[p. 47]
Michael Palmer
Gedichten
Vertaling Tom Van de Voorde, uit Company of Moths (New York, 2005).
Droom van een taal die spreekt
Hallo Gozo, hier zijn we dan,
de spinnende wereld, is
het dan zover gekomen?
Dingen smeden, hen uitspreken,
miltvuur nagelen
aan zijn koperplaat,
het voorwerp aan zijn naam aanpassen,
de ster aan haar kaart.
(De sirenes, de huilende machines,
maken deel uit van de muziek, lijkt het
pas nu, en schroeven van rook
overspoelen het verbaasde oog;
en dan onze weeklagende wezens, Gozo,
tollend tussen stem en echo.)
Zo weinigen en zo velen,
zijn we dan zover gekomen?
Het spoelen van inkt op sneeuw?
Ik ben moe, Gozo,
moe van het ons/niet ons,
van de bloedfabrieken,
[p. 48]
moe van de veelvoudige zonnen
en moe van de aanvaring met
de woorden zoals ze verschijnen
zonder iets als een ‘bij je vertrek,’
zonder iets als een groet.
Hoe meer zonnen hoe meer duister –
is het niet altijd zo –
en in het samentroepende duister
Spookachtig Groot en Spookachtig Klein
Over koetjes en kalfjes pratend
als ze pauzeren en lopen
op een weg van stenen,
als ze lopen en lopen
hun verhalen klossen
het stof onderzoeken,
gaan zij verder naar boven –
er ligt beneden een stad,
stipjes van licht –
gaan zij naar boven,
trillende anjers, bergbessen,
Turkse lelies met hun stelen.
Kan je me horen? vraagt Groot.
Hoor je me? vraagt Klein.
Een vraag die op een vraag aast.
En ze zetten hun lamp buiten
tussen de stenen.
voor Yoshimasu Gozo
[p. 49]
Steen
Wat met de wolfshond in volle vaart?
Wat met de vrouw in technische kleding
en het amber oog dat als wilde gids dient
en getuige
van de besneeuwde bijenkorf?
Wat met de in het rood gehulde zanger
die verstijfd is in het midden van zijn lied
en de steen, zijn gebrokenheid,
of de stem achter de coulissen die zegt,
Let op de libel bij de iris
maar stel geen vragen over haar vlucht,
geen vragen over het kleurenspel?
Dit alles
en de vage belofte van een mouw,
het heen en weer bewegen van het weefgetouw, het weefsel.
Wat hiermee?
Wat met de eeuw, zag u die voorbijkomen?
Wat met die wolfshond bij je rug?
[p. 50]
Het mottengezelschap
Wij dachten dat alles in het Boek der Middelmatige Teksten was terug te vinden,
de schaduw die de boot uitwerpt, de hoekige mast, het rimpelend kielzog, indigo oog.
Vensters van de blinde tekst,
weeklagende, parabolische nachten.
En de rollende zon, de zon die daaronder
tuimelt, het mottengezelschap
Kan je horen wat ik denk, van daaruit, zelfs in je slaap?
Straten van de Middelmatige Tekst, waar de blik van een kind valt
op het kadaver van een paard naast een kar,
een jankende hond, een vrouw met haar open mond
alsof ze wil zeggen, We moeten verder,
we mogen niet stoppen, we mogen niet kijken.
Want kijken de doden immers naar ons?
Om de tint van een pruim precies te onthouden,
De kromme van een lichaam in rust (opnieuw zon),
de woorden bij elk populair liedje,
dat zou zeker genoeg zijn.
Want jij bent niet vertrouwd met deze kraaien bij de kust?
[p. 51]
Heb jij hen niet eens zeekraaien genoemd?
Hebben we het niet over de betekenis van ‘zoals de kraai vliegt’ gehad
Op een dag aan dat pleintje – ballingschapstation – onder de roodste
Der zonnen? En toen, bijna als één, zeiden we, Het is tijd.
Een bord spatte uiteen, een lepel viel op de vloer,
handdoeken op een hoopje bij de deur.
Wolkenvelden over
spitsen uit het westen.
Het geloof in de Middelmatige Tekst.
De contouren van achtergelaten spullen.
[p. 52]
De gedachte
We ademen in, we denken er niet
Over. We wandelen en we spreken
Onder de blauw gebloemde bomen
en denken niet. We ademen.
We steken de stenen brug over
Boven een visser in een skiff.
We passeren de blinde man, de man zonder benen
En de vrouw die over een opkomende storm zingt.
We zitten bij de rivier in de opstekende wind,
We brengen het gecraqueleerde kopje naar onze lippen
En denken niet,
Hier waar het licht niet van het duister verschilt,
Hier waar bladzijden op de grond tuimelen,
Hier in het inktmeer, de inktvlek
Waar we een kalender van een muur maken.
Onzichtbaar meer, onbereikbare kust.
Adem uit en denk niet.
Sluit hun ogen een laatste keer sluit onze ogen.
voor Faray Bayrakdar
[p. 53]
Het fantoom van vrijheid
De zomer sneeuwt, een kleine verrassing,
en de nieuwe wending die ons liefdesleven heeft genomen –
De Verrukking van de Iman, De Geheime Glyph, de Proefballon.
Waarom duren zulke ontdekkingen zo lang?
Wij begonnen, herinner ik me, met het gewone –
slokjes sap, sneetjes ham van een ochtend,
Eieren gemakkelijk. Zo gingen decennia voorbij
En het weiland werd terug woud
En de spoken die volgens ons al lang verdwenen waren
Keerden terug, droegen verse gewaden het is waar,
En de schapen in de weiden trokken naar de omheining
en groetten hen, kom nog eens.
Sneeuw bedekte de stenen muren, de dakranden, de kleine boot.
Sneeuw op het wintergroen en de scharlaken eik.
En de Heersers, Groene Houtvesters, Tekens van China,
Die hun bogen oprichten en heroprichten
in het late, hellende licht.
De spoken met en zonder namen.
[p. 54]
Je diamanten schoen
Schrijf geen gedichten over wat er gebeurt.
Moordenaars en leugenaars, dromen en verlangens,
Zij zullen er altijd zijn.
Hou hen buiten het gedicht.
Beschrijf je droevig uitziend zomerhuis niet
of je wijds uitziend winterhuis.
Schrijf niet over geen thuis hebben
of je thuis-weg-van-huis gevoel.
Schrijf niet over oorlog,
Of je er nu voor of tegen bent,
Het is dezelfde klote oorlog.
Spreek niet over taal,
spreek niet over verlies.
Vermeld waarheid of schoonheid niet
Of de beenderen van je opa.
Niemand wil het weten
Hoe je vader/broer/minnaar
zich van het leven benam. Scheermes, koord of revolver,
[p. 55]
Wat doet het ertoe?
Fluister niet van de sneeuw
Op de Contrescarpe,
niet van motten, hun fladderende bogen,
Of de torens – hoe wij ze zagen vallen.
Schrijf helemaal niet.
Naar Drummond
[p. 56]
Nachttuinieren
Een lezer schrijft om te klagen
dat er geen gsm’s in mijn gedichten voorkomen,
dus hier heb je er één,
Zijn huidkleurig chroom,
Zijn voorkant een metaalachtig blauw.
Hij belt noch ontvangt.
Een vrouw uit Duluth verzoekt me
Om haar geen geheime berichten meer te sturen
in mijn gedichten.
Daar zal ik onmiddellijk mee ophouden.
En de merel ‘s avonds.
Zij zegt, u heeft de rivier verkeerd voorgesteld
Daar waar hij afdraait
Bij de steeneik en het bedje
winterhyacinten.
Dit zal ik rechtzetten.
Een recente niet ondertekende brief:
U hebt de citaten van Hölderlin verknoeid,
[p. 57]
En niets zal uw hemelen verwarren
met die van Dominikos Theotokopoulos.
U meent een goede burger te zijn, een betrokken ouder,
Maar uw snode syntaxis
Heeft mijn eerstgeborene besmet –
Hebt u een hart van steen?
En het gedicht, van zijn thuisloze thuis,
schrijft van verblinding en stilte,
De merel ‘s avonds,
Niets dat u kan zien.