Meervoudig antwoord
Hendrik de Vries
‘Poëzie: scheppende taalkunst, verwant aan muziek, en werkend met middelen welke aan die van de muziek herinneren.’
Geheel in de lijn van deze mijn definitie ligt de wijze waarop Henri Knap het gedicht ‘Mijn broer’ benadert en ondergaat. Langs deze weg raakt hij aan zijn wezen: de verbondenheid. Zijn getuigenis blijft belangrijk voor de dichter, die overigens teveel over dit gedicht gehoord heeft. Als vrij onbelangrijk ziet Knap zelf: wat men in de détails kan lezen of menen te lezen. Daarin tast ook hij wel mis, maar het zijn geen storende misvattingen. Toch kom ik er straks even op terug, als ik het gedicht zelf beschouw.
Eerst echter de realiteits-achtergrond. Artistiek maakt deze in dit genre geen verschil, daar dergelijke droomballaden de grenzen tussen droomrealiteit en de ‘andere’ realiteit volkomen vervagen. Doch het werd onderwerp van gedachtenwisseling. De Merlijn-discussie heb ik niet bij de hand, maar uit wat ik nu van Wilmink las begrijp ik dat minstens drie personen de situatie kennen of althans doorzien: Wilmink zelf, Overstegen en Wesselo. Hans van Straten ziet het volstrekt anders, wil even vertellen hoe de zaken stonden, en daarmee een einde maken aan ‘een erbarmelijk gestuntel, een gewring en geworstel, zonder dat er maar iets van belang aan het licht wordt gebracht.’ Er was echter iets aan het licht gekomen dat Van Stratens hele betoog tot een vergissing stempelt. Namelijk: ‘Dat Hendrik de Vries zeker niet geloofde in de dood van een van zijn broers, eenvoudig omdat ze springlevend waren in de tijd dat hij het gedicht schreef.’ Niets is duidelijker dan dat Van Straten, in zijn minachting, hier overheen heeft gelezen, of, zonder onderzoek, het weigerde te geloven. Ik citeer:
‘Ook Wilmink en Wesselo maken een elementaire fout door niet te
onderscheiden tussen de werkelijke broer, die gestorven is, en de droomgedaante. Ik zal verder spreken van broer en ‘broer’.
Dat doet Van Straten! En, waar hij sprak van de indruk dat bij de genoemde schrijvers ‘de methode het inzicht blokkeert,’ kan men die verdenking onmiddellijk op hem toepassen. Typisch eigentijdse methodes worden gebruikt, tot en met ‘de intimiteit, het seksuele motief van het gedicht.’ ‘De zonde’ zou zijn bedreven ‘in de beslotenheid van die demonen-afwerende bomen’, ‘dat gras, weder dicht met iepen omkringd.’ Mijn ‘schuldgevoelens’ worden geillustreerd met bekende voorbeelden, o.m. helden der oudheid.
‘Samenvattend: het thema van Mijn broer is de schuld, de nimmer te delgen schuld aan de dood van de broer. Wat dit gedicht zijn beklemming geeft is vooral de poging van de ik, dit schuldgevoel van zich af te wentelen. Want dát is de reden waarom de “broer” in de droom verschijnt: de ik schept zich daarmee de illusie dat de broer niet is gestorven, dat hij zich dus geen verwijten hoeft te maken… Maar alles tevergeefs: in het gedicht verschijnt de “broer” wel, maar uitsluitend om deze illusie te vernietigen en de ik zijn schuld op de pijnlijke wijze onder het oog te brengen. De broer is en blijft dood. En de held zal zijn schuld moeten dragen.’
De broer op wie dit vers doelt (en ieder die ons kende begreep onmiddellijk welke van mijn beide broers het betrof) overleed twee-en-dertig jaar nadat het gedicht ontstaan was. Daarmee valt Van Stratens theorie. Ik stel er geen andere tegenover, maar deel iets mee over het wordingsproces. Tegen de schijn in, ontstond het heel anders dan ‘Na mijn reis was ‘t huis verlaten.’ Van dat gave vers is het opmerkelijk dat het in de slaap ontstond. ‘Mijn broer’ maakt veel meer de indruk van droomtaal. Toch is het slechts indirect aan een slaapdroom ontleend, en zeer zeker daar niet in begonnen. Het is ook geen eigenlijk ‘droomprotocol’. Rechtstreekse getrouwe weergave van de droom zou de diepe indruk met geen mogelijkheid hebben overgebracht. Het gedicht behoefde afstandneming om de droom te vertolken, en, voor er een woord van was opgeschreven, onderging het gedaanteverwisselingen, door de intuïtie bepaald. Ook daarna wachtte ik nog dagen met opschrijven. Het papier is een soms noodzakelijk bondgenoot, maar in wezen is het een vijand. Het is te geduldig. Het geheugen schift en verbetert.
Wat bevatte de droom? Raadselachtige vermissing van de broer. Gruwelijke vermoedens. Dan: het onverwacht als vanouds weer naast elkaar liggen, en de schrik van het heentasten door de vage verschijning. Ik herinner mij niet in die droom een vraag te hebben gesteld, wel: iets te hebben gehoord dat naar een onbegrijpelijk antwoord klonk.
Op de gegevens van die slaapdroom werd in wakende dromerij voortgecomponeerd. Het werd en bleef een droomballade in zo strikte betekenis dat het bijvoorbeeld geen zin heeft zich af te vragen of het in de winter speelt. Men kan de kenmerken van verschillende seizoenen door elkaar verwachten. ‘De vogels riepen laat’ herinnerde mij destijds, misschien reeds terwijl het gedicht nog in wording was, aan de verlangende roep van vogels in voorjaarsbomen, waarmee Querido iets van de bekoring van Chopins muziek vergelijkt.
Hoe de oorspronkelijke interpunctie precies was, weet ik niet. Het Getij-nummer waarin het stond, ben ik al tientallen jaren door uitlening kwijt. Maar in geen geval was daar een komma achter ‘dicht’ in:
Het omstreden ‘weder’ doelt op een terugkeer van het visioen van de onheilsplek: de kring van iepen waar de iepenweg blijkbaar heen leidde. De plaats van ‘het einde waar geen mens van weet.’ Niet: de plaats van ‘de zonde’, die Van Straten er in wil zien.
Van dit gedicht bestaat een Spaanse versie. Niet van mijzelf in dit geval, maar van Francisco Carrasquer, die het stellig beter benaderde dan ik zou kunnen. Merkwaardig is dat het taal-eigen hier drong om het ‘terugkeren’ meer reliëf te geven: ‘Mira cómo la hierba/Vuelve a tener el cerco de los olmos’. Letterlijk: Zie hoe het gras terugkeert (om) te hebben de kring van de iepen. Maar was de bedoeling datgene wat de onkundige zou lezen uit die gangbare uitdrukking, dan had het moeten luiden ‘Vuelve para recobrar el cerco’.
‘Los olmos’ (maar ook enigszins ‘de olmen’) heeft de donkere klank die men hier verwachtten zou, en deze doet het in de vertaling uitmuntend. Waarom, of waardoor, in het origineel juist de lichtste van alle klinkers die mysterieuze rol speelt, is mijzelf onduidelijk.
Wel denk ik hier even aan het ‘verblindende’ dat het Duitse woord ‘finster’ kan hebben, terwijl het veel lichter klinkt dan ‘Fenster’. De klank-psychologie is iets heel ingewikkelds, en heel persoonlijks. Ik laat in mijn gedichten, ook in mijn Spaanse, als vanzelf nooit een woord beginnen met de letterklank waarop het voorafgaand woord eindigde (tenzij tussen beide woorden een rust is). Maar wanneer andere dichters dit wel doen, hindert het mij slechts bij hoge uitzondering.
Het ‘einde waar geen mens van weet’ kan uiteraard geen door-het-ijs-zakken zijn. – In de gissing dat het met iepen omkringde gras een kerkhof aanduidt, is Knap niet de eerste. Maar niemand heeft het met een zo-in-de-sfeer-passende schilderachtigheid uitgedrukt. Het bevestigt: hoe zeer hij behoort tot de goede lezers, ook al is deze gissing onjuist.