Michaël Spaan
Tot behoud van de schubvleugeligen*
Toen De Natuur nog de leermeesteres van De Kunst was, leerden wij de kruisbestuiving dromen. Deze werd door zo veel schepsels en op zo veel manieren verzorgd, dat het allemaal zo nauw niet luisterde. Aan alles heerste er een ongekende overvloed.
De beste bestuivers waren de nijvere werksters van hommels en bijen, die nectar, de Olympische godendrank, uit velerlei bloeiwijzen puurden. De voedzame stuifmeelkorrels stouwden ze in de speciale korfjes aan heur sterk behaarde, brede dijen. Na veelvuldig bloembezoek werd hun vlucht bezwaard door hele klompjes kunstig aangestampte pollen.
In ruil voor de verstrekte drank en spijs bevruchtten de vliesvleugeligen de bloemen die ze bezochten, en passant, met het kleverige stuifmeel dat vooral aan hun bepelsde rug was blijven hangen – een sinecure.
Dit alles wierp een ander licht op werk van Aristoteles – niet alleen op ‘Over de voortplanting der dieren’, maar ook op ‘Over de delen der dieren’ – waaruit wij, in de Griekse les bij juffrouw Kraak, met zulk plezier hadden vertaald. De geleerde wijsgeer had ze ook zien vliegen, die gekorven schepsels met hun barnsteenkleurige klompjes, en daar in zijn geschriften melding van gemaakt. Maar híj veronderstelde dat ze kleine steentjes droegen – voor meer stabiliteit tijdens de vlucht.
Dat is een antieke vondst… Denkt u zich maar in: de wijsgeer leefde dik driehonderd jaar voor de ongeslachtelijke voortplanting van de Moeder Gods! Hoe schril stak, naast deze zuivere wetenschap, niet zo’n versje ‘De Bie’ van de laat-negentiende-eeuwse, vlaams-paapse priester-dichter Guido Gezelle af, meer dan – let wel – tweeduizend jaar later geschreven:
Naast de vliesvleugeligen namen, aan de kruisbestuiving, onder meer ook de schubvleugeligen deel. Dat waren geen gevleugelde draken of vliegende vissen, nee, gewoon vlinders en motten. Het gekleurde poeder op hun wieken, dat zo licht losliet – vandaar hun vroegere benaming stofvleugeligen – vertoonde zich namelijk, al bij geringe vergroting, als schubben.
Nu het met de kruisbestuiving hier te lande in het honderd dreigt te lopen, wordt het tijd om daar in onze kringen weer eens aandacht aan te schenken. De relatief robuuste hommels en bijen kunnen wel iets hebben, maar de tere vlinders staan er slechter voor. Lang voor het jaar van Het Beest was ruim een kwart van de in Nederland inheemse vlindersoorten al verdwenen – dat waren, God betere ‘t, onze vlinders!
Maar ik mag niet klagen. Ik verkeer in de gelukkige omstandigheid dat ik op tijd een biologische collectie lepidoptera – dat is Latijn voor schubvleugeligen – had aangelegd. De vangst vond plaats op bloemen. Daarbij heb ik ettelijke vlindernetten tot de draad versleten en vele, vele liters azijnether verbruikt om alle exemplaren na bedwelming af te maken. Met speciale roestvrij-stalen spelden op spanplanken gefixeerd prijkten ze aanvankelijk op turfplaat in luxe sigarendozen.
Gaandeweg heb ik mijn hobby op meer wetenschappelijke leest geschoeid. Zo ben ik van die ether overgestapt op het dodelijker cyaankali, en ben ik in het duister ook met kunstlicht, stroop en rum gaan lokken. Zon, zoetigheid en drank, daarmee laat een vlinder zich verschalken.
Vandaag de dag heeft elke vlindersoort in mijn verzameling een eigen, luchtdicht afsluitbare insectendoos tot haar beschikking. Alle dozen passen in een grote houten kast. Ik heb een paar van zulke dozen bij me. Belangstellenden onder u kunnen die, na afloop van de lezing, bij het spreekgestoelte aan een nadere beschouwing komen onderwerpen. Dit is een dia
van zo’n doos. U ziet hier de gedroogde waardplant – dat is de voedsel-plant van de rups, aangevreten zowel als ongeschonden, de op het loof gekleefde eitjes en – ja – de opgezette rups!
Dat prepareren van vlinderlarven vergt nogal wat behendigheid, dus heel veel oefening en eindeloos geduld. Hoe het in zijn werk gaat zal ik, aan de hand van de volgende lichtbeelden, stapsgewijze pogen duidelijk te maken. Men neme een vers, gaaf exemplaar. Rol dat met een potlood, vanaf de kop naar achteren, voorzichtig op een vloeiblad leeg. De uit-gestulpte endeldarm, met zijn onwelriekende groene inhoud, knipt u kort bij het achterste af en werpt die, gewikkeld in het vloeiblad, op de mestvaalt.
Stroop de slappe lege huid als een foedraaltje over een passend rietje en omwoel het achterste van de rups, waar nu dat rietje uitsteekt, stevig met een draadje. Blaas dan de uitgedrukte vlinderlarve, door het rietje, weer tot haar oorspronkelijke dikte op. Niet te dik en niet te dun. Hou het stoffelijk omhulsel met een knijpbal, bijvoorbeeld van een afgedankte bloeddrukmeter, in gezwollen staat en laat het in een speciaal ‘oventje’, een leeg blikje boven de spiritusvlam, langzaam drogen. Zoals u ziet rust de balg, tijdens de behandeling, op een tafeltje van kopergaas.
Met een speld door het rietje laat een aldus geconserveerde rups zich, in het vervolg, gewillig op zijn eveneens gedroogde voedselplant vastpinnen. Verkleurde of doorzichtig geworden huid kan, heel behoedzaam, met plakkaatverf weer een beetje worden bijgewerkt. Maar dat bevredigt zelden. Over zwaarbehaarde exemplaren kan ik beter zwijgen – dia. Bovendien veroorzaken de haren van een enkele soort bij mensen hevige jeuk en vieze zweren. Ik herinner mij met huiver de processierups.
Naast de voedselplant, de eitjes en de opgeblazen rups toont zo’n doos, zoals we zien, de pop. Een ander woord hiervoor is nimf. Vele soorten weven, voor zij zich verpoppen, ook nog een cocon van pure zijde of een zijde-achtig spinsel. Deze dia laat een gedeeltelijk door mij opengewerkte cocon zien, met daarin de nimf.
Maar de blikvangers van mijn verstilde levens zijn, zoals u zult beamen, de opgeprikte mannetjes en wijfjes – de volwassen vlinders, netjes opgespannen in verschillende poses, zichtbaar van boven of juist van onderen. De ruststand ziet u ook geëtaleerd. Dagvlinders klappen hun aan de onderzijde doorgaans onaanzienlijk ogende vleugels ‘s avonds altijd netjes op, zo, nachtvlinders vouwen ze, bij zonsopgang, als een tentje in
schutkleuren over zich heen. Het projectiescherm geeft weer op welke wijze.
Zo’n verzameling moet beschermd worden tegen vraat door kleding-mot – dia, museumkever – dia – en spektor – dia. In de hoek van elke doos dient daarom ieder jaar een verse mottenbal (naftaline) in een gaasje of lapje te worden bevestigd, om de belagers uit de buurt te houden.
Het pronken met dozen vol vlinders aan de wand, zoals vroeger dikwijls met de fraaiste exemplaren uit de Oost gebeurde, is in feite uit den boze. Net als bij geschilderde stillevens, verbleken vele kleuren na verloop van tijd. En metaalgetinte schubben – zoals van de weerschijnvlinders – verliezen onder invloed van het zonlicht op den duur hun glans. De collectie moet daarom in het donker worden bewaard.
Met deze wetenschappelijk verantwoorde kijkdozen maakt u zéker goede sier. Bij het verstilde leven van de atalanta, waarvan ik een hele série dia’s heb gemaakt, kunt u de fortuinlijke gedaanteverwisseling van Atalante uit de droevige legende in herinnering roepen. Je weet wel – zegt u dan, dat was de koningsdochter die niet met de haar toebedachte prins in het huwelijk wenste te treden – omdat zij als virgo intacta door het leven wilde fladderen.
Nogal wiedes dat ze niets van zo’n bekokstoofd huwelijk moest hebben: voor ze aan haar nageslacht begon, moest ze toch wat in de wereld hebben rondgekeken? Allicht! Hoe dan ook, in haar wanhoop stortte zij zich van de toren waarin haar boze vader haar had opgesloten. Op het moment dat zij te pletter sloeg – of werd verzwolgen door golven van de zee; het fijne van die val is me ontschoten – werd Atalante door de goden in een vlinder veranderd. Zo ontkwam zij aan een roemloos einde.
De Vanessa atalanta luistert, in ons land, ook naar de naam ‘nummervlinder’. Blijkens het duidelijk op de bruin gemarmerde onderzijde van de ondervleugels zichtbare jaartal moet Atalante’s opmerkelijke metamorfose zich hebben voltrokken in het jaar 8668 of 8998. Op dit van onderaf genomen kiekje valt dat prima af te lezen. Welk getal men ziet, hangt af van waar men staat. Maar wat voor jaartelling bij dit relaas moet worden aangehouden, valt natuurlijk nergens meer te achterhalen.
Voor ons is dat ook niet echt van belang, want in de dichtkunst en de literatuur verzinnebeeldt de atalanta al vanouds het eeuwig leven! Ik mag in dit verband graag wijzen op het oeuvre van de poëtische prikkebeen Vladimir Nabokov, waarin de nummervlinder regelmatig opduikt als symbool voor de eeuwigheid. Wijkt mijn Atalante-verhaal op een aantal
punten af van de gelijknamige Arkadische mythe, met de Boiotische legende vertoont het nog minder gelijkenis. Maar ik zuig het echt niet uit mijn duim.
Van exotische of uiterst zeldzame soorten heb ik levende eitjes of poppen bij een dure vlinderboerderij in Engeland besteld, maar het meeste materiaal komt gewoon uit de vrije natuur. Op mijn balkon op het Zuiden stond, voor de kweek, steeds een rijtje horregazen rupsenkooien – dia.
Een dergelijke kooi bood plaats aan – ik kies een voorbeeld – zo’n veertig larven van de kleine vos, een evenals de atalanta tot voor kort hier zeer algemeen lid van de familie van de schoenlappers. Zoveel rupsen vraten dagelijks een vaasvol verse brandnetels. Als alles goed ging groeiden ze gestaag, en vervelden ze regelmatig. Op een dag bungelde er dan een aantal goudgekleurde poppen boven in de kooi.
Deze moesten, afhankelijk van het seizoen – of liever: afhankelijk van de generatie, een bepaald tijdvak op een beschut plekje hangen. Andere rupsen, vooral die van nachtvlinders, leefden liever solitair en groeven zich als het even kon in alvorens te verpoppen. Die deden het dus beter in een eigen weckpot met een laagje mos en aarde.
Na een pupaal intermezzo, het popstadium, volgde de wedergeboorte, het uit de pop kruipen van de vlinder. Daarbij raakte zo’n dichtbevolkte kooi bespat en bezoedeld van helder, rood nimfenbloed – zoals op deze dia. De lege hulsjes die u daar ziet hangen, dat zijn de uitgekomen poppen van, alweer, de kleine vos.
De herfstgeneratie van deze soort ontpopte zich in het najaar en overwinterde als imago, dus als vlinder. Het volgend voorjaar lokte een niet meer zo heel schraal zonnetje de overblijvers weer uit hun schuilplaatsjes. In de open lucht klapten ze hun onderhand vaak gehavende, mottig ogende vleugels neer en fladderden nog wat onwennig rond. In onze contreien was het, van de bekende dagvlinders, altijd het knalgele mannetje van het citroentje – dia, dat als eerste kwam kijken. Zijn bleekgroenige wijfje – dia – draaide zich dan nog eens lekker om en verscheen pas veertien dagen later, tegelijk met onder meer de kleine vos, de dagpauwoog – dia, het koolwitje – dia – en het knollenwitje – dia.
Maar alles ging niet altijd goed. De rupsen konden in de vaas verdrinken. Ook met sterfte door parasitisme moest de verzamelaar rekening houden. De Natuur zat, zoals bekend, uitgekiend in elkaar. Zelfs de ongelukkige rups die levend door sluipwesplarfjes werd opgepeuzeld weef-
de, zo zijn meegekregen manieren zulks voorschreven, nog op zijn laatste benen een cocon om ongestoord in te verpoppen. Deze kwinkslag zal ik niet proberen uit te leggen. Het onderscheid tussen de uiteenlopende paren poten van de rups, in echte of borstpoten en schijnpoten, welke laatste weer onderverdeeld in buikpoten en naschuivers, gaat de meesten van u, vrees ik, boven de pet.
Uit zo’n terminaal bezwangerde nimf kwamen op zekere dag, in plaats van een volwassen vlinder, de in sluipwesp of sluipvlieg veranderde uitvreters te voorschijn. Ik verklaar me nader: de meeste van die gluiperds spoten, onderhuids, één of meer eitjes gladjes in het rupsevet. Je had er ook die hun ei pardoes op de waardplant, voedselstruik of dito boom te vondeling legden, opdat een nietsvermoedend rupsje oraal zijn beulsknecht tot zich nemen mocht. Zulke onfortuinlijke vlinderlarven werden vervolgens rustig van binnenuit opgevreten. Om deze hartverscheurende lijdensweg aan het oog te onttrekken bestelden graafwespen een levende rups, als voedsel voor hun eigen nageslacht, nog netjes ter aarde. Maar de meeste kommensalen vielen botweg met hun alle op de malse hap aan, om te blijven schransen tot ze niet meer bliefden.
Tijdens de laatste gangen van dat levendige maal gaf de gastheer dan de geest, soms zelfs pas nadat hij zich, zoals gezegd niet helemaal senang, had ingesponnen en verpopt! De meeëters kauwden, ín de pop, van binnen, nog met smaak de laatste restjes uit voordat ook zíj de aandrang kregen zich tot pop te gaan vervellen. Dan verwisselden ze, vet en vol van gedaante, gezellig op een hoopje naast de afgelikte rupsehuid of anders in de schoongevreten pop. De grotere sluipvlíegen gebruikten de maaltijd bij voorkeur alleen. De diversiteit, Gods gruwelijke verscheidenheid, was adembenemend.
Toch heerste er, in De Natuur, meestal evenwicht. Ondanks alle uitzuigerij bleef er altijd wel een deel van de bevolking over om de soort in stand te houden- als alles goed ging. Dat wel. Het beschermde milieu van een rupsenkooi kreeg uiteraard niet veel bezoek van ongenode gasten. Zo kon het overschot aan pas ontpopte vlinders telkens worden losgelaten. Dat uitzwaaien van dagvlinders was altijd weer een sprookje – voor jong en oud. Dit zonnige plaatje van mijn vrouw en kleinkinderen, omringd door wolken witjes in de tuin, spreekt, dacht ik, voor zich.
Van de in onze streken uit de pop gekropen schoenlappers overwinterden de atalanta en de distelvlinder – dia, die beide twee generaties per jaar kenden, nooit in hun geboortestreek. In de nazomer trokken deze lange-
afstands-vliegers naar de zonniger gebieden rond de Middellandse Zee. De distelvlinder drong daarbij zelfs breedtegraden door in Afrika! IJs en weder dienende keerden de overwinteraars, of hun nakomelingen, de volgende lente pas weer – voor de paring en de dood.
Dat doet me denken aan het volgende. Op de Hardanger hoogvlakte in Noorwegen stuitte ik, kort voor de zomer, eens op tientallen exemplaren van de berk- en heideminnende rouwmantel. In het nog onder sneeuw en ijs verborgen landschap streek een wolk van deze snelle vliegers, indrukwekkend purper, rond een soort verzamelpunt in de sneeuwmodder op de zandweg neer, om door hun uitgerolde tong het eerste smeltwater – met mineralen! – op te kunnen zuigen.
Deze gelukkige ontmoeting had, voor mij, iets weg van een hernieuwde kennismaking: als dreumes had ik met rijpe Limburgse kaas eens een verdwaald exemplaar verschalkt. Ik verwijs hierbij naar Alexander Poesjkins Jevgeni Onegin, dan weet u wel waar zo’n vlinder voor bezwijkt. Die zo tot mijn verbeelding sprekende rouwmantels in het Noorse – waar een vlinder heel toepasselijk zelfs ‘zomervogel’ wordt genoemd – moesten op de een of andere manier, in een holle boom of hooischuur, barre winterkou hebben getrotseerd om daar al zo vroeg acte de présence te kunnen geven.
Al wat deze nogal klein – ik zou haast zeggen ‘hongervormig’ – uitgevallen exemplaren nog te doen stond: nectar zuigen, gistend sap van berken, ooft en bessen drinken, elkaar zo’n anderhalve maand met minnespel omzwermen, paren – en sterven. Tijdens die hevige, korte zomer op de Noorse hoogvlakte gewis een mooi bedrijf – met wat voor schitterend slottoneel!
Hier en nu in Holland zweven me, bij dit alles, de woorden van de jonge Potgieter voor de geest. In 1831 en ’32 per schip, postkoets en boerenwagen door het Noorden reizend, schreef hij met de ganzeschacht: ‘Mei, de blonde Mei, zoo als wij zeggen, draagt hier een krans van sneeuwvlokken, de lente is eene schoone die het Noorden slechts uit de zangen van het Zuiden kent.’ Dit noteerde hij ten tijde van de toen te onzent spelende ‘Belgische kwestie’ – de scheiding van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden.
Het duurde niet lang voordat de betekenis van zijn woorden tot me doordrong toen ikzelf, even oud als hij destijds in zijn tijd, een maandlang met mijn rugzak kris-kras door Europa spoorde. Onder het Noordwaarts snellen van de trein aanschouwde ik met eigen ogen hoe De Natuur, bij
wijze van spreken, telkens minder ver ontloken raakte. Ik reisde, als het ware, terug in het seizoen.
In het hoge Noorden barstte de eigenlijke zomer heel wat later dan bij ons uit, de mij vanouds vertrouwde Lentemaand en Grasmaand – inderdaad, Maart en Mei – tegen de Zomermaand – toe, waar blijft u? Juni! – samenballend tot luttele weken. Maar in die dagen werd mijn leven door een andere hartstocht beheerst: vlinders in m’n buik…
Ik dank u voor uw aandacht.
- *
- Dit is de volledige tekst van mijn lezing in het kader van de reeks ?Wij sluiten de rijen?, georganiseerd door de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam, gehouden op 27 november 1999 in de Kleine Zaal van Theater De Balie.