Menno ter Braaks engelse sympathieën*
Paul Vincent
Op het eerste gezicht lijken het werk en de figuur van Menno ter Braak de engelse resp. amerikaanse lezer tal van aanknopingspunten aan te bieden – al blijven er overigens vraagtekens genoeg. Veel meer aanknopingspunten in ieder geval dan de hartstochtelijk beleden francofilie van een Du Perron. ‘Passionately interested in contemporary English thought and writing’, zo herinnert hem zich een engelse kennis uit het begin der dertiger jaren, Anthony Gishford (BW IV, 565)1. – een getuigenis die dan ook steun vindt in een kritisch oeuvre dat bij herhaling melding maakt – grotendeels positief en niet zelden enthousiast – van o.a. Wilde, Shaw, Frank Harris, H.L. Mencken, D.H. Lawrence en vooral Aldous Huxley.
Ter Braak doet als beeldenstormende individualist beslist niet onder voor Du Perron: het allesondermijnende scepticisme van de Nietzscheaan reikt zo mogelijk nog verder dan dat van de ‘grimmige helhond van het subjektivisme en espagnolistische aartsengel’, zoals Du Perron eens door Marsman (ver)tekenend genoemd werd. Wat Ter Braak vooral onderscheidt is zijn manier van doen, zijn ‘toon’ – om een lievelingskriterium van het vriendenpaar te gebruiken. De agitator in hem gaat schuil onder een bewust aangetrokken ‘gewoonheid’: ‘De mensen zullen niets meer aan mij merken, zo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn’, zegt zijn held Andreas aan het eind van Hampton Court, en veel van dit program vindt men bij de auteur zelf terug. Nadat hij eenmaal vaarwel gezegd had aan de apokalyptisch-lyrische toon van Carnaval der burgers, die sterk door Carry van Bruggen beïnvloed was, munt zijn proza uit door helderheid, understatement, nuchter relativisme, zelfspot, en een droge – zij het dan vaak wat al te
bewuste – humor. Zijn later geformuleerde ‘schippertaktiek’ van onheroïsch opportunisme met behoud van integriteit heeft bovendien een flinke scheut angelsaksisch pragmatisme, wat Du Perron hem meer dan eens kwalijk neemt in hun briefwisseling. Zijn uitgesproken voorkeur voor de betogende essayvorm, die onder zijn handen een uitermate soepel instrument wordt dat afsteekt tegen het houterige en gebrekkige van zijn fiktie, heeft een amerikaanse kriticus zelfs een vergelijking in de pen gegeven met Edmund Wilson.2. Maar voor wij ons laten verleiden tot een pakkende maar te gemakkelijke tegenstelling van een ‘engelse’ Ter Braak en een ‘gallische’ Du Perron, zouden wij de feiten eerst eens nader moeten bekijken en het mogelijke waarheidsgehalte van die tegenstelling toetsen aan onze kennis van Ter Braaks engelse en amerikaanse lektuur en zijn al dan niet rechtstreekse schriftelijke reakties daarop. Enige nuancering in het beeld van de verhouding Ter Braak-Du Perron kan ook wat licht werpen op de gekompliceerde literaire persoonlijkheid van Menno ter Braak.
De theorie van zo’n tegenstelling wordt allereerst op losse schroeven gezet door de ontdekking dat niet Ter Braak, maar Du Perron het beste thuis is in de engelse literatuur vanaf de romantiek – al trekt hij overal en duidelijk partij voor de franse. Du Perron bestrijkt een veel breder terrein en schrijft diepgaander over bv. Byron, Meredith, Hardy, Conrad, en zelfs Lawrence. Hier komt bij dat hij op twee gebieden als ‘specialist’ bijzonder goed op de hoogte was: ten eerste op dat van griezel- en detectiveverhalen – van zijn belezenheid levert Het sprookje van de misdaad overvloedig bewijs -, ten tweede op dat van achttiende-eeuwers als Swift, Sterne en Goldsmith, die o.a. vermoedelijk als ‘background reading’ te pas kwamen bij de voorbereiding van Schandaal in Holland en De muze van Jan Companjie. Geen enkele schrijver in het engels wordt door de vrienden zoveel vermeld of zo hoog gewaardeerd als Edgar Allan Poe door Du Perron. ‘Het type van een genie’, noemt hij hem (BW III, 289), en de felle reaktie die een aanval op deze idool bij hem ontketende zal straks ter sprake komen. Het hoeft ons dus niet te verbazen als uit de Briefwisseling blijkt dat Du Perron op dit punt bijna altijd als initiatiefnemer optreedt en de aandacht van zijn vriend vestigt op namen als Huxley, Lawrence,
E.M. Forster, Mark Rutherford e.a. Een ondernemende lezer is Ter Braak wat de engelstalige literatuur betreft nauwelijks te noemen. Naar zijn eigen bekentenis las hij zelfs Dickens in vertaling, en hij heeft zeker geen eigen ‘ontdekkingen’ op zijn naam staan, die te stellen zijn naast die van bv. Verwey (Dowson), Bloem (Housman), Van der Leeuw (Traherne), of, onder zijn eigen generatiegenoten, Vestdijk (Emily Dickinson).
Maar ja, beide vrienden zijn nu eenmaal – principieel – selektief in hun lektuur. Zo zoekt men tevergeefs naar een vermelding van Henry James of T.S. Eliot, Pound of Lytton Strachey, Bertrand Russell of Auden, Scott Fitzgerald of Faulkner, en het weinige dat over Joyce gezegd wordt blijft grotendeels aan de oppervlakte. De naam wiens afwezigheid – zelfs al in de vooroorlogse periode – misschien nog het meest opvalt en teleurstelt, is die van Orwell. Orwells mening: ‘the opinion that art should have nothing to do with politics is itself a political attitude’3. vormt een tegenhanger van Ter Braaks eigen stelling: ‘( ) ook als men de politiek vermijdt, doet men aan politiek!’ (V, 195). Het kan haast niet anders dan dat zijn meer aktieve, geëngageerde reaktie op de politieke werkelijkheid van zijn tijd, Ter Braak zou hebben getroffen en wie weet zou een literaire ontmoeting met Orwell aanleiding geweest zijn tot één van zijn beroemde ‘afrekeningen’.
Het is echter zeer de vraag of Ter Braaks ‘anglofilie’ zich ooit uitgebreid heeft tot de brede belangstelling die zijn engelse kennis suggereert. Veelal volstaat hij met een weergave van het geruststellende cliché-beeld van Brittannië en zijn bewoners (anders, ‘quaint’ en uiteraard excentriek), gepropageerd door populair-anthropologische studies als G.J. Reniers The English: are they human?, die hij waarderend aanhaalt. Zelfs waar hij geen loopje neemt met de onnozelheid van engelse schrijvers als ‘de goede Wells, die () Nietzsche citeert uit de Encyclopedia Britannica’ (II, 646), is het hem erom te doen de onontkoombare, nivellerende ‘engelsheid’ aan te tonen zelfs van de opstandelingen onder hen ‘Engeland heeft een eigenaardig effect op zijn onafhankelijkste schrijvers, dat kan men duidelijk constateren zowel aan Shaw als aan D.H. Lawrence; van de weeromstuit trekken zij zelf naar de andere kant krom, zij krijgen een hobby of een tic, die tegen de
conventionele Engelse hobby’s en tics ingaat. Daardoor herkent men hen op het continent toch altijd weer als typische Britse staatsburgers, mèt al hun negativiteit, mèt al hun fel verzet.’ (V, 230). Op een soortgelijke manier wordt in het merkwaardige hoofdstuk ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’ uit Afscheid van Domineesland heel summier het fenomeen Amerika gewogen en te licht bevonden, omdat het z.i. niets nieuws te bieden heeft aan de europese intellektuele traditie. Het zou onbillijk zijn Ter Braak ervan te beschuldigen dat hij slechts dekoratief gebruik maakt van britse of amerikaanse schrijvers, of ze alleen uit plichtsgevoel of erger erbij haalt. Maar toch kan van de overwegende meerderheid van zijn verwijzingen nauwelijks worden gezegd dat ze de weerspiegeling zijn van belangrijke konfrontaties.
De meeste namen worden in het voorbijgaan genoemd, vooral wanneer hij ze voor duidelijk omschreven – hetzij kritische, hetzij polemische doeleinden gebruiken kan. Het zijn mikpunten voor terloopse berisping- en of spottende uitvallen, zoals bv. G.K. Chesterton, de ‘katholieke paradoxenjager’ die ‘( ) alleen het goed recht (erkent) van nuttige paradoxen, d.w.z. die de katholieke waarheden bevestigen, en die derhalve geen paradoxen zijn.’ (III, 205). Of anders worden ze vluchtig over hun bol gestreken Galsworthy als meester van de huiskamerroman’; Frank Harris, om zijn snuffelende, niets ontziende intelligentie als biograaf van Wilde en Shaw; Katherine Mansfield en Virginia Woolf, die boven de bekrompen sfeer van de ‘damesroman’ zijn uitgestegen; Hemingway, wegens de kracht en echtheid van zijn dialogen. Een iets diepgaander indruk valt te konstateren in het geval van de scherpzinnige amerikaanse kriticus H.L. Mencken. Menckens proza – misschien kwam Ter Braak er voor het eerst mee in aanraking door diens Nietzsche-studie van 1908 – onderging hij, naar eigen zeggen, als ‘een sublieme douche’, al was het effekt maar ‘tijdelijk’ (III, 53). In het strijdvaardige manifest dat hij met Du Perron aan het beginnummer van Forum liet voorafgaan, wordt, vooruitgrijpend op eventuele beschuldigingen van ‘negativisme’, met evident plezier uit Menckens Footnote on Criticism geciteerd: ‘The demand for ‘constructive’ criticism is based upon the same false assumption that immutable truths exist in the arts,
and that the artist will be improved by being made aware of them’ (IV, 269).
Dat Menckens verdediging van het bestaansrecht van kritiek als volwaardige kunstvorm Ter Braak sterk aangesproken heeft, laat zich gemakkelijk begrijpen:
‘The motive of the critic who is really worth reading () is not the motive of the pedagogue, but the motive of the artist. It is no more and no less than the simple desire to function freely and beautifully, to give outward and objective to ideas that bubble inwardly and have a fascinating lure in them, to get rid of them dramatically and make an articulate noise in the world () Everything else is after-thought, mock-modesty, messianic delusion – in brief, affectation and folly’4.. Voor Mencken is het te bespreken boek min of meer voorwendsel, zo niet een noodzakelijk kwaad: de kriticus die de moeite waard is ‘cannot stick to his task: what is before him is always infinitely less interesting than what is within him.’ Een uitspraak die zeker weerklank zal hebben gevonden bij een bewonderaar – zij het dan met voorbehoud – van Van Deyssels kritische aanpak.
Aan de negatieve kant is men geneigd ergens iets van Menckens vaak geuite minachting voor poëzie als een kombinatie van ‘muziek’ en ‘a series of ideas false in themselves that offer a means of escape from the harsh realities of everyday’ bij Ter Braak te bespeuren – zij het dan in een heel wat minder botte vorm – als hij bv. Leopold meedogenloos verwerpt als schrijver van ‘sierpoëzie’. Maar dit neemt niet weg dat zijn standpunt fundamenteel verschilt van dat van Mencken: terwijl deze de poëzie a priori schijnt uit te sluiten als ideeëndrager, is poëzie voor Ter Braak – althans vóór zijn houding na 1937 wat milder wordt – alleen dan het bespreken waard als er waardevolle ideeën in zitten. Vandaar zijn bewondering voor Dèr Mouw, die hij o.a. als tegenpool van Leopold ziet. Tenslotte is het niet onmogelijk dat hij zijn ontdekking van Theodore Dreiser indirekt aan Mencken verschuldigd is, via diens Book of Prefaces. Aan de hand van een bespreking van An American Tragedy van Dreiser en Dark Laughter van Sherwood Anderson komt hij tot een belangrijke formulering van de aktieve, analytische lezersfunktie, die het eerste passieve stadium waarin men
gekonfronteerd wordt met de totaliteit van een werk, opvolgt en onmisbaar aanvult – maar nooit vervangt of ten volle hervindt: ‘Tussen onderwerp en verbeelding blijft altijd deze geheime spanning, die voor de poëtische mens een intens genot vertegenwoordigt, zonder dat hij zich echter ooit geheel kan neerleggen bij de onoplosbaarheid dier spanning. Het ondergaan der illusie is hem soms een verrukking, dan weer een ondraaglijkheid. Zo komt men, nadat men de realiteit der verbeelding ademloos heeft ervaren, tot de koude schifting der methoden; zo wordt men in de tijd van één seconde van dichter tot criticus. Pas nà het ondergaan van de ondeelbaarheid, de onoplosbaarheid, de onverklaarbaarheid van het kunstwerk, komt men tot het onderscheiden der methoden [i.c. de ‘realistische’ en ‘romantische’, zoals deze door Dreiser en Anderson respektievelijk worden voorgestaan, PV], tot de abstractie, tot de critiek; en zonder dit schijnbaar vruchteloze spel achteraf van delen, oplossen, verklaren, zou, niettemin, de mens niet volledig zijn.’ (I, 245)
Een apart geval in de verhoudingen van Ter Braak met de engelse literatuur is George Bernard Shaw. Shaw vindt hij – behalve onmiskenbaar engels – typisch een ‘genie van de tweede rang’, ‘want “genie” duidt niet aan het “diepere” of het “hogere”, maar veeleer het “uit de band springen”, in welk formaat ook!’ (III, 78). Als schrijver van korte verhalen haalt hij niet bij Huxley. Van de toneelstukken is Candida het beste, juist omdat het ‘een maximum van on-theoretische mensenkennis’ weet te bereiken, terwijl een stuk als Back to Methuselah op ‘de welbekende shaweske manier’ geschreven is, d.w.z. een sterk irriterende mengelmoes ‘die soms getuigt van een werkelijk brillante en onbevooroordeelde intelligentie en dan weer van een haast beledigend grappige schoolmeesterstechniek’ (IV, 748), en bovendien de neiging heeft zijn personages tot niets anders dan ‘figuranten van het probleem’ te reduceren. Het is vooral deze fout, die er volgens Ter Braak de oorzaak van is dat Shaw zo oneindig ver beneden Shakespeare staat, wiens ‘openheid’ juist blijft fascineren: ‘( ) wie zijn drama’s aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiële, positieve, optimistische Shakespeare het beweeglijke,
sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officiële oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing.’ (VI, 341).
In Candida meent Ter Braak evenwel iets van dit Shakespeareaanse terug te vinden, en al met al wordt ‘deze merkwaardige man’ voor inlijving bij de naieve wereldhervormers behoed door het samengaan van ‘democratische gemeenschap en de neiging tot wereldverbetering’ met ‘een belangrijk aantal sceptische reserves en kwaadaardige stekels’ (V, 226).
En toch wordt Frank Harris in zijn onvriendelijke oordeel over Shaw, dat deze bij alle schitterend vertoon van geestigheid, in wezen humorloos zou zijn, door Ter Braak bijgevallen (V, 229-30). Dit lijkt op zichzelf wat vreemd, gezien het al eerder aan Shaw toegekende quotum ironie, dat juist een zo belangrijk bestanddeel vormt van Ter Braaks eigen, heel persoonlijke definitie van humor. Oversteegen toont in zijn proefschrift m.i. overtuigend aan dat het terbrakiaanse gebruik van de termen ‘humor’ en ‘humorist’ nauw verwant is met ‘reservatio mentalis’, ‘achter de hand lachen’, zich distantiëren van wat men schijnbaar beweert.5. Het ontbreken van juist dit soort humor maakt hem een hecht lezerskontakt met Du Perrons lijfauteur Poe onmogelijk (III, 176). Men zou trouwens ook kunnen stellen dat de terbrakiaanse definitie sowieso een beperkte en aanvechtbare is: formuleert men het ietwat anders in ieder geval, dan kan men Ter Braak zelf een gebrek verwijten aan humor die anders is dan programmatische en/of polemisch – en dus in de grond ernstig. Erger nog schijnt hij soms zijn eigen vermogen tot amuseren te overschatten: immers, men staat ervan te kijken als men hem zich op een gegeven moment ziet vergelijken met Dickens: ‘Dickens was humorist, zolang hij niet tragisch werd, en in dat op zicht verschil ik niet van hem; hij werd alleen vaak tragisch op een punt waar ik nog lach.’ (III, 177) De vraag die hier uit de weg gegaan wordt is toch, of zijn eigen lachen op een ander overslaat zoals dat bij Dickens gebeurt.
Maar niettegenstaande deze gemengde reakties op de figuur van Shaw – wiens uitgesproken anti-estheticisme voor Ter Braak
ongetwijfeld in zijn voordeel telt – blijft het een feit dat Shaw als enige onder alle door Ter Braak gelezen auteurs een tastbaar spoor heeft achtergelaten op vorm en inhoud van één van zijn werken, namelijk op zijn toneelstuk De pantserkrant.
Dit nog altijd heel goed leesbare – en blijkens de gunstig besproken recente t.v.-adaptatie ook speelbare – stuk, met als ironische ondertitel ‘Een tragi-comedie van wapens, schrijfmachines en idealen’ ontleent zowel een belangrijk deel van zijn thematiek als zijn motto aan Shaws Major Barbara, waarin de wapenmagnaat Undershaft, de ‘unacknowledged legislator’, een aspirant-politicus – zijn zoon – aldus zijn rol voorschrijft:
‘When I want anything to keep my dividends up, you will discover that my want is a national need. When other people want something to keep my dividends down, you will call out the police and military. And in return you shall have the support and applause of my newspapers and the delight of imagining that you are a great statesman.’ (II, 329) In De pantserkrant gaat het nu juist om het op een slinkse manier opkopen van een krant ‘in een of ander land van Europa, dat er prijs op stelt een grote mogendheid en niet weerloos te zijn’ door machtige wapenindustriële belangen vermomd als schrijfmachinebedrijf. Niet dat Ter Braak zijn model slaafs op de voet volgt: zijn stuk heeft belangrijke verschuivingen en tal van eigen vondsten. Zo is de stem van de macht – bij Ter Braak die van de sinistere direkteur Dr Carter – niet meer vaderlijk of verlicht despotisch zoals bij Shaws Undershaft, maar verpletterend in zijn cynisme, en in plaats van leidmotief wordt hij pas in het laatste tafereel duidelijk gehoord. Een subtiel maar veelbetekenend verschil is ook, dat bij Ter Braak alle verzet tegen het ‘systeem’ gekoncentreerd is in één personage, de schrijver en nachtredakteur Pankow, die na een tijdlang wat onnozel te hebben gekollaboreerd, tot ergenis van zijn superieuren de rollen omkeert en een morele, zo niet een feitelijke overwinning behaalt op het systeem door de transaktie te ontmaskeren. Niet hij – zijn geestelijke onafhankelijkheid stelt hem buiten het bereik van de kuiperijen achter de schermen – maar zijn chefs zijn de werkelijke, gevaarlijke ‘idealisten’. De hoofdredakteur en eigenaar van de krant houdt Pankow hun ‘fout’ voor:
‘Weet u, mijnheer Muller, waarom u zich vergiste toen u een dichter uitzocht om idealistische Zondagsartikelen te schrijven? Omdat een dichter zó onnozel en zó onpolitiek is, dat hij nog beschikbaar is om plotseling in het tegendeel om te slaan en op zijn manier zakenman te worden.’ (II, 412)
Men hoort hier onmiskenbare echo’s van Adolphus Cusins uit Major Barbara, maar paradoxalerwijs lijkt ons dit slot, met zijn overwinning van de ‘vrije geest’, alle ontkenningen ten spijt, minstens even ‘idealistisch’ in zijn opzet als Shaws stuk, waar niets ons er borg voor staat dat Cusins’ overgang naar Undershaft met het voornemen ‘to wage war on war’ van binnenuit, tot het gewenste resultaat zal leiden. Maar de paradox, dat was nu eenmaal het element van Ter Braak. In plaats van een voorrede à la Shaw geeft Ter Braak als bijlage een ‘Brief aan een vijandin van het toneel’ die vooral interessant is om het verdedigende, haast verontschuldigende van de toon. Ja, geeft de auteur toe, aan zijn fundamenteel wantrouwen tegenover goedsluitende vormen en oplossingen is hij voor deze ene keer ontrouw geweest. Maar al is dit een aberratie, toch geeft het een werkelijk aspect, een Shawkant van zijn natuur weer, die om uitdrukking riep:
‘Stel deze Pantserkrant dus voor alles op rekening van de propa-gandist in mij, die zich misschien zelden liet gelden, maar daarom wel degelijk bestaat. Het is niet onmogelijk, dat deze propagandist het gegeven juist als toneel voor zich zag opdoemen, omdat toneel onverbrekelijk verbonden is met massa, met suggestie van de tweede rang, met alles, kortom, wat onverenigbaar is met de ‘laatste’ afrekening tussen mensen onderling. Ik ben mij er volkomen van bewust, dat aan de personages van dit stuk de ‘laatste’ subtiliteit ontbreekt; ik weet zeer wel, dat ik, door de propagandist in mij vrij spel te laten, gevaar loop zelfs voor een pacifist te worden aangezien, omdat hier geen subtiliteit de algemene verstaanbaarheid in de weg staat ()’ (II, 420).
Deze open brief laat er geen twijfel meer over bestaan dat De pantserkrant een unieke kreatieve opwelling is in een oeuvre waarvan het wordingsproces doorgaans lang en pijnlijk is: hijzelf spreekt van een ‘toneeluitbarsting’ en van ‘dit als eruptie geboren werk’ (II, 419). Een nog belangrijker punt is, dat de vorm van het
werk zich kant en klaar aan hem schijnt te hebben voorgedaan: ‘De pantserkrant verscheen mij, ik had bijna gezegd op het ongelegenste ogenblik, terwijl ik werkte aan een ander boek; ik zag deze conflicten voor mij in de drie bedrijven, die hiervoor staan afgedrukt, ik had weinig anders te doen dan ze te noteren.’ (II, 419) In brieven aan Du Perron gaat hij hier nader op in: ‘Ik heb () binnen een maand, nadat ik op het balcon van een tram plotseling een inval had gekregen, een comedie in drie bedrijven tegen de wapenfabrikanten geschreven ()’ (BW III, 109). En weer: ‘Ik heb nog nooit zoo plotseling een geheel voor me gehad; ik zag in 5 minuten ongeveer alles bij elkaar, zelfs de ondergeschikte personages. Met een soort nieuwsgierigheid zit ik nu na te gaan wat ik eigenlijk opgeschreven heb. Ik geloof een of ander ‘point counter point’ [hier zinspeelt hij op hun debat over Huxley, waarover hieronder meer] van hypocrisie, waarin een menschelijk figuur, die door een grap het kader doorbreekt.’ (BW III, 116) Een toneelschrijver malgré lui dus, die ervan overtuigd was dat het eindresultaat niet ‘representatief () voor mijn individualiteit’ was, maar die toch wel een wat je noemt respektabel stuk geschreven had. Zijn relaas over het ontstaan van het stuk mag soms ontstellend beantwoorden aan een door Hermans in de Mandarijnen gegeven voorbeeld van epigonisme, maar toch lijkt het geoorloofd – alleen al op grond van zijn kompositioneel gemak, te suggereren dat zijn kracht eerder op het gebied van het drama lag dan op dat van de roman. En dit ondanks de mening van Vestdijk – die op karakteristieke wijze tegen de stroom ingaat – dat Ter Braak de grote nederlandse ideeënroman had kunnen schrijven.6.
Bij nader inzien blijkt de lijst van angelsaksische ‘aanknopingspunten’ wat minder indrukwekkend te zijn dan op het eerste gezicht leek. Weliswaar zou men hem kunnen aanvullen, met bv. de namen van Blake en Wilde. Blakes bekende tegenwerping in zijn aantekeningen bij de Discourses van Sir Joshua Reynolds: ‘To generalize is to be an idiot. To particularize is the alone distinction of merit. General knowledges are those knowledges that idiots possess’ vormt het uitgangspunt van een diskussie over paradoxen in een
onderdeel van Van oude en nieuwe christenen (III, 198 vlg.). De hoog aangeschreven Wilde wordt zelfs het uitzonderlijke kompliment gemaakt dat zijn definitie van de cynicus als type: iemand die ‘knows the price of everything and the value of nothing’ de voorkeur geniet boven die van Nietzsche (III, 84).
Maar geen enkele tot dusver besproken auteur, ook niet Mencken, of zelfs Shaw, ligt hem zo na aan het hart als de twee die nog ter diskussie moeten komen: Aldous Huxley, en de in deze kontekst onafscheidelijk met hem verbonden D.H. Lawrence. En wel om de eenvoudige reden dat geen van de anderen een zo centrale plaats inneemt in het probleem dat zoveel van de kritische en menselijke energie van Ter Braak en Du Perron opeist gedurende hun tienjarige vriendschap: met name het zoeken naar wat voor beiden akceptabel is in de literatuur, ‘le bon genre’, een kategorie die de traditionele verdelingen doorkruist en de hoogste waarde hecht aan ‘persoonlijkheid’, ‘toon’, aan schrijvers ‘die iets te vertellen hebben’. We weten dat ‘le bon genre’ in de praktijk nogal moeilijk definieerbaar bleek te zijn, maar langs intuitieve en induktieve weg proberen zij het vast te leggen voor een – met uitzondering van Poe en Nietzsche hoofdzakelijk uit Nederlanders en Fransen bestaande – kerngroep van schrijvers, die dan als toetssteen moest dienen bij het beoordelen van de rest.
Onvermijdelijk hangen hun lektuur en hun oordeelvellingen ten nauwste samen met hun houding tegenover elkaar, en zoals straks zal blijken onstaat er, waar de reaktie van één van hen – i.c. Ter Braak – op een bepaalde auteur bijzonder diep gaat, een nogal paradoxaal konflikt tussen aan de ene kant ‘intuitie’, die intussen uit zijn eerste vloeiende staat uitgekristalliseerd is tot een min of meer vaststaande eenheid – een soort onderling beklonken geloofsartikel -, en dan de andere kant een ‘persoonlijke’ intuitieve aantrekking of afstoting op een ongeformuleerd niveau. In dit geval nu zijn het twee Engelsen, Huxley en Lawrence, die een dergelijk konflikt in Ter Braak wakker roepen, en daardoor ons een belangrijk inzicht verschaffen in zijn verhouding met Du Perron, en met de literatuur als ‘for better or for worse’ een levensnoodzaak.
In 1936, in een bespreking van de studie Dr Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen van Max Teipe en Johan van der Woude, noemt Ter Braak Huxley, naast Multatuli, iemand waar mee hij een zekere affiniteit heeft, of liever heeft gehad, al is er geen sprake, zoals bij Nietzsche, van een ontegensprekelijke invloed. Zelfs de titel van de bespreking, ‘Een dubbelganger’, onderstreept de afstand die hij voelt tussen hemzelf zoals hij was in zijn vroeger werk en zoals hij nu is, en inderdaad heeft zijn visie op Huxley – op een tijdstip toen zijn enthousiasme allang over zijn hoogtepunt heen was – iets retrospektiefs. Al eerder had hij zijn bezwaren te kennen gegeven tegen sommige aspekten van Huxleys werk Brave New World bv., met alle waardering voor de satirische kanten, liet hem vrij koud – zoals trouwens de meeste voorstellingen van de grootste aller abstrakties, ‘de toekomst’ (III, 523). Verder was hij diep teleurgesteld door Huxleys allesbehalve inspirerend optreden als spreker op een internationaal schrijverskongres dat zij samen in 1935 bijgewoond hadden in Parijs. Het is veelzeggend dat hij geen nader kontakt met Huxley gezocht heeft, zoals hij dat wel gedaan heeft met bv. Thomas Mann, met wie hij na hun kennismaking in 1937 gekorrespondeerd heeft en die hem daarna meermalen in Nederland opzocht.7. Moet men de ‘Huxleytijd’ tot de ‘tijdelijke monomanieën’ rekenen, waaraan Ter Braak volgens Marsman onderhevig was? Het heeft er wel de schijn van, maar toch zal een op de voet volgen van de literaire ontmoetingen met Huxley en vervolgens Lawrence meer inhoud kunnen geven aan hetgeen in 1936 met de nietszeggende term ‘waarschijnlijke verwantschap’ afgedaan wordt.
Het hoeft na wat hierboven gezegd is geen verbazing te wekken dat het Du Perron was, die – in een brief van 6 januari 1931 – wees op Huxleys Point Counter Point, een werk dat zo belangrijk voor Ter Braak zou worden. Hij brengt de roman in verband met Gides Les Faux-Monnayeurs en verdedigt wat Ter Braak als essayistische uitweidingen in romans bekritiseerd had: ‘Wat jij het ‘essayistische gedeelte’ noemt, vindt men in iederen roman met ideeën’ (BW I, 21) Ruim zeven maanden later schrijft Ter Braak dat hij de roman gelezen heeft en uit zijn brief mag men konkluderen dat hij ook enkele korte verhalen kent. Hij is zo onder de
indruk, dat hij Constants Adolphe – al kent hij het theoretisch een plaats toe in ‘le bon genre’ – nauwelijks waarderen kan na Point Counter Point. Huxleys roman schijnt hem aan te spreken haast ondanks zijn formele eigenschappen en preokkupaties (de romanschrijver als romanpersonage, ‘multiplicity of vision’, ‘musikalisering van de roman’ enz.) Dit noemt hij Huxleys ‘systeem’ en het zegt hem weinig, even weinig als bij andere auteurs – bv. Virginia Woolf en Dos Passos – waar hij de techniek te opdringerig vindt. Veeleer wordt hij aangetrokken door het ‘engelsche fond’ van het boek, ‘omdat het mij verwant is als bodem van zulke kunstenaars en intellectuelen.’ Het meest wordt hij getroffen door de manier waarop Huxley zich vereenzelvigt met de figuur van de romanschrijver-in-de-roman, de koel-intellektuele, maar menselijke Philip Quarles, ‘die, hoe objectief hij ook ‘tegenpunt’ wordt, toch de sympathieke figuur blijft.’ (BW I, 123) Du Perron vindt het boek wel tot ‘le bon genre’ behoren maar wat al te lang en diffuus, en maakt verder de interessante opmerking: ‘Als ik Huxley was zou ik een boek willen schrijven waarin mijn eigen figuur wèl werd ‘overwonnen’ (BW I, 126-7) (Een eerste voorafschaduwing van het schema van Het land van herkomst en de plaats daarin van de Ducroofiguur?)
Blijkens een toespeling van Du Perron hebben zij al eerder gesproken over de sterke verwantschap die Ter Braak met Quarles voelt. Een dergelijk gevoel werpt een interessant licht op een passage uit een vroegere brief van Ter Braak en laat hem zien als in tenminste één opzicht bijzonder ‘rijp’ voor Huxley. Naar aanleiding van verschillende hoofdschuddende reakties op de zg. ongerijmdheid van zijn zojuist gesloten vriendschap met Du Perron, merkt hij op:
‘Merkwaardig is overigens, dat de menschen, die mij zoo half kennen, zich allemaal bezorgd maken (of ze het zeggen of niet) over mijn ‘mésalliance’; zij zien in mij een doorgefourneerd intellectualist en vergeten, dat ik toch niets anders wil zijn dan een candidaat voor het eenvoudige’. (BW I, 23) Een dergelijke uitspraak had men heel goed uit de mond van Quarles kunnen horen ook hij stelt zich ‘candidaat voor het eenvoudige’ – hier vertegenwoordigt door de schrijver-profeet Rampion, waarvoor
D.H. Lawrence model gestaan heeft – al weet Quarles bij voorbaat dat zijn kandidatuur hopeloos is.
Wanneer Ter Braak echter Huxley voor het eerst in het openbaar behandelt – in een radiopraatje van 1932 – is het niet deze centrale Quarles-Rampion-verhouding waar hij de aandacht op vestigt, maar op een ander aspekt namelijk dat van het boek als sleutelroman: hij trekt een polemische parallel tussen de figuur van de literaire boerenbedrieger Burlap (J. Middleton Murry) en Du Perrons bête noire Dirk Coster (BW I, 133).
In een Forum– artikel uit 1932 waarvan de titel, ‘All men are snobs about something’, overgenomen was uit Huxleys zeer bewonderde bundel opstellen Music at Night, verdedigt Ter Braak Huxleys soort afstandhoudende, skeptische intelligentie, die door Quarles belichaamd wordt, tegen de aanvallen van C. Houwaard in de NRC, die de aardsheid van een Lawrence prefereert. Hij blijft erop staan dat Huxleys houding geen snobistische pose is zoals Houwaard beweert, maar een alleszins geldige levenshouding, die ‘( ) misschien vele naïviteiten (door de heer Houwaard bebetiteld als ‘de vreugden en verschrikkingen van het leven’) onmogelijk (maakt): zij is intussen een even oprechte en onsnobistische mogelijkheid to be als die van Houwaards troetelkind Lawrence.’ (III, 523) Dat Ter Braak inmiddels verder gelezen had in Huxley en veel van zijn gading gevonden blijkt o.a. uit zijn aanhalen van de boutade van Francis Chelifer uit Those Barren Leaves als motto bij het belangrijke hoofdstuk over ‘Le bon genre’ in Demasque der schoonheid:
‘Religion, patriotism, the moral order, humanitarianism, social reform – we have all of us, I imagine, dropped all those overboard long ago. But we still cling pathetically to art. Quite unreasonably; for the thing has far less reason for existence than most of the objects of worship we have got rid of, is utterly useless, indeed, without their support and justification. Art for art’s sake – halma for halma’s sake. It is time to smash the last and silliest of the idols. My friends, I adjure you, put away the last and sweetest of the inebriants and wake up at last completely sober – among the dustbins at the bottom of the area steps.’ (II, 615)
Lawrence-Rampion werd Ter Braak weer door Du Perron aan-
bevolen als auteur van Lady Chatterley’s Lover. Nadat hij – nota bene, tegen het advies van Du Perron – de franse vertaling gelezen heeft, met inleidingen door Lawrence en André Malraux, vindt hij Lawrence’s woord vooraf ‘in principe absurd, maar sympathiek’, terwijl ‘het tegenover elkaar stellen van ‘pensée’ en ‘acte’ bewijst, dat Lawrence een volkomen ander mens is dan ik.’ (BW I, 203-5) Een ogenschijnlijk vreemde reaktie van een schrijver die zelf zozeer in beslag wordt genomen door juist deze problematiek, maar ook weer een aanwijzing dat hij ervan overtuigd is dat een synthese niet alleen mogelijk maar broodnodig is. Evenals Du Perron, maar met andersgerichte belangstelling, gaat hij over Lawrence schrijven: in ‘Het schrijverspalet’ (Forum) trekt hij de doeltreffendheid van Lawrence’s programmatische seksuele uitvoerigheid (deze nauwkeurige boedelbeschrijving) in twijfel – hoe nuttig die ook mag zijn ter bestrijding van de ‘eunuchoïde eilanders-hypocrisie’ van zijn landgenoten. Bovendien: ‘Men kan niet beter idealiseren dan door te beschrijven (). Er is een verzwijgen uit angst voor het taboe; er is ook een verzwijgen uit intelligentie; uit angst, als men wil, voor het domme schilderij, dat elke beschrijving onvermijdelijk achterlaat (). Het ‘schilderen’ leidt af van de intelligentie en kan, bij excessen, zelfs regelrecht leiden tot de domheid.’ (III, 414-15)
Heel interessant is ook het feit dat Ter Braak Huxley bij de diskussie betrekt als tegenpool van Lawrence: ‘Naar mijn smaak is Huxley’s Point Counter Point, waarin geen onvertogen woord voorkomt, aanmerkelijk immoreler, want intelligenter, dan Lady Chatterley’s Lover.’ (III, 413)
Dit is de eerste keer dat de twee namen expliciet met elkaar in verband gebracht worden, en Du Perron vindt dat blijkbaar het belangwekkendste van het hele artikel: ‘() over Lawrence en Huxley zouden we moeten praten.’ (BW I, 236) Of er op deze suggestie werd ingegaan, weten we niet zeker – in hun brieven komt het onderwerp in ieder geval niet direkt aan bod – en als Huxley de volgende keer te berde komt, is Du Perrons houding radikaal veranderd. Nadat hij Ter Braak een brochure over de door Huxley samengestelde bloemlezing Texts and Pretexts heeft toegestuurd, wordt hij opeens woedend door de geringschattende
woorden over Poe in Vulgarity in Literature. Hij gaat meteen over tot de aanval: zijn bewondering was nooit meer dan lauw geweest en nu houdt hij vol dat hij hem van het begin af door had als tweederangs figuur. Hij geeft af op deze ‘penny-a-liner op “hooger plan”’, ‘deze Oxfordsche kletsmeier’, die ‘hyper-Engelsch op het onbenullige af’ is (BW I, 341 -2). En wanneer hij Ter Braak bedankt voor het toegezonden exemplaar van Demasqué, vindt hij het ‘3 × zoo boeiend en zoo belangrijk als Music at Night van je bebewonderden Aldous, dien praatjesvirtuoos’ (BW I, 344). Ter Braak is klaarblijkelijk van zijn stuk gebracht door dit plotselinge bombardement, antwoordt omzichtig, maar kan niet aanvaarden dat de schrijver van Point Counter Point en Those Barren Leaves voor onintelligent wordt versleten. En dat het eerstgenoemde boek, dat hij als door ‘een zekere droge bezieling’ gekenmerkt ziet, tweederangs zou zijn, wil er niet bij hem in. Welke tekortkomingen Huxley ook mag hebben, Ter Braak blijft vol waardering, zo niet voor de hele Huxley dan tenminste voor deze roman: ‘Ik zou haast op een persoonlijk eerewoord durven verklaren, Quarles niet door een 2de rangsman is gecreëerd, al heeft deze ook duidelijk de eigenschappen van een Oxford-auteur in zich. Het kan dus zijn dat Huxley na P.C.P. ‘op’ is en dan den gewonen weg van alle literratoren kiest.’ (BW I, 345) Hij heeft wel veel ontzag voor ‘de volstrekte eisch’ die Du Perron aan de literatuur stelt, maar moet bekennen dat de aanval op Huxley een harde klap heeft toegebracht aan zijn definitie van intelligentie, waaraan hij op het ogenblik bezig is voor De zieke (wat later Politicus zonder partij zou worden). Van zijn kant kan hij Lawrence ook niet ‘100% acceptabel’ vinden. Du Perron blijft echter onvermurwbaar: op de hoge kwaliteit van Point Counter Point laat zich wel degelijk het een en ander afdingen, vindt hij, al steekt het boven Huxleys ander werk uit. Maar hij is nu eenmaal geen ‘vent’! En had Ter Braak – wat waarschijnlijk is – de hoop gekoesterd dat hij partij zou trekken voor Lawrence, dan heeft hij het weer mis: Lawrence mag best meer ‘vent’ zijn, zoals Huxley in zijn roman suggereert, maar ‘tot de ‘onzen’, tot òns ‘bon genre’ reken ik hem zeer zeker niet.’ (BW I, 348)
Toch acht Ter Braak Lawrence relevant bij de vraag naar de ver-
houding intelligentie – vent, die het onderwerp gaat worden van het hoofdstuk ‘De geschiedenis van een intelligentie’ in Politicus. Een boek als Apocalypse is hem te Nietzscheaans, maar zijn ontdekking van de Letters van Lawrence, uitgegeven en ingeleid door Huxley – de geschoolde historicus komt telkens om de hoek kijken als het om buitenliteraire stukken en realia gaat – is hem een openbaring, zowel van Lawrence als mens (‘iemand, die aardiger is dan hij schrijft’), als van een Huxley die een zo trouwe en rankuneloze hulde kan brengen aan iemand die als schrijver in zoveel opzichten zover van hem afstaat. (Men zou zelfs kunnen stellen dat Huxleys inleiding, evenzeer als de brieven zelf, Ter Braak heeft ‘bekeerd’.) Het spreekt vanzelf dat hij meteen op de proppen komt met Lawrences mening dat‘() it would take ten times the courage to write P. Counter P. that it took to write Lady C.; and if the public knew what it was reading, it would throw a hundred stones at you to one at me’, als bevestiging van zijn eigen standpunt. Huxley geen kerel?! Lawrence wist wel beter! En dit oordeel van Lawrence citeert hij vier jaar later, als hij de klakkeloze gelijkstelling van ‘het schokkende’ met ‘durf’ wil weerleggen. Du Perrons requisitoir beantwoordt hij verzoenend, maar toch impliceert hij dat dit geschil over Huxley hem diepzittende verschillen in hun intuitieve maatstaven heeft doen inzien: ‘De heele vraag, of Huxley 1 e of 2e rangs is, kan een temperamentsquaestie worden. Intelligent is hij zeker, zijn gemis aan ‘ventisme’ moet ik tot op zekere hoogte toegeven’ (BW I, 349)
Na Du Perrons vernietigend oordeel in druk te hebben gezien, merkt hij op dat bepaalde verschillen in hun beider aard gepolariseerd zijn door een te gauw zich-identificeren – hij met Huxley, Du Perron met Lawrence: ‘Het is grappig, dat wij via Lawrence en Huxley telkens eenige accentverschillen in onze persoonlijkheden tegen elkaar uitspelen, al denk ik, dat jij je in je stuk over L. en de erotiek te spoedig met L. en ik mij in mijn polemiekje tegen Houwaard te spoedig met H. heb vereenzelvigd (tijdelijk dan).’ (BW I, 352)
Aan dit spelletje weigert Du Perron pertinent mee te doen en hij ontkent zonder meer dat hij zo ‘Lawrence-gezind’ is als Ter Braak hem afschildert. (Aan de lezer van het betreffende artikel blijkt dit
trouwens overduidelijk: veel van Lawrences seksuele inzichten kan hij waarderen, maar voor zijn geraffineerde smaak is de holbewonersoptiek doorgaans te naief.)
In feite is het Ter Braak die er bij herhaling op uit is, zelfs waar hij het niet openlijk zegt, aspekten van zichzelf en zijn verhouding met Du Perron te projekteren op Lawrence en Huxley, ondanks de tegenstribbelingen van Du Perron. Als hij bv. Lawrences vinnigheid als polemist aanprijst, klinkt het als een beroep op Du Perrons eigen vechtersinstinkten: ‘Lawrence is een allemachtig aardige vent! De wijze, waarop hij M. Murry uitbekt, is prachtig en zal je anti-costerlijke hart goeddoen.’ (BW I, 364-5) En in het voorbeeld van Huxleys onwrikbare trouw aan Lawrence ligt de suggestie opgesloten dat geen afstand tussen hemzelf en Du Perron zo groot is, of hij kan worden overbrugd door hun vriendschap. Du Perron moet hier niets van hebben: de vermeende durf van Huxley in Point Counter Point is niet aan hem besteed. Zijn volgende opmerkingen – al laat hij beleefdheidshalve de mogelijkheid toe dat de lektuur van de Letters hem wel eens van mening zou kunnen doen veranderen – schijnen alle medeplichtigheid van zijn kant aan Ter Braaks projekteerwoede van de hand te wijzen: ‘Ik geloof met jou dat Huxley een goed vriend geweest moet zijn; al was het alleen maar om zijn aanhankelijkheid door dik en dun voor Lawrence. Maar de toon van zijn proza is, vind ik, vervelend; de toon van Lawrence’s proza trouwens niet minder. De eene is langdradig van koppige zwaarte, de andere van meelige gracieusheid. Als mensch zou ik wschl. véél beter met Lawrence hebben kunnen opschieten dan met Huxley; verwànt voel ik mij met geen van de twee.’ (BW I, 376)
Beide schrijvers blijven Ter Braak echter nog bezighouden bij het schrijven van Politicus. Zijn standpunt blijft tenslotte dat van Huxley-Quarles, wiens mening dat ‘the intellectual life is child’s play’ als motto zou kunnen dienen voor zijn eigen opvatting van intelligentie. Maar misschien is er ook een synthese mogelijk, of als dat niet kan, een in de geest van Huxley herziene Lawrence. Op één punt slaat hij zelfs een verrassend Lawrentiaanse toon aan, als hij het over zijn moeilijkheden heeft met het voltooien van Politicus en het oplossen van het probleem van het handelen:
‘Met mijn ingewanden weet ik het al, maar ik kan het niet zeggen, waarop mijn ernst, mijn hiërarchie hangt.’ (BW II, 68) In Politicus oppert hij de gedachte dat het weglaten van het beperkende ‘sexually’ uit Lawrences oproep in de inleiding tot Lady Chatterley: ‘Even if we can’t act sexually to our complete satisfaction, let us at least think sexually, complete and clear!’, een bruikbare levensformule oplevert voor de intellectueel: ‘() in die vorm zou de sententie bovendien tienmaal intelligenter worden! Zij zou (men vergeve mij de stoutmoedigheid) van Huxley kunnen zijn!’ (III, 414) Hoewel hij er nog niet van overtuigd is dat Lawrence werkelijk die intelligentie bezit die Huxley hem in zijn uitgave van de Letters zonder voorbehoud gunt, is ‘de minder intelligenter’ Lawrence hem toch liever dan het ijle intellektualisme van een Valéry.
Du Perrons (privé) reakties op Ter Braaks poging tot positiebepaling in deze termen zijn erg verhelderend. Politicus vindt hij uiteindelijk onbevredigend, want te onpersoonlijk: hij zou de opinies over Freud, Nietzsche enz. – hoe schitterend ook gaarne opofferen aan een paar momentopnamen van de ‘werkelijke’ Menno als kind of puber. In deze ‘intellectuele autobiografie’ kan hij niet helemaal opgaan, omdat‘() er () een zoo volslagen afwezigheid van ‘tragiek’ (is) in je wezen of in je boek, dat al je eerlijkheid mij ditmaal een beetje links laat ()’ (BW II, 99). Aan het ‘honnête homme’-ideaal ontbreekt er overigens een irrationele, wanhopige, gewelddadige dimensie. Kortom, de honnête homme heeft precies de aantrekkelijkheden en de tekortkomingen van een figuur van Huxley: hij is ‘all talk’. En is hij wel tegen de tijd bestand? Hoe zal Ter Braak over hem oordelen over tien jaar, vraagt hij zich af.
In een latere diskussie over Politicus komt Du Perron hem weer met Lawrence aan boord – wat vreemd doet opkijken na zijn vroeger demonstratief handenwassen. Hij herinnert aan Lawrences ‘waarheden van het bloed’, waaraan hij Ter Braak ontrouw verwijt, doordat hij zijn verstand volgt, dat de ‘honnête homme’ verdraagzaamheid en demokratie aanraadt, in plaats van gehoor te geven aan zijn instinkt – van polemist -, dat alle solidariteit met de massa verafschuwt en verwerpt. Volgens hem
moet Ter Braak daar rond voor uitkomen, en geen politieke koorddans uitvoeren (BW I, 116). In zijn antwoord schaart Ter Braak zich onomwonden aan de zijde van de Huxleys – zoals hij het elders over ‘wij nuchterlingen’ heeft -: het aan de macht komen van de nazi’s over de grens staat hem te zeer voor de geest dan dat hij het intellekt als waakhond prijs wil geven, zelfs al brengt dit met zich mee dat hij gedwongen is allerlei politieke en existentiële katten uit de boom te kijken. Hoe moet men dan de invloed samenvatten die Huxley, en in mindere mate Lawrence, op Ter Braak hebben gehad? Achter zijn bewuste beroep op Huxley als bondgenoot in zijn strijd voor de intelligentie ligt het feit dat hij zich in enkele van Huxleys figuren herkent, bovenal in Philip Quarles. Vandaar zijn hardnekkige maar mislukte poging om wat in wezen de verhouding Quarles – Rampion is, te betrekken op zijn eigen vriendschap met Du Perron.
Afgezien van het begin van een sleutelroman in Het plagiaat – de katholieke redakteur, mr Xaverius Josephus Maria Janssens is een gemakkelijk herkenbare karikatuur van Anton van Duinkerken – schijnt Huxley op Ter Braak als romanschrijver geen invloed te hebben gehad. Er is immers noch in Hampton Court, noch in Dr Dumay verliest… noch in het onvoltooide Plagiaat veel dat steun verleent aan Vestdijks suggestie dat Ter Braak een ‘nederlandse Huxley’ had kunnen worden. Bij Ter Braak, net als bij de Huet van Lidewyde, zijn er genoeg scenes en dialogen die op zichzelf belangwekkend zijn, maar de vertelstruktuur van het geheel is niet sterk genoeg om de fiktie werkelijk te doen leven voor de lezer. Zoals bekend is vrijwel de hele kritiek, van Van Vriesland tot Hermans, het hier roerend over eens. Een veelzeggend incident tijdens de moeizame wording van Dr Dumay laat duidelijker dan vele bladzijden betoog zijn gebrek aan romanschrijversinstinkten zien: Du Perron probeert hem ertoe over te halen een stuk in te lassen over de kindertijd van de hoofdfiguur – die leraar is – om wat diepte en autenticiteit aan zijn karakter te geven. Het is hem een een raadsel hoe Ter Braak dermate blind kan zijn voor zoiets vanzelfsprekends: ‘Dat je dat niet inziet, vind ik gek.’ (BW II, 49)
Het meest persoonlijke dat Ter Braak in zijn brieven aan Du Perron prijsgeeft over zijn eigen kindertijd wijst op een mogelijke
verklaring van zijn onvermogen op dit gebied: ‘Ik vraag mij wel eens af, of mijn slechte geheugen voor mijn kindertijd überhaupt niet te verklaren is uit het feit, dat ik altijd alles heb ‘vermoraliseerd’; en in mijn kindertijd natuurlijk volgens de moraal der ouderen, zoodat de eigenlijke kinderfeiten alleen als geïsoleerde eilandjes in mijn herinnering terugkomen.’ (BW 11, 183) Het maakt ook duidelijker waar om hij als lezer speciaal open zou staan voor levendige literaire voorstellingen van de geestelijke groei en ontwikkeling van een ‘intellektueel’, zoals hij die vond in Point Counter Point, en ook nog in een voorbeeld uit de nederlandse literatuur: Terug tot Ina Damman. Alle principiële reserves tegen Vestdijks verdacht partijkiezen voor ‘de literatuur’ vallen weg bij de aantrekkingskracht die het boek op hem heeft: ‘Het boek heeft mij persoonlijk getroffen, omdat het de jeugdliefde teekent met precies dezelfde gevoelsnuances, die ik ook gekend heb’ (BW 11, 454). Weliswaar kent bijna iedere lezer deze drang naar identifikatie, maar op de bijzondere intensiteit ervan bij Ter Braak kan men nauwelijks teveel nadruk leggen. Want die drang is van een minstens even grote hevigheid als die naar dissociatie, zelfbevrijding, ‘afrekening’ – strijdkreten die in zijn werk haast niet van de lucht zijn. De schrijver van Carnaval der burgers mag zich wel ‘een mens, die zich bevrijdt van de gemeenplaatsen, waartussen hij is opge-groeid’ noemen (I, 7), voor wie de enige maatstaf bij het beoordelen van zijn eigenwerk zijn waarde als ‘document van zelfbevrijding’ is (I, 277), toch zien wij hem zich langere of kortere tijd verbeten vasthouden aan andermans mythen. De hem door zijn beeldend vermogen opgelegde beperkingen weerhouden hem ervan, zelf duurzame ‘zelfmythologiseringen’ – het woord is van Oversteegen – te scheppen. In hem is alles vormloos en diffuus, alleen grijpbaar ergens in het spel van paradoxen – op een plaats in de brieven lijkt hij zich hiervan bewust, wanneer hij zijn verwondering uit dat Du Perron een inzicht binnen één enkele volzin weet samen te dringen, waarvoor hij een heel essay nodig zou hebben om het uit te werken. In de gestruktureerde beelden die de literatuur hem aanbiedt – al weet hij dat hun ‘stasis’ uiteindelijk een ‘levensvijandige’ illusie is – vindt hij niettemin een tijdelijk houvast.
Het heeft weinig zin erover te spekuleren hoe Ter Braak op bepaalde engelse en amerikaanse auteurs had kunnen reageren zonder de sterke invloed van Du Perron. Men hoeft het niet tot in de allerkleinste hatelijkheden met Hermans eens te zijn in zijn kritiek op Ter Braak – daar zou Hermans zelf trouwens helemaal niet van gediend zijn – om te kunnen bekennen dat hij wel eens gelijk zou hebben als hij stelt dat de twee in sommige opzichten slachtoffers van hun vriendschap zijn. Denk maar aan de vaak onproduktieve, ontzenuwende ‘personal relations’-kultus van de engelse Bloomsbury-kring. Du Perron schijnt iets te beseffen van het beperkende, naast het verrijkende, van hun intimiteit, als hij aan de hand van Politicus verzucht: ‘Men schrijft nooit zoo zuiver als voor de vrienden die men niet kent, en die door het boek alleen onze vriendschap merken ()’ (BW II, 101).
Maar ook al kon men het onmogelijke doen en Eddy wegdenken, is er geen reden om aan te nemen dat Menno – al zou hij dan misschien andere schrijvers en anders hebben gelezen – anders of minder met hart en ziel zou hebben gereageerd op degenen door wie hij ‘persoonlijk getroffen’ was.
Londen, Bedford College
- *
- Dit is een gewijzigde versie van een eerder verschenen, in het Engels gestelde studie in European Context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers, Publications of the Modern Humanities Research Association (Cambridge, 1971).
- 1.
- In de tekst wordt met ?BW? verwezen naar Menno ter Braak/E. du Perron. Briefwisseling 1930-1940, 4 dln (Amsterdam, 1962-67), en met deel- en bladzij nummer naar M. ter Braak, Verzameld Werk, 7 dln (Amsterdam, 1949-51).
- 2.
- E.M. Beekman, ?The critic and experience: an introduction to Menno ter Braak?, in Criticism. Speculative and Analytical Essays, uitg. door L.S. Dembo (Madison, Wisconsin, 1968).
- 3.
- ?Why I Write?, in The Collected Essays, Journalism, and Letters of George Orwell, Penguin Books, 4 dln (London, 1970), I, 26. Volgens H. van Galen Last (Handelsblad/NRC, 4 februari 1972) had ter Braak wel degelijk van Orwell gehoord, en zal er zelfs een bespreking van ??n van Orwells romans onder zijn redakteurschap in Het Vaderland zijn verschenen, maar toch lijkt het niet aannemelijk, dat Ter Braak bv. Homage to Catalonia heeft gelezen, zonder erop te reageren.
- 4.
- Dit en de volgende citaten zijn genomen uit Selected Prejudices (London, 1926).
- 5.
- Vorm of vent (Amsterdam, 1969).
- 6.
- Over Menno ter Braak (Amsterdam, 1949). blz, 27. Zelfs W.F. Hermans, de onvermurwbare, heeft (in Mandarijnen op zwavelzuur, 2de druk, blz, 63-4) een prijzend – zij het dan tevens spottend – woordje over voor Ter Braak als dialoogschrijver.
- 7.
- Ter Braak is door Mann herdacht in Over Menno ter Braak, blz. 7-9. Hun korrespondentie werd, uitgegeven en ingeleid door H. van Galen Last, gepubliceerd in Tirade, 125 (mei 1967), 266-74.