Menno ter Braak en de Duitse letterkunde
Hans Würzner
Overziet men het literatuurkritisch werk van Menno ter Braak, dan valt op dat hij zich o.a. ook veelvuldig met duitse literatuur heeft bezig gehouden, vooral nadat hij in oktober 1933 redakteur voor kunst en letteren bij Het Vaderland was geworden. Dit betekent niet, dat hij zich speciaal voor duitse literatuur heeft geïnteresseerd. Hij heeft nooit in kategorieën van nationale literatuurgeschiedenis gedacht; literatuur is voor hem een europese aangelegenheid, d.w.z. dat dit ene onderdeel nauwelijks uit het geheel kan worden losgemaakt. Bij iemand, die zo tegenstrijdig en niet tot enkele formules terug te brengen is, moet dit voornemen vooreerst eenzijdig uitvallen. Dit opstel poogt over dit onderwerp enige opheldering te verschaffen, maar kan niet meer dan een inventarisatie zijn.
Duidelijk is, dat door de gebeurtenissen in Duitsland in het jaar 1933 Ter Braaks belangstelling voor de duitse letterkunde eerst haar eigenlijke inhoud heeft gekregen. Weliswaar komen al vroeger opmerkingen over duitse schrijvers voor, bv. in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron. Nadat Du Perron – die niet zo erg veel van duitse literatuur moest hebben – in een brief van 6 januari 1931 zijn ongenoegen over zijn ‘verveling bij Feuchtwanger en krachtige walging bij Döblin – twee absolute modeauteurs’ tot uitdrukking heeft gebracht, schrijft hij verder: ‘Ik moet dien Zauberberg toch nog eens probeeren, maar ik heb nu net weer zoo’n schrik beet van Duitsche auteurs. Het zijn toch eig. verdomd grove individuën, met kermiskrachtpatserijen of – àls het ‘fijn’ wordt – een garconcoiffeurs-verfijning, a la Schnitzler en Stephan Zweig. Rilke doet mij in zijn proza aan een wat hysterische oude maagd denken, en daaraan verwant is Der Tod in
Venedig, met die poeplooze cholera aan het eind.’ (I, 22) In de brief van 8 januari antwoordt Ter Braak hierop: ‘Schitterend, zoo eng en eenzijdig als wij worden. Dat jij Berlin Alexanderplatz eenvoudig een modeprul vindt! Ik denk er in dit geval gunstiger over… Wat is nu ons criterium? Ik voel het precies, en wil het bij gelegenheid toch eens probeeren te formuleeren’. (I, 24v) De uitwerking hiervan is misschien het Forum-artikel Het schrijverspalet van 1932, later opgenomen in Het tweede gezicht. Hij keert zich hier tegen de beschrijving, het schilderen met woorden. Het maken van nieuwe woorden met dubbele en driedubbele adjektieven herinnert hem aan de verfklodders van de impressionistische schilders. Hij schrijft: ‘De potsierlijke neiging, om de expressiviteit van de taal in een à peu près van woordklodders te zoeken, symboliseert een zo onsterflijk heimwee naar het ‘los van alle intelligentie’, dat de leuze van 90% der schilders schijnt te zijn, dat men er kort mee kan afrekenen: ‘schilderen met woorden’ is een picturaal minderwaardigheidscomplex’. (p. 28) Dit minderwaardigheidskomplex tegenover het intellekt vindt hij niet slechts bij Arie Prins en Is. Querido, maar ook bij Feuchtwanger, Döblin en zelfs Thomas Mann. ‘Het rustig-de tijd-hebben en dùs eens gaan ‘uitpakken’: dit parvenu-instinct hindert mij zowel in Feuchtwangers Erfolg als in Döblins Berlin Alexanderplatz; het hindert mij zelfs in een zo oneindig belangrijker werk als Der Zauberberg, waarin Thomas Mann de genoegens van een encyclopaedische fijnproever met die van de langzame bourgeois heeft verenigd…. Terwijl de dialogen van Mann, ondanks hun belangrijke inhoud, kunsttoeren blijven en als zodanig eigenlijk ‘beschrijvingen van gesprekken’, zijn die van Hemingway niet anders dan noodzakelijke producten van het ‘coeur humain’. (26) Dit komt neer op het onderschatten van de mogelijkheden van het woord, het ‘poëtische’ prevaleert boven het ‘kritische’. Van hieruit is ook de vernietigende kritiek op Döbin Unser Dasein in de NRC van 13 juli 1933 te begrijpen, waarbij ook weer de vergelijking tussen Is. Querido en Dublin een rol speelt.
Dit tot nu meer of min als literair begrepen probleem krijgt een politieke dimensie door de machtsovername van Hitler en zijn partij in Duitsland. Op 25 augustus verschijnt weer een bespreking
van Ter Braak in de NRC over een bloemlezing van dichters, die het Derde Rijk steunen, uitgegeven door de befaamde Prof. Heinz Kindermann: ‘Des Deutschen Dichters Sendung in der Gegenwart’ (Leipzig 1933). Hij schrijft: ‘Misschien is de nationaal-socialistische omwenteling nog in een zoo voorlopig stadium, dat de eigenlijke cultureele opbloei nog komen moet; dit staat in ieder geval voor mij vast, dat in deze bloemlezing vol van de akeligste phrasen geen schijn van welken opbloei ook te ontdekken valt…. Moet deze verzameling verwarde, grootsprakige, maar voor alles aandoenlijk ‘weltfremde’ provincialen soms in de plaats treden voor ‘Der Zauberberg’ van Thomas Mann, en zelfs voor ‘Berlin Alexanderplatz’ van Döblin? Dan is het met de geestelijke leiders der revolutie droevig gesteld en kan men niet anders dan zijn gezicht verhullen over zooveel naïeve dikdoenerij. Meer dan de helft van deze dichters heeft een wraaklitanie aan tegen de (nu geëmigreerde) ‘Literaten’, die het nationale gevoel hebben gekrenkt, het ‘volk’ hebben beleedigd, de hooge roeping van de dichter door het slijk der psychoanalyse hebben gesleurd’. Dit beeld van de ‘kultuur’ van het Duitse nationaal-socialisme als een quasiromantiek moet Ter Braak als het volstrekte tegendeel van zijn opvatting van een literatuur met een kritisch-intellektuele en persoonlijk-geëngageerde strekking hebben ervaren. Deze politieke implikatie verandert zijn houding tegenover de duitse literatuur zeer sterk. Vooral ten opzichte van de nu ontstane duitse emigrantenliteratuur koestert hij bepaalde verwachtingen. Op 17 december 1933 verscheen de eerste grote bespreking over dit onderwerp in Het Vaderland: ‘Een volk en zijn mythe’, een bespreking van Heinrich Mann Der Hass en Ernst Toller Eine Jugend in Deutschland, die beide in dit jaar als één van de eerste boeken bij Querido waren verschenen. Bij alle bewondering die Ter Braak voor Heinrich Mann en diens oprechte republikeinse houding heeft, gelooft hij niet, dat men met dit rationalisme, alleen vertrouwend op de ‘Vernunft’, kan begrijpen, wat in Duitsland gebeurt. Hij schrijft: ‘Het is oppervlakkigheid, als Heinrich Mann de ontwikkeling der gebeurtenissen in Duitsland min of meer wil beschouwen als een spel van toevallige omstandigheden, omdat daardoor te enenmale miskend wordt, hoe krachtig, zij het dan ook
ondergronds en latent, de mythe van volk en bloed reeds aanwezig was, eer er ook maar een spoor van Hitler te bekennen viel’ (V, 49). Ter Braak is geenszins ervan overtuigd, dat wat in Duitsland gebeurt, toeval is. Maar ook Toiler lukt het niet het probleem dieper te vatten. Kenmerkend is voor beiden, dat zij zich niet van een zekere fraseologie kunnen losmaken. Ter Braak is bereid, dit nog niet al te zwaar op te nemen, in aanmerking genomen hoe dichtbij het gebeuren nog is.
Een jaar later, in november 1934, komt Ter Braak in een artikel ‘Het emigrantencomplex’ op dit probleem terug. De aanleiding is de bespreking van een roman van Klaus Mann, Flucht in den Norden. Hij konstateert dat naast de officiële literatuur van het Derde Rijk inmiddels door de aktiviteiten van verschillende uitgeverijen een boekenmarkt buiten Duitsland is ontstaan. Voor de officiële duitse literatuur voelt hij niets. Een door hem steeds weer gebruikt argument is, dat Duitsland zijn ‘cosmopolitische oriënteering’ opgeeft voor ‘geestelijke autarkie’, d.w.z. dat het zich uit de kultuur van West-Europa terugtrekt in een hermetisch afgesloten nationalisme. Hij zegt: ‘Een schrijver, die zich tegenwoordig van zijn nationaliteit bewust is, zal tegelijk bewust internationalist zijn, hij zal zijn nationale eigenaardigheden niet verloochenen, maar hij zal ze gebruiken als ‘springplank’ voor zijn Europese taak. Deze opvatting van het nationalisme staat echter lijnrecht tegenover het huidige Duitse nationalisme’ (V, 354). Juist hieruit resulteert de sympathie voor de emigranten, nl. ‘uit een gemeenschappelijk verzet tegen het autarkistische nationalisme’ (V, 355), maar dat zouden zij ook als hun taak moeten aanvaarden.
Menno ter Braak maakt zich echter geen illusies over het vlugge verdwijnen van dit nieuwe Duitsland, zoals dit vele emigranten in het begin wel deden. In een artikel van april 1934 uit Het Vaderland met de titel Duitsche cultuur en Duitsche emigratie en met de karakteristieke ondertitel Stabilisatie der tegenstellingen, schrijft hij ‘Er begint langzamerhand duidelijk teekening te komen in de cultureele verhouding tusschen het officieele Duitschland en de emigranten, die tengevolge van de ‘nationale revolutie’ van Maart 1933 hun vaderland hebben moeten ontvluchten. Er kan zelfs nu reeds gesproken worden van een zekere stabiliteit der verhoudin-
gen. Niemand kan de toekomst voorspellen; maar het laat zich voorloopig aanzien, dat het regiem van Hitler voor den eersten tijd tamelijk vast in den zadel zal zitten, en daarvan moeten de omwonende volken, zoowel als de emigranten de consequenties trekken’. De fronten zijn duidelijk, maar daarmede is ook het emigranten-vraagstuk urgenter geworden. Zij zijn de natuurlijke bondgenoten in het verzet tegen het ‘autarkistische nationalisme’ of fascisme, maar dat neemt niet weg, dat vooral hier duidelijke kritiek nodig is. In deze situatie is kritiek, in dit geval dus literatuurkritiek, voor Menno ter Braak niet slechts een incidenteel probleem, maar een principiële kwestie. In zijn beschouwing over Klaus Mann schrijft hij: ‘Als men geregeld en nauwkeurig de literaire critiek in ‘Die Sammlung’ en een overigens voortreffelijk geïnformeerd orgaan als ‘Das Neue Tagebuch’ volgt, zal men (aanvankelijk tot zijn verbazing) ontdekken, dat er geen emigrantenboek kan verschijnen, of het wordt tot een soort meesterwerk geproclameerd; en het spreekt vanzelf, dat daardoor van een werkelijk onbevangen critiek, zoals die ook onder gelijkgezinden en zelfs vrienden mogelijk kan zijn, geen sprake meer is’ (V, 356). Deze kritiekloze overwaardering in de emigrantenpers noemt Ter Braak het ‘emigrantenkomplex’. Zeker, de schrijvers zijn beter dan de zgn. ‘blubo-auteurs’. De meesten van hen waren voor 1933 leidinggevende literaten, ‘maar een knap ‘litteraat’ is nog geen belangrijk, laat staan meesterlijk en daarom Europees auteur’ (V, 356). Hier moet de literatuurkritiek beginnen heel duidelijk te zijn. Als een negatief voorbeeld noemt hij een uitspraak van Max Brod over Kkaus Mann’s roman Flucht in den Norden: ‘das alles ist phantastisch gut gelungen, schlechthin unübertrefllich. Ich kann mir im Augenblick gar keinen neuen Roman ausser dem Ihren vorstellen, er hat alles andere völlig in mir ausgelöscht’ (V, 357). Ter Braak vraagt zich af: ‘is deze Max Brod, die toch werkelijk niet dom is, vokomen zijn bezinning kwijt, of heeft hij tegen beter weten in iets opgeschreven, dat hij in geen enkel opzicht zal kunkunnen verantwoorden?’ (V, 357). Voor Ter Braak is voor deze roman maar één kwalifikatie mogelijk: ‘overbodig’, dat zoveel als waardeloos betekent. Hiertegenover stelt hij: ‘Als de emigratie een zin zal hebben, dan zal zij toch zeker voor de uitgeweken
schrijvers een zuiverings- en uitbrandingsproces moeten betekenen; want welke zin heeft het maken van modellitteratuur in het aangezicht van verbanning, verlies van burgerrechten, concentratiekamp?’ (V, 358). Maar van dit alles is bij Klaus Mann niets te bekennen.
Het is niet moeilijk vast te stellen, dat de normen voor de literaire kritiek, die bv. J.J. Oversteegen in het hoofdstuk over Menno ter Braak in zijn proefschrift Vorm of vent heeft uitgewerkt, ook bij de beoordeling van de emigrantenliteratuur een grote rol spelen. Een van de sleutelbegrippen bij Ter Braak is de ‘persoonlijkheid’, en dan wel in de volgende betekenis: ‘de drager van bepaalde ideeën, voorstellingen over het bestaan’. Oversteegen vervolgt ‘de wijze waarop iemand zijn ideeën beleeft. Een variant daarvan is weer de vraag of een schrijver ‘den moed heeft, voor zijn waarheid in te staan’, een vraag die ook gesteld kan worden als de criticus met die waarheid zelf geen kontakt heeft. Langs deze weg, en via de ‘intensiteit’ als volgend tussenstation, lost ‘persoonlijkheid’ in deze betekenis zich weer op in die van ‘het leven achter het werk’ (433). De vraag is, in hoeverre een schrijver een eigen waarheid heeft, deze weet uit te spreken en te verdedigen, of dat hij zich achter een vorm verbergt. ‘Wie de kunst voor het leven aanziet, neemt de schijn voor het wezen, de vorm voor de persoonlijkheid (zó geladen is voor hem de tegenstelling vorm-vent, die voor anderen waarschijnlijk nauwelijks betekenis had), hij verkiest het masker boven het gezicht. Konsekwentie: de schrijver die zijn vormen naar voren schuift, verbergt zich, maskert zich, speelt toneel’ (424), zover Oversteegen. Van hieruit moet men bv. ook de volgende beoordeling van Ter Braak begrijpen: ‘Een groot deel van de totnogtoe verschenen emigrantenboeken nu is inderdaad knappe litteratuur, die getuigt van een als zodanig niet te versmaden, maar alleen als middel tot het doel te waarderen vaardigheid; maar de meesterwerken moet men, als overal en altijd, ook hier met een Diogeneslamp opsporen. Als men op de uitwisseling van lyrische lofspraken in de emigranten-tijdschriften zou afgaan, zou men echter moeten geloven aan een bestendige stroom van genialiteit; er bestaat dus een bedenkelijke contradictie tussen het regelmatig branden van wierook in de critiek en de werkelijke
verhoudingen in de litteraire productie’ (357).
Het is nu echter van belang, dat Ter Braak zijn ongenoegen over de emigrantenliteratuur en hun kritici niet slechts aan het adres van de Nederlandse lezer richt – de lezers van Het Vaderland -, maar dat hij in diskussie met de emigranten zelf treedt. Er verscheen in de laatste aflevering van 1934 van het bekende emigrantentijdschrift Das Neue Tagebuch van hem een bijdrage in het duits onder de titel Emigranten-Literatur. Ook hier begint hij met de opmerking dat ‘die Sache der Emigrantenliteratur auch unsere Sache’ is geworden, nadat zich de officiële duitse literatuur ten gevolge van de ‘nationale Revolution’ op de nationale waarden heeft teruggetrokken. Maar dat mag een kritiek op deze literatuur niet uitsluiten, vooral dan niet als deze literatuur zuiver literair blijft. ‘Wer in der Literatur das Wesentliche sucht, kann sich sehr leicht irren; denn die literarische Betätigung setzt im allgemeinen eine grosse Fähigkeit zum Verstellen, zum Arrangieren, zum Schauspielern, kurz: zum Unwesentlichen voraus.’ Hiermee is het zich verbergen achter de vorm bedoeld. Het betekent, dat deze literatuur slechts een ‘Literatenliteratur’ is, d.w.z. dat de kunstenaar zich al lang met het literaire bedrijf tevreden heeft gesteld. ‘Seine literarischen Urteile beziehen sich überhaupt nicht mehr auf die literarischen Werte als Lebens-Werte; es handelt sich in der zunftmässigen Kritik nur noch urn Fach-Werte’. Hiertegenover staat: ‘den Wert einer unmittelbaren Enthüllung einer menschlichen Seele’ heeft deze literatuur niet. Ten slotte komt Ter Braak tot de konklusie ‘Ihre Kritik soil nicht die Geschicklichkeit des Literaten, sondern die Genialität der grossen Persönlichkeit als Masstab wählen.’ Het antwoord op deze kritiek door Erich Andermann en Ludwig Marcuse in de volgende aflevering van Das Neue Tagebuch bewijst, dat zij de kritische opvattingen van Ter Braak niet begrepen, maar alleen een direkte onrechtvaardige aanval op de emigranten hierin zagen, die geen rekening hield met de situatie van de emigranten zelf. Vanuit hun standpunt hebben zij zeker in bepaalde opzichten gelijk. Aan de andere kant was het welhaast onmogelijk uit het korte artikel van Ter Braak de hele konceptie van zijn kritische opvattingen te halen. Vooral betekent ‘Genialität der grossen Persönlichkeit’ in het duits iets anders dan wat Ter Braak met zijn
begrip ‘persoonlijkheid’ bedoelt. Andermann en Marcuse dachten hier blijkbaar aan het pathos van het ‘Genie’. Een derde korte repliek van Hans Sahl was in dit opzicht iets positiever. In zijn antwoord aan Andermann schrijft Ter Braak, dat hij niets tegen het middelmatige heeft, ‘man könnte zum Beispiel gute Unterhaltungsliteratur den Lesern ohne weiteres warm empfehlen – aber eben als gute Unterhaltungsliteratur!’
Veel geïrriteerder was Ter Braak echter over een opmerking van Marcuse; deze schreef: ‘Es ist das gemeinsame Merkmal aller echten Gegner des Nationalsozialismus, dass sie in ihm kein geistiges Ereignis erblicken, keine ebenbtirtige Antithese. So sind sie im tiefsten unbewegt von dieser Bewegung’. In deze zin komt tot uitdrukking, wat Ter Braak steeds weer de emigranten verwijt, dat zij niets leren en ‘einfach olympisch die Nase rümpfen über den Goebbels’schen Kitsch’. Ook het nationaal-socialisme heeft wel degelijk een begrip van ‘Geist’. In een ander in het duits geschreven artikel, dat al in april 1934 in het emigrantentijdschrift Die Sammlung was verschenen onder de titel Geist und Freiheit, had Ter Braak gewaarschuwd tegen de sterk vereenvoudigde tegenoverelkaarstelling van ‘Wille zum Geist’ voor de emigranten en ‘Schritt des Parademarsches’ voor het fascistische Duitsland. Wat betekent hier ‘Geist’, vraagt hij zich af. Het is niet alleen gemakkelijk, maar vooral gevaarlijk het nationaal-socialisme alle ‘Geist’ te ontzeggen. Er volgt in dit artikel een staaltje van ontmaskering van het duitse idool ‘Geist’, waarbij de affiniteit tot Nietzsche niet te miskennen is. ‘Der Glaube an den Geist’ is het eigenlijke probleem hierbij. De volgende alinea is bijzonder karakteristiek: ‘Die Grenzen zwischen geistigem Ernst und geistigem Schwindel sind nirgends scharf zu ziehen, weil schon der geistige Ernst (das will sagen: ein Ernst, der den Geist ernst nimmt) die Beute eines Aberglaubens geworden ist, der sich im geistigen Schwindel nur noch krasser manifestieren soll. Es gibt einen eisigen, erschütternden Ernst, den man intuitiv anerkennt ohne nachzuforschen, auf welche Gesinnung er sich bezieht, und der mit dem geistigen Pseudoernst freilich nichts zu tun hat; ihn findet man im ‘offiziellen’ Deutschland zum Beispiel bei E. von Salomon, dem Verfasser der ‘Geächteten’; von diesem Ernst aber ist die Phraseologie eines Adolf
Hitler ein verzerrtes, weil ‘vergeistigtes’ Bild. Nicht also der nationale Mythos, sondern der nationale Kitsch wurde 1933 zum Idol erhoben.’ Ter Braak maakt dus duidelijk onderscheid tussen ‘nationaler Mythos’ en ‘nationaler Kitch’. Hij betwist geenszins de ‘geistige Ernst’ bij deze ‘nationale Mythos’. Wij zagen al, dat hij niet tegen het nationale op zichzelf is. Dat hij bereid is serieus hierop in te gaan, blijkt uit zijn merkwaardige voorkeur voor Ernst von Salomon, die ook in ander opzicht in zijn kritieken een grote rol speelt. Hoe eigenaardig dit ook op het eerste gezicht is, men mag vooral niet vergeten, dat het hier om een diskussie uit het jaar 1934 gaat. Al in april 1934 heeft Ter Braak, nadat hij door Du Perron erop was gewezen), het in 1930 verschenen boek Die Geächteten van E. von Salomon in Het Vaderland besproken. Deze bespreking heeft hij later in zijn bundel Het tweede gezicht opgenomen. Hij karakteriseert het als een in een bepaalde zin bijzonder aktueel boek, omdat het niet slechts op aktualiteit gericht is, maar omdat het oorspronkelijk is en achter dit boek een ‘persoonlijkheid’ staat in de betekenis van het woord, die hij hiermee verbindt, dus een ‘vent’.
Ernst von Salomon is zeker een van de merkwaardigste figuren in de moderne Duitse letterkunde. Geboren in 1902, opgeleid als kadet in de buurt van Berlijn, neemt hij deel aan akties van een na de Eerste Wereldoorlog gevormd ‘Freikorps’. Hierdoor wordt hij medeschuldig aan het vermoorden van de toenmalige minister van buitenlandse zaken Walther Rathenau in 1922, waarvoor hij tot vijf jaar tuchthuis werd veroordeeld. Niettegenstaande zijn nationalistische en rechts-radikale opvattingen heeft hij geen sympathieën voor het nationaal-socialisme. Zijn roman Die Geächteten heeft sterk autobiografische trekken, waardoor hij blijkbaar voor Ter Braak zo interessant werd. Over deze man, wiens denken hij met de term ‘intellectuele roversmystiek’ karakteriseert, schrijft hij: ‘Het merkwaardige van deze soort mystiek is, dat zij het scherpste intellect niet uitsluit; integendeel, juist die ondoorgrondelijke mystieke kern van het nationale gevoel drijft Von Salomon al zijn handelingen bloot te stellen aan een cynische zelfkritiek. In dit stadium zijn mystiek en intellect geen contrasten; zij doordringen elkaar, de blinde drift van het éne wordt des te feller
in haar blindheid en driftigheid beseft door nuchtere, zakelijke scherpte van het andere.’ Hij vergelijkt hem met Dostojewski, waar hij ‘diezelfde vermenging van mystiek en intelligentie’ vaststelt. Dit in tegenstelling tot Jakob Wassermann en Lion Feuchtwanger, ‘die de afleggertjes van Dostojewski in de Duitse litteratuur hebben uitverkocht’, zoals Ter Braak schrijft. Hij bewondert de komplete inzet van deze auteur, die zonder masker helemaal zichzelf is.
Dit is het, wat hij bij de emigrantenliteratuur mist. Bij de bespreking van Alfred Neumann, Königin Christine von Schweden, spreekt hij zijn verwondering uit over het feit dat de geëmigreerde duitse schrijvers historische romans of historische biografieën in groten getale schrijven. Het is een vlucht naar het verleden. Waarom? ‘Een revolutie, die de schrijver dwingt het land te verlaten, waar hij eens tot de elite werd gerekend, zou in bepaalde gevallen ook een innerlijke revolutie kunnen betekenen; des te opmerkelijker is, dat zulks maar hoogst zelden het geval is’ (V, 596). Hij vraagt zich af, waarom niet één van de emigranten de strijd opneemt met een tegenstander zoals bv. Ernst von Salomon, ‘een boek dus, dat als tegenpartij zou kunnen gelden van deze biecht, Die Geächteten. Want met geweeklaag en rancune alleen zal het werkelijke boek der Duitse emigratie niet worden geschreven’ (V, 598).
Maar op 22 maart 1936 publiceert Ter Braak een bespreking van Conrad Merz, Ein Mensch fällt aus Deutschland, met als titel De emigratie aanvaard. Het begint als volgt: ‘Wanneer ik dit artikel begin met de mededeling, dat onlangs bij de uitgever Querido het eerste emigrantenboek is verschenen, dan zal menigeen ongelovig opkijken. Men verstaat onder emigrantenboeken immers meestal boeken van schrijvers, die uit Duitsland zijn uitgeweken; en inderdaad, daarvan heeft de firma Querido al een lange lijst van werken het licht doen zien, waaronder enige verdienstelijke en minder verdienstelijke’ (V, 91). Het opmerkelijke is, dat dit boek zonder het feit van de emigratie nooit zou zijn ontstaan, het is als het ware uit de emigratie geboren. Hier vindt Ter Braak nu al datgene wat hij tot nu toe heeft gemist. De emigratie wordt zelf onderwerp en wel in die zin, dat het om zo te zeggen op de grens
is geschreven. ‘Want zoals het met zijn wortels vastzit in de Duitse aarde, zo heeft het zich met zijn tastende ranken in een hoopvolle omhelzing om het nieuwe volk geslingerd; het is vol van de toekomst, terwijl het tevens vol is van heimwee naar het verlatene, het is een boek vol werkelijke doorleefde bitterheid, dat zich desondanks tot een duidelijke beaming van het leven weet te verheffen’ (V, 93). Er wordt een relatie tussen het geboorteland en het nieuwe gastland tot stand gebracht, waarbij door de aanraking met een andere kultuur de kijk op het eigen land wordt verscherpt. Alleen zo kan een Europees bewustzijn groeien.
Het tweede opmerkelijke aan dit boek is de openheid, waarmee verteld wordt, zonder enige literarisering. Door de onzekerheid en het misgrijpen van de ik-verteller worden achtergronden duidelijk, die niet direkt in literaire clichés worden vastgelegd – dus in literaire vormen. ‘Een van de beste eigenschappen van Merz’ boek is juist, dat het met de naïeve en toch intelligente tastzin van de onbevooroordeelde vreemdeling onze volkseigenschappen verkent. Het dringt aldus werkelijk door in de levenssfeer van de Nederlander, die bij Merz daarom zo zuiver wordt aangeduid, omdat zij telkens op Duitsland ‘teruggespeeld’ wordt’ (VI, 95). In dit haast dialektische vertellen – als men het zo zeggen mag – ziet Ter Braak de grote waarde van dit boek, omdat daardoor het rijpingsproces van een persoonlijkheid wordt uitgebeeld. Hierbij staat de vorm in de dienst van dit proces. Hij zegt: ‘Het is Merz gelukt in die schijnbaar chaotische vorm van aantekeningen en brieven (in werkelijkheid de aangewezen vorm voor deze in verkenning en ontdekking zich verwerkelijkende persoonlijkheid) om de onmiddellijkheid van zijn ervaring vast te houden’ (V, 95). Het hoogte punt ziet Ter Braak in de beschrijving van de tegenspeler van de hoofdfiguur, Dietrich von Winterstein, een aanhanger van de nationaal-socialistische partij, aanhanger van de Duitsland-mystiek, maar nu ontgoocheld door de ‘nationale revolutie’. Ook hij is ‘uit Duitsland gevallen, maar onherstelbaar Duitser met knallende hakken tot in Ilpendam toe; niet te genezen van zijn roeping’. Hierin ziet Ter Braak een antwoord op de bekentenissen van de ‘intellektuele landsknecht’ Ernst von Salomon. En hiermee sluit zich de kringloop van het betoog van
Menno ter Braak. De boeken van Ernst von Salomon en Conrad Merz kunnen beide vanuit het persoonlijkheidsbegrip van Ter Braak worden begrepen, maar het ene is het tegenbewijs van het andere.
Hiermee was voor Ter Braak een zekere afsluiting gekomen in de gedachtebepaling ten opzichte van de duitse emigrantenliteratuur. Hij vindt in het algemeen haar neiging tot zelfoverschatting hinderlijk, terwijl haar bestaan op zichzelf ook nog geen bewijs voor haar kwaliteit is. Er is duidelijk bij hem een zekere teleurstelling te konstateren. Bovendien is er geen echt antifascistisch front tegen het nationaal-socialisme ontstaan. Zijn toenemend pessimisme in dit opzicht blijkt al uit zijn reportages over het schrijverskongres te Parijs in juni 1935. Hierbij openbaart zich duidelijk zijn neiging het fascisme uit een intellektueel en kultuureel oogpunt en niet als een primair politiek verschijnsel te zien. Men zou de vraag kunnen stellen of de kritiek van Ter Braak op de Duitse emigrantenliteratuur werkelijk gerechtvaardigd is. Aan de ene kant onderschat hij toch blijkbaar de moeilijke situatie, waarin deze schrijvers door hun emigratie in een vreemd land en taalgebied terecht waren gekomen. Hun existentieproblemen waren misschien in eerste instantie alleen op te lossen door het literaire bedrijf op de een of andere manier gewoon voort te zetten. Aan de andere kant echter is hij kennelijk teleurgesteld over het onvermogen van vele schrijvers tot een adequate reaktie op een situatie die men duidelijk kon zien aankomen. Of dit laatste de feiten helemaal recht doet zou men kunnen betwijfelen, hoewel het voor datgene wat in de eerste jaren in Nederland aan boeken verscheen, misschien wel geldt. Heel veel namen zoals van Brecht, Dembnitzer, maar ook Musil komen bij hem nauwelijks voor. Maar dit is het probleem ook niet, want Ter Braak had een heel bepaalde verwachting op grond van een principieel literatuurkritisch standpunt. Hiermee ging hij de produkten van een andere literatuur beoordelen, die in een situatie verkeerde, waar de tegenstelling ‘vorm-vent’ volgens hem zeer urgent was. Het is duidelijk, dat de emigranten dit van hun kant niet begrepen. En toch is dit opmerkelijk, want toen waren elders in Europa, vooral in het linkse kamp, al lang de ‘Formalismusdebatte’ en de diskussie over
het expressionisme in volle gang, die toch wat de essentiële problematiek betreft niet zo vreemd waren – en dit zij met alle voorzichtigheid gezegd – aan de tegenstelling ‘vorm-vent’. Tot een echte diskussie is het van de kant van de emigrantenschrijvers niet gekomen. In hun beschouwingen speelt – zover ik kan nagaan – Menno ter Braak nauwelijks een rol. Misschien hebben zij hem kwalijk genomen, dat hij een buitenbeentje zoals Conrad Merz hoger waardeerde dan de intussen geëtableerde emigrantenliteratuur. Deze heeft zich in ieder geval in de jaren 1934 en 1935 de kans op een fundamentele diskussie laten ontgaan.
In de volgende jaren neemt hij minder notitie van wat op het gebied van de emigrantenliteratuur verschijnt, wat niet wegneemt dat hij zich het lot van de emigranten nog altijd aantrekt. Het zijn vooral twee duitse schrijvers, die zijn aandacht trekken, en wel Thomas Mann en Franz Kafka. Bij beiden bewonderd hij de grote persoonlijkheid, die achter het werk staat en de kwaliteit daarvan uitmaakt, waarbij humor en tragiek ‘als paradoxale eenheid’ zo een grote rol spelen. De kronieken over Kafka’s ‘Gesammelte Werke’ en Th. Manns ‘Lotte in Weimar’ behoren zeker tot het beste wat Ter Braak in deze laatste jaren heeft geschreven.
Voor Ter Braak zelf is zijn ontmoeting en konfrontatie met Thomas Mann bijzonder belangrijk geweest. Hierbij gaat het niet om beïnvloeding, maar bij alle tegenstellingen om een zekere verwantschap. Op 3 februari 1936 had Ter Braak in een artikel in Het Vaderland ‘Geruchten om Thomas Mann’ geschreven over de kontroverse die tussen Leopold Schwarzschild en Thomas Mann in Das Neue Tagebuch was ontstaan over de blijkbaar neutrale houding van Th. Mann tegenover het nieuwe Duitsland en de emigratie. Ter Braak betreurde dit zwijgen, maar hij kon op 6 februari opgelucht berichten, dat Th. Mann zich duidelijk tegen het Derde Rijk heeft uitgesproken. Daarvan hing echter de waardering van Ter Braak voor Th. Mann niet af. Al op 28 april 1935 had hij een bespreking over de essay bundel ‘Leiden und Grösse der Meister’ geschreven. Weliswaar gaat hij nog steeds er van uit, dat Th. Mann zijn eigenlijke ‘inhoud’ eerst in de ‘vorm’ vindt, maar hij bewondert hem, omdat hij zijn inhoud nooit in de vorm
zou kwijtraken. De reden is, dat hij zichzelf kent: ‘Deze zelfkennis is het, die Mann ervoor behoedt ten gronde te gaan aan de preciositeit en omslachtige verfijning, die kenmerkend zijn voor zijn stijl. Hoezeer hij zich ook moge verlustigen in de luxe van de vorm, hij keert telkens weer op zijn schreden terug, omdat hij geen snob en geen prots is; na een lome behaaglijke uitweiding komt een nieuw en onverwacht apercu de lezer ervan overtuigen, dat Thomas Mann geen hogere stijloefeningen schrijft, maar in de eerste plaats een levend mens is gebleven’ (V, 497). Hierachter staat een persoonlijkheid, die – in tegenstelling tot Ter Braak zelf – geen behoefte aan polemiek heeft, wat niet met neutraliteit of kritiekloosheid mag worden gelijkgesteld. In wezen zijn de essays over Goethe en Wagner rechtvaardigingen van waarden, die Th. Mann ook zelf vertegenwoordigt – ‘zij hebben heimelijk autobiographische trekken, zij zijn documenten van zelfkennis èn van zelfverdediging’. (V, 500) Dit komt ook tot uitdrukking in de overige besprekingen, die Ter Braak aan Th. Mann wijdt, zoals ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull’, ‘Vom zukünftigen Sieg der Demokratie’ und ‘Lotte in Weimar’. Zoekt men naar een verklaring voor deze voorliefde voor Th. Mann, dan ligt die misschien vooral in dat specifiek ‘burgerlijke’ individualisme, dat beiden verbindt. Ter Braak heeft na 1936 de demokratie weer hoger gewaardeerd, niet als ideaal, maar als mogelijkheid tegenover het kollektivisme. Dit individualisme is zeker niet apolitiek. Het richt zich tegen kollektieve vormen, die de vrijheid van het individu zo gemakkelijk opgeven ten gunste van bovenindividuele denkbeelden. Ter Braak en Th. Mann ervaren dit niet primair als een politiek, maar als een kultureel probleem.