Mijnheer Tip is de dikste mijnheer
door A. Koolhaas
‘Alles kits?’
Met die vraag begroette het varken Tip des morgens ieder van zijn medevarkens in het hok. Tip was een jong en vrolijk varken en als hij de vraag gesteld had, keek hij de ander van onder zijn wat koddig naar voren gehouden oren vandaan komiek vorsend aan, totdat het antwoord kwam. Hij deed dat zo onweerstaanbaar, dat men hem inderdaad altijd een antwoord gaf en zich daarbij zelfs inspande om dit een ook enigszins vermakelijk karakter te geven, zodat men bij de rondgang van Tip door het hok dingen hoorde als: ‘Kitserdebitsie’; of ‘Heeft u geen last van vette benen?’; of ‘Sabbel je maar door Sabbelland’ en meer van die geestige zinnetjes, want varkens zijn goede verstaanders en hebben aan een half woord genoeg.
Als Tip zijn rondgang gemaakt had langs alle dertien varkens in het hok en hen gevraagd had, hoe de toestand was, ging hij op zijn achterpoten staan en keek over het schot in het hok naast hem en wel dat ter linkerzijde. Daar lag de zeug Ali 4 met zeven jongen, die een aantal maanden later dan Tip op de wereld gekomen waren, maar die toch al wel deelnamen aan enige conversatie.
‘Kitserdebitsie’ riep Tip dan over het schot heen en de kleine varkentjes werden daar altijd onmiddellijk erg vrolijk van. ‘Ha, Tip,’ riepen ze heel volwassen en ze kwamen in een halve kring voor het schot staan, waar Tip overheen hing.
‘Wat hebben jullie méé?’, vroeg Tip dan.
‘Onze leeftijd,’ riepen de zeven tegelijkertijd.
‘Wat is jullie dank?’
‘Stank!’, joelden de kleinen, die nog helemaal niet zo erg stonken en erg proper waren; en als dolkomisch slot riep Tip dan: ‘Wat is er om te gillen?’
‘Een kip met blote billen,’ juichten de zeven. En terecht, want dat was nog helemaal niet zo gemakkelijk uit het hoofd te leren.
Als het zo ver gekomen was liet Tip zich van het schot zakken en dan wachtte hij met een verheugd hart op het altijd terugkerend resultaat. De zeven in het andere hok gingen nu ook op hun achterpootjes staan en probeerden over het schot te kijken. Maar daar waren
ze nog te klein voor en het enige wat men kon waarnemen waren hun snuitjes, die machteloos net even boven het schot uitdansten en dan weer verdwenen. Dat was op zijn beurt weer een heel vermakelijk schouwspel voor de varkens in Tip’s hok, die daar iedere keer opnieuw met veel pret naar keken en zodoende heerste er, als de morgen nog maar nauwelijks begonnen was, in deze beide hokken in ieder geval al heel wat vreugde.
Tip begaf zich, als hij een tijdje naar de dans der snuiten gekeken had naar het schot ter rechterzijde. Hij zette zich daar opnieuw op zijn achterpoten en ging er overheen hangen.
In het hok daar lag Mort, de beer, en hun aller verwekker. Mort was altijd ochtendziek en hij deed dan altoos zeer kwijnend.
‘Het is daar al weer een lollige boel,’ zei Tip, even met de kop naar achteren duidend, alsof hij er eigenlijk niets mee te maken had en vond dat hij beter deed ook maar een teruggetrokken leven te leiden, net als Mort.
De vadergestalte kreunde zacht.
‘Een slechte nacht, zeker!’, zei Tip. In het kreunen van Mort kwam nu een sterk onderdrukt, maar toch snijdend gillen. ‘Ik kan niet meer pissen,’ fluisterde hij; wat bepaald niet waar was – daarvoor hoefde je maar even in zijn hok te kijken. Tip zag dat ook heel goed, maar Mort’s mededeling maakte hem toch verdrietig. ‘t Is wat!’, zei hij en hij keek langdurig naar Mort, die de oren nu geheel en al over de ogen vouwde en onder die afdakjes, in afwachting van verder beklag, stekelig voor zich uit lag te loeren.
Tip voelde dat hij nog iets troostends moest zeggen, maar de andere varkens van zijn hok waren zo vrolijk geworden van het kijken naar het pogen van de kleine buren om over het schot te loeren, dat Ferry, een van de varkens uit Tip’s hok, zijn kop tussen de achterpoten van Tip gestoken had en hem nu telkens een eindje optilde, zodat Tip steeds wat verder over het schot van Mort wipte en dan weer terugzakte. Inwendig moest Tip gieren van het lachen, want het was een krankzinnig gevoel en een verrekte goeie mop van Ferry, maar het paste niet erg goed bij het ochtendbeklag van Mort. Tip voelde, dat hij zich nu snel aan de lol moest gaan wijden, want Ferry begon hem hoe langer hoe hoger te tillen. Maar tegelijkertijd hinderde het hem een beetje, dat hij gestoord werd in zijn beschouwen van Mort; want hij stond eerlijk gezegd op het punt om te gaan twijfelen, of in het balanceren tussen eerbiedwaardigheid en walgelijkheid, de eerste eigenschap wel enige kans maakte. Er was op dit moment echter geen oplossing voor dit vraagstuk te geven. De aandrang van Ferry’s pretmakerij werd zo hevig en schokkerig, dat Tip in weerwil van zich zelf een klein gilletje van dartelheid gaf, waar Mort, die nog niets gemerkt had van het nieuwe feest in het hok naast hem, wel van ophoorde! Hij tilde één oor van één oog weg en zag dat Tip, helemaal glimmend van de gekkigheid, bijna over het schot heen getild werd.
‘Wij zullen er eens over piekeren,’ hoorde hij Tip zeggen en met een geduchte lach in de keel, maar verder zei hij niets meer, want de koddige Ferry tilde hem nu zeer hoog op en bewoog zich tegelijkertijd naar voren, zodat Tip ineens alle houvast verloor en ruggelings over Ferry heen in zijn eigen hok tuimelde.
Mort sloeg zijn ene oor weer over het oog, toen Tip daar zo allerplotselingst verdween, mompelde ‘sprotluis’, en doezelde weg.
Toen Tip weer op zijn vier poten stond, begon hij met Ferry eens goed ondersteboven te lopen. Het gaf een doffe dreun, toen ze botsten, maar Tip had niet genoeg kracht gezet en Ferry bleef overeind. ‘Het is de dag van de tulpenbol en de dwaze windhandel, jongens,’ riep Tip en op hetzelfde ogenblik was het hele dozijn andere varkens ook op de poten en begonnen de veertien varkens driftig door het hok te sjokken, waarbij zij telkens botsten, steunden, draaiden en elkander soms behendig ontweken. De grap was nu, dat men met zijn vieren of vijven in een hoek van het hok terecht moest zien te komen en dan ging men daar net doen, of men er niet weer uit kon geraken. Ferry en Tip moesten dan die knoop ontwarren en dat was altijd zo leuk, want ze riepen dan commando’s die erg gek klonken. ‘Hijs die schele uit de oliestook,’ riep Ferry en hij gaf Simon Artzt (het dikste varken van de ploeg) een peut in de buik, dat Simon gierend van de pijn die hij voorwendde, achteruit stoof tot helemaal achter in het hok, waar hij dan met zijn dikke achterste tegen de muur stuitte. Dat gaf dan zo’n geweldig harde klets, dat iedereen zich een ongeluk lachte. Aangemoedigd door die vrolijkheid, kletste Simon dan nog een keer met zijn billen tegen de muur en daar gierde hij dan uitzinnig bij; en om er helemaal een dolle boel van te maken, deed hij vervolgens dan net of hij als een elastieken bal weer terugkaatste en dan draafde hij op zijn korte poten razend snel terug naar de kluwen in de hoek en boorde zich daarbij opnieuw tussen de anderen, waar hij quasi-machteloos met een neerhangende kop stil bleef staan. Als men dan onder zijn oren keek in zijn ogen, dan zou men zien, dat die straalden van pret, want nu kwam er iets heel aardigs. Tip en Ferry gingen nu samen aan de gang om hem opnieuw uit de klont te krijgen en daartoe begonnen ze in de achterste plooi van zijn oor, daar waar dat overging in zijn nek, te knagen en gekke dingen te zeggen als: ‘snoepscheuten lopen de spuigaten uit’, en ‘Altijd is Kortjakje ziek, op poten en op vleugels’ en Simon Artzt werd daar zo krieuwelig en zo week van, dat hij begon te kwijlen en te smakken en dan gooide hij zich met een ruk omhoog, trappelde draaiend en met de voorpoten over de ruggen van de makkers die hem insloten heen, tot hij los was en in zijn eentje midden in het hok stond. Dan riepen allen tegelijk:
en na dit vol zaligheid te hebben aangehoord, liep Simon dan naar zijn hoek en ging daar liggen. Vroeger keek hij dan nog wel een poosje naar het verder dartelen der anderen, maar daar had hij tegenwoordig geen zin meer in. En toen Tip en Ferry, nadat Simon al was gaan liggen het nog eens probeerden en weer in zijn oor knaagden en zachtjes zeiden van de snoepscheuten, werd Simon knorrig en gemelijk en snauwde: ‘Nou, hoe is het? Schei er mee uit!’
Dat spelletje werd altijd gespeeld met de dikste van het hok. Iedereen kwam daarbij, naar men mocht aannemen, aan de beurt; want op gezette tijden kwam de boer bij het hok, klopte de dikste goedkeurend op de flanken, krauwde hem wat in de stekelige nek en trok hem dan uit het gezelschap vandaan, de gang in van de stal. Die dikste kwam dan niet meer terug en het gevolg was dat onmiddellijk daarop een ander de dikste was. Soms gebeurde het ook, dat de op een na dikste al een paar dagen als dikste fungeerde, vóórdat de werkelijk dikste was weggehaald; want het ging in het algemeen zo, dat de dikste ineens niet verder meespeelde met de anderen. Je kon dat doorgaans aan voelen komen, want een paar dagen van te voren speelde hij al met duidelijk minder plezier en tamelijk plichtmatig en op de eerste dag dat hij dan niet meer meedeed kon je beginnen wat je wou, zo’n dikke werd alleen maar kwaad. Als je het dan toch probeerde dan zei hij: ‘Nou’, of ‘Nou hoe is het?’, of ‘Schei uit’, en probeerde te bijten. De volgende dag was dan de op een na dikste alvast de dikste en diende deze met zijn achterste tegen de muur te botsen en zo dreunend mogelijk te kletsen met zijn billen. Men ontzag dan die hele dag, en soms nog wel een paar dagen langer de vorige dikste, totdat de boer dan kwam, die hem weghaalde. Waarom men die eerbiedigheid ten toon spreidde zou niemand weten te zeggen. Men kan het eerbied noemen, angst; onwetendheid desnoods. Want het was altijd een zenuwachtig moment als de dikste, en een enkele keer een paar van de diksten tegelijkertijd, het hok uitgemanoeuvreerd werden. Men keek ze over het voorste schot van het hok hangend na, hoe ze langzaam langs de andere schotten van de stal liepen en dan door de deur van de stal in het licht verdwenen. Ze gingen dus zeker naar buiten, waar mogelijk iets was voor als je niet meer mee wou spelen.
Hoe dan ook: wie zou daar over blijven piekeren? Doorgaans kwam er direct daarna weer een nieuwe bij in het hok; soms ook een paar, die zo ongeveer van hetzelfde formaat waren of een slagje kleiner en die zo snel mogelijk ingewijd dienden te worden in de clubgeheimen.
Tip had, als er een was weggehaald, vaak wèl de behoefte om dan over het schot naar Mort te gaan kijken; want Mort was nog veel groter en dikker dan degeen die net was weggehaald en in zekere zin zou men dus aan Mort kunnen zien (dacht Tip) hoe dat dan later werd. Ook toen Simon Arzt nu ‘nou, hoe is het?’ had gesnauwd en daarmede in zekere zin zijn vertrek had aangekondigd, ging Tip weer naar Mort kijken. Deze verwekker had zich na het overhaast vertrek van Tip een slag omgedraaid en lag uiterst doelloos voor zich uit te staren. Hij had wel zin om diep melancholiek te worden en tot dat doel begon hij aan de uitvoering van een zijner meest fameuze kunsten: een diep uit de keel raspende knor, uitmondend in een klein snikje. Het was een snikje, als van een heel jong en pril iemand, die plotseling vreest onbeschermd te staan en verlaten en onbekwaam om die situatie met succes tegemoet te treden. Er volgden zeven van die knorren met snikjes en vervolgens kwamen enige variaties, waarbij het ijle en prille karakter van het snikken overging in een meer wetende smart, die zatter was en zwaarder en die op den duur enige bijtonen van kwaadaardigheid er bij won. Het snikken, dat eerst een allerfijnste uitloper van het knorren was, verdrong op het laatst dat knorren geheel en al en het werd een gierend gejammer, dat Morts enorme lichaam beukte met ademstoten.
Tip was net over het schot gaan hangen, toen de snikjes begonnen die Tip herinnerden aan de snikjes, die hij zelf vroeger gegeven had, als hij bij zijn moeder een bijzonder hoogwaardige speen gevonden had. Geen reden om te snikken, zal men zeggen; maar eigenlijk toch juist wel, omdat de overdaad, die Tip dan vond en de zaligheid van zijn eigen ontstellende geringheid ten opzichte van de moederberg, het verdriet in zich borg van eens geëindigd te zullen zijn. Want zo’n geluk gaat altijd gepaard met de onrust om nu weer eens iets anders mee te willen maken, bij een jong varkentje; en ook met de domheid van het lijf dat vol raakt, voordat de zaligheid van de vervulling zich vastzet voor altijd. Zodoende had Tip bij een uitzonderlijk goede speen altijd zachte snikjes gegeven. Net zo’n snikje als Mort gaf, als inzet van zijn variaties.
Dat het bij Mort nu allemaal totaal verploert was, ontging Tip volstrekt niet. Hij keek naar de kleine poten van het enorme, door verdriet geschokte varken, die doelloos meebungelden in de orkanen van smartelijk gieren. Mort hield er ineens mee op en probeerde te kijken of er iemand over het schot keek. Hij was zeer tevreden met de bereikte climax en wilde wel weten of men die elders naar waarde genoot. Tip liet zich zakken en wist niet, wat nu te doen. Opheldering over wat komen gaat voor de diksten, had hij niet gekregen.
Simon Artzt was diep in slaap, Ferry stond te spelen dat hij uit de trog slobberde en de anderen waren bij elkander gaan liggen, maar wáákten, want ze waren tot verdere grappen bereid.
‘Toen met die emmer, toen hebben we lol gehad,’ zei Tip tegen Ferry.
‘Ja, en toen met die dikke Jaap, toen hebben we lol gehad,’ zei Ferry.
‘Ja, en weet je nog,’ zei Tip, ‘toen met die haan?’
‘Nou en of,’ antwoordde Ferry, ‘wat hebben we toen een lol gehad.’
‘Nou zeg,’ zei Tip nu weer, eigenlijk tamelijk verstrooid en meer om het gesprek gaande te houden, ‘toen hebben we nog eens lol gehad.’
‘Weet je nog, dat die dikke Jaap het hok niet uit wou,’ zei Ferry. ‘Dat was lollig. Iedereen had lol.’
‘Iedereen had lol,’ zei Tip nu weer, ‘maar die dikke Jaap niet.’
‘Dat was juist zo lollig,’ meende Ferry, ‘want die dikke Jaap had al een hele tijd geen lol meer gemaakt. Je kon niks geen lol meer met hem hebben, maar toen hij wegging hebben we toch nog lol om hem gehad.’ Tip zei nu niets, want eigenlijk was het de vraag of het wel zo lollig geweest was, toen dikke Jaap tenslotte door de boer en twee knechten uit het hok werd gesleurd. Als Tip zich goed herinnerde, had niemand trouwens zo’n erge lol gehad, want dikke Jaap zijn ene oor was van dat sleuren helemaal ingescheurd en dat bloedde flink en er was trouwens iets in het verzet van die moddervette Jaap geweest en in diens gejammer, dat niets te maken had met het schijngejammer van Mort.
‘Lollig was het,’ zei hij echter vergoelijkend tegen Ferry en toen zwegen ze weer.
hoorden ze nu Mort in zijn hok zingen in zijn eentje. Dat betekende dat Mort verwachtte, dat iedereen mee in zou vallen; maar Tip was er niet voor in de stemming. Hij had, als hij Mort vergeleek met dikke Jaap eigenlijk een beetje de pest aan Mort.
Maar Ferry wou wèl zingen. Hij had nu genoeg in die lege trog staan smakken om weer eens aan enig ander vertier toe te zijn en hij zette dus vrolijk mee in:
maar verder kwam hij niet, want voordat iemand er erg in had, schoof de boer het voorste schot weg en kwam hij naar binnen. Hij gaf Simon Artzt een schop onder zijn achterste en Simon stond meteen op en zonder dat er iets met hem te manoeuvreren viel, trippelde hij zonder iemand te groeten de trog over en de gang in en dan de deur door naar het licht. Voordat de boer er het schot weer in had geschoven en allen er overheen gingen hangen, was er van Simon al niets meer te zien.
Zo, die was dus weg!
‘Nou is u de dikste,’ zei Dolores tegen Tip.
‘Ik?’, vroeg Tip onnozel, want dat was nu wel het laatste waaraan hij gedacht had.
‘Ja, u!’, zeiden de anderen en Ferry riep:
en gaf Tip vast een duwtje om te kijken of de nieuwe dikste meteen al jolig genoeg was om achteruit te stuiven en met zijn achterste tegen de muur te botsen. Maar Tip voelde daar nu niets voor. Hij was zeer pensitief gestemd door het plotselinge heengaan van Simon. Het verdwijnen hoefde helemaal niet zo te geschieden als met dikke Jaap, maar dit wegdraven van Simon Artzt had iets nog veel spookachtigere. Allemachtig, wat hadden ze leuk gespeeld met die Simon en wat was die altijd vrolijk geweest. En wel op een heel onbekommerde manier, zonder ooit kwaad te worden, als ze het heel erg dol met hem maakten.
Tip voelde aan die leukheid van Simon Artzt verschuldigd te zijn, om morgen ook op extra komieke wijze tegen de muur te kaatsen, want Simon was daarin uniek geweest. Maar nu niet en toen Ferry, Tip opnieuw een peut gaf, was Tip bijna woedend geworden en had hij bijna: ‘Nou, hoe is het’ geroepen, maar hij hield zich nog in en zei: ‘Neen, jongens, morgenochtend. Morgenochtend ben ik pas officieel de dikste.’
‘Flauwekul,’ riep Dolores, maar Ferry suste die opkomende ontevredenheid en gaf Tip gelijk: ‘Goed, morgenochtend, maar dan moet het ook daveren.’
Tip keek naar Ferry en keurde hem of die soms al op een na de dikste was, maar volgens hem zou dan toch eerst Melisande nog aan de beurt zijn. Enfin, dat was kennelijk zijn zorg niet meer, nu hij zelf de dikste was. Bij vorige gelegenheden had Tip er altijd veel werk van gemaakt om na het vertrek van de dikste in de kring te treden en op geestige wijze te wikken en te wegen, wie nu diens opvolger geworden was. Daarbij somde hij altijd de lolligste bijzonderheden op, omtrent de lichaamsbouw van alle aanwezigen. ‘En jij, Tip,’ riepen de anderen dan en dan zei Tip altijd:
en daarmee was alles dan in de beste orde. Nu Tip zelf was aangewezen, had hij geen ogenblik meer aan dat rijmpje gedacht. Dat merkte hij toen hij opnieuw over het schot van Mort ging staan kijken. Mort was klaar met zingen en lag te slapen. Heel vredig en bijzonder vuil. Dat laatste waren de varkens in Tips hok niet, want ze waren er te jong voor; hun hok werd goed schoon gehouden en ze kwamen nooit buiten. Mort wel. Hij hoefde daar niet eerst de stal voor in en dan door de deur naar het licht, want er zat in zijn eigen hok een luik, dat soms open werd gezet. Doorgaans bleef hij heel lang weg, maar soms ging hij maar heel even naar buiten en kwam dan weer terug. Meestal riep hij dan hele reeksen scheldwoorden voor zich uit. Tip luisterde daar altijd aandachtig naar, want tenslotte kwam Mort dan van buiten. Wel niet door de grote deur van de stal naar het licht, maar toch uit iets dat er mogelijk verband mee hield. Met dat waar de diksten heen gingen. Het was heel onoverzichtelijk, dat was zeker, en varkens houden niet van onoverzichtelijkheid; maar Tip zou er toch graag eens iets van willen horen als hij weer met Mort zou spreken. Morgen misschien, bij het ochtendbeklag. Dan zou Tip over dat wat er achter het luik was, kunnen beginnen. In ieder geval, dacht Tip, dien ik het te weten en ik zal spelen vrolijk te blijven, tót ik het weet, want anders word ik misschien voortijdig gehaald.
Hij wierp een laatste blik op Mort, die er niet naar uitzag of hij vandaag nog geheimen zou openbaren en toen ging Tip op zijn poten staan. De anderen lagen tegen elkander aan en waren al heel doezelig en Tip schurkte zich tussen hen in en lag toen fijn tussen Dolores en ‘de heer Mispel’ (zo noemden ze een varken, dat wel rond doch opmerkelijk klein was) en sliep in; nadat hij, zonder daartoe het voornemen gehad te hebben, een klein snikje van zich had gegeven.
De volgende morgen was er geen ontkomen aan. De anderen stonden al allemaal te titsen, voordat Tip goed en wel wakker was en ze wilden meteen beginnen, maar Tip zei, toen hij dan goed en wel op zijn poten stond: (wat naar hij nu voor het eerst bemerkte, niet eens zo meeviel voor de dikste) ‘nog even jongens. Eerst het ochtendpraatje met onze verwekker.’
Dat mocht dan nog.
‘Goeden morgen,’ zei Tip tegen Mort, die al op hem lag te wachten. ‘Heeft de nacht u baat gebracht?’ Mort zei niets, maar kreunde, gelijk andere morgens, zacht. ‘’t Is zeker weer erg geweest,’ zei Tip.
‘’k Heb fluimen,’ antwoordde Mort kalm.
‘Dan zou ik me maar niet overmatig inspannen, vandaag,’ ried Tip.
En toen vroeg hij Mort: ‘Gaat u vandaag nog door het luik?’
‘Darmenboenders!’ mompelde Mort (een door Tip nooit eerder vernomen scheldwoord).
‘Is het daar ernstig,’ vroeg Tip toen, ‘achter dat luik?’
‘Blijf jij maar binnen, jongen,’ sprak Mort toen, ‘vader zal het wel leegzuipen’
‘Ga er nooit heen, jongen,’ riep hij en hij ging waarachtig staan. ‘Zal je er nooit heen gaan,’ zei hij toen nog eens, alsof hij veel zorgen had over zoiets en of hij van plan was voor Tip op te komen.
‘Ik zal er niet heen gaan,’ zei Tip zenuwachtig. ‘Maar waarom niet? Dat zou ik wel eens willen weten, ziet u en de anderen misschien ook wel.’
‘Het is daar de desem van de gespleten tong,’ mompelde Mort nu duister, doch totaal zinneloos.
‘Oh,’ zei Tip die nu gloeiend heet werd over zijn hele lijf, dat het dikste lijf was van het hok. Dat besef brand-
de in hem. Men zou een magere ijveraar moeten worden, dacht Tip angstig. Een magere ijveraar, die nimmer het hok verliet. Maar de kans was niet groot.
‘Ik heb wéér niet kunnen pissen,’ riep Mort, die nu vlak onder Tip tegen het schot aan stond te schuren, omdat hij een weinig jeuk had.
Deze triviale mededeling bracht Tip weer enigszins aan het twijfelen aan de ernst van de desem der gespleten tong en hij zei daarom maar vaag: ‘’t Is wat,’ net als gisteren en verliet Mort, die er nu voor de tweede achtereenvolgende dag voor stond, dat er zo goed als geen aandacht aan zijn klachten werd besteed.
‘Darmboender,’ riep hij Tip na, ‘Drekhaan.’
Maar Tip was weg. Die stond aan vele gedachten ten prooi tussen de anderen, die al helemaal in positie stonden voor het spel. Maar toen zag hij ineens de dans der kleine snoeten van de varkentjes in het hok ernaast. Die moesten toch ook nog even tevreden worden gesteld. Hij draafde naar het schot, ging er overheen hangen en riep mistroostig: ‘Wat hebben jullie méé?’
‘Onze leeftijd mijnheer Tip,’ riepen de varkentjes, die al vernomen hadden dat Tip thans de dikste was. ‘U bent de dikste, hè mijnheer Tip. Fijn hè mijnheer Tip. U kletst vast harder tegen de muur aan, dan iemand het nog ooit voor u gedaan heeft, mijnheer Tip. We zullen goed naar u luisteren, mijnheer Tip.’
De tranen sprongen Tip in de ogen, toen hij naar die opgetogen varkentjes keek, die druk tegen het schot bolderden.
Eén hunner, Kerveltje geheten, zei: ‘Over een poosje ben ik al groot genoeg om over het schot te kijken, mijnheer Tip, dan kan ik het u zien doen, als u dan tenminste nog niet weg bent.’
‘Ik zal wachten hoor Kerveltje,’ zei Tip. ‘Reken daar maar op!’
‘Fijn, mijnheer Tip,’ riep Kerveltje en toen stond Tip dan weer tussen de varkens van zijn eigen hok.
Gereed en gelaten.
‘Alles kits,’ juichte Ferry.
‘Kitserdebitsie,’ antwoordde Tip.
‘Heeft u geen last van vette benen?’ vroeg Melisande.
‘De magere pootjes van een ijveraar, noem ik de mijne,’ zei Tip deftig.
‘Slabber je door Slobberland?’ vroeg Miel.
‘Mijn naam is Tip van Ginkel
Ik ben van hout en een scharminkel,’ riep Tip zo vrolijk mogelijk.
‘Mijn neus,’ schreeuwde Ferry. ‘Mijn neus is van hout’ en toen nam hij afstand en Tip drong met vijf anderen in een hoek en Ferry gierde:
‘Dikke Boems de biggenknijper
Kan niet door de…’
en daar begon hij al te draven. ‘… puntensijper…’ brulde hij en hij gaf Tip een opduvel die aankwam. En Tip draafde naar de eis, vermakelijk achteruit en smakte met zo’n daverende bons zijn achterste tegen de muur, dat er in het hok van Ali 4 met de kleine varkentjes een gehuil van vreugde op ging.
‘Record! Record!’, hoorde Tip Kerveltje roepen.
De varkens uit Tip’s hok waren ook door het dolle heen over zo’n dreun en Planta riep ‘Encore’ en gewillig liep Tip terug en begon weer tussen de anderen te dringen. Nu was Planta aan de beurt voor de aanloop.
‘Dikke Boems…’ riep hij,… ‘de biggenknijper…’, maar daar kon hij al niet meer van het lachen en hij kwam zo slap van het giechelen op Tip aanstrompelen, dat hij een maar nauwelijks merkbaar duwtje kon geven tegen Tips lijf.
Maar zo was Tip nu! Hij holde nu nòg harder achteruit en kletste met zijn billen tegen de muur, dat het wel een donderslag leek. Het was zó erg, dat even later het bloed naar zijn kop stroomde en hij moest, terwijl hij wel het tumult van zijn vrienden hoorde, met opnieuw het record, ‘record!’ van Kerveltje er bovenuit, even tot zich zelf komen. Hij merkte daarbij niet, hoe alles ineens bedaarde. Het voorste schot was namelijk weggehaald en de boer stapte het hok binnen en zei tegen de knecht die hem volgde, op Tip wijzend: ‘Die kneust zijn gat nog.’ ‘Vooruit jongen,’ zei hij toen en hij pakte Tip stevig bij een oor.
Tip hoorde nu alleen Mort nog, die kwaad over het rumoer naast zich, stond te schelden: ‘Sprotluizen, Knopenstinkers,’ alles op een gore toon. Tip wilde zich verzetten, schreeuwen, zijn oren uit laten scheuren net als Jaap, blijven, donderjagen, bijten, gillen, de zaak naar de verdommenis helpen, vloeken, schijten, rondrollen. Dat alles wilde hij en hij wilde het allemaal tegelijkertijd doen. Maar hij deed niets. Hij draafde zonder op of om te kijken, het hok uit, de gang in en de deur door naar het licht. Sneller nog dan Simon Artzt gisteren. Buiten de deur stond nog een knecht en vlak naast hem de vrachtauto van de N.V. Exportslachterij, voorheen gebr. Taat.
Niemand had het nog ooit zo zien doen door een varken, dat in één ren uit de schuur, de loopplank van de vrachtauto op spurtte, en daar ging liggen, allerplatst op de planken ging liggen; tussen de andere varkens, die in de auto zaten. Oók de diksten, maar uit een ander hok zeker.
In het hok van Tip was ook wel wat verwarring, toen het schot er weer veilig voor zat. Niemand zei iets.
‘Die Tip,’ zei Melisande toen.
‘Daar kon je lol mee hebben,’ zei Planta.
‘Hij is nooit kwaad geworden. Hij is niet eens één keer kwaad geworden, al was hij de dikste,’ zei Ferry.
‘Tjonge, wat hebben we een lol gehad met die Tip,’ zei Miel.
Mort, in het hok daarnaast, begon, nu het wat stiller werd, heerlijk met zijn spel van snikken en gieren.
‘Is mijnheer Tip weg?’ vroeg Kerveltje, die voor het eerst en onverwachts, ineens tóch vandaag al, over het schot kon kijken. Maar hij kon dat zelf wel zien en niemand zei iets.
‘Inderdaad, tjonge, wat hebben we een lol gehad,,’ riep Dolores.
‘Mijnheer Tip heeft het record,’ zei Kerveltje, maar toen viel hij op zijn rug achterover van het schot in zijn eigen hok.
‘Wie is de dikste nu?’ vroeg Planta.
‘Ferry, denk ik,’ zei Melisande.
‘Dan kunnen we lol hebben,’ zei de heer Mispel en zo keken ze allen vol verwachting naar Ferry, die nu de volgende was.