Mohana van den Kroonenberg
De bonboncouturier
Ik zit hier… luister goed, want ik spreek heel zachtjes… ik zit hier op mijn handen en mijn knieën op het toilet, ik heb het marmoleum losgetrokken van de vloer en kijk door de kieren tussen de planken door naar beneden, mijn winkel in. Vanaf hier heb ik een goed zicht op de bonbon.
Het is een mooie bonbon geworden, al zeg ik het zelf, schitterend om te zien, boeiend van vorm en levendig van kleur, mijn laatste designstuk. Een kleine sculptuur, marron foncé, zojuist nog zachtjes ingemasseerd met kalfsniervet en eierstruif. Hij heeft iets rechts van de kruin een fijne zachtroze lelie van edelmarsepein en oranjeschaafsel…
Maar… wat vreemd…! Waar zijn ze? Mijn gasten. Wat zijn ze onplezierig laat! Het gaat toch zo beginnen en er is daar beneden nog geen sterveling te zien. Behalve die vis dan in zijn glazen kom, maar die zwemt daar al eeuwen naast de kassa, die zie je eigenlijk niet meer… hoewel…? Hé…?
Wat springt hij daar plotseling in het oog!
Zo van boven af.
En wat zwemt hij…
wat zwemt hij…
zo eindeloos geduldig…
alsof er niets aan de hand is… alsof dit een dag is als alle andere…
Maar daar gaat het nu niet om, dat is helemaal niet belangrijk! Waar het om gaat is… ah… de bonbon! Daar ligt hij… daar schittert hij… recht beneden me, keurig op een kussentje in het midden van de winkel, als een baby die gedoopt gaat worden. Met een pincet heb ik hem er voorzichtig neergelegd, een klein uurtje geleden. Sindsdien antichambreert hij, zo heet dat, en wacht hij om opgehapt en ingeslikt te worden. Door een notabele uiteraard…
Ja… daar zijn ze, mijn gasten, natuurlijk, kon ook niet anders, daar druppelen ze mijn winkel binnen. Jassen worden aangenomen en geruisloos naar achteren gebracht. De mensen glimlachen en spreken zachtjes, kijken om
zich heen, wisselen beleefdheden uit en als ze op de toonbank het pronkstuk zien liggen lopen ze er nieuwsgierig, met opgetrokken wenkbrauwen, naar toe.
Nog even en de ceremonie gaat beginnen. De burgemeester zal met een lepeltje tegen een wijnglas tikken, de genodigden zullen verstommen, hij zal spreken, hij zal de nieuweling welkom heten in het assortiment, hij zal een stukje uitleg geven… Dan zal hij het kussentje voorzichtig optillen en het de eregast voorhouden. Dit jaar een bekende politicus van een kleine maar populaire partij, deze zal de mond openen, de ogen sluiten… dan zal hij, onder luid applaus, de eerste hap nemen… zo ging het tenminste altijd. Hij zal goedkeurend knikken, de bonbon nog tussen de kaken vermalend. ‘Heerlijk… zalig,’ zal hij zeggen, ‘delicieus’. En even daarna zullen ze lachend de champagne ontkurken, zonder morsen uiteraard. Dan worden de dienbladen binnengedragen… tientallen dienbladen met daarop de fameuze piramides van chocola, zo hoog opgetast dat de dragers bij het lopen moeten bukken om de kroonluchters niet van het plafond te stoten, bij wijze van spreken dan, om ze niet te raken in elk geval, niet te bevuilen, want het is hier een chique bedoening.
En dan… dan kom ìk binnen, om wie het allemaal draait… de schepper… de eigenaar van de zaak! Een groot moment, elk jaar weer… breed lachend, hoofdschuddend, knikkend, de handen al uitgestoken, geroutineerd, bewust, naar links en naar rechts kijkend, om wie dan ook allerhartelijkst te begroeten. Op spiegelgladde schoentjes, glimmend als duivels, klak ik parmantig op de oude, stenen vloer. Maar ik glijd niet uit, nee, nog nooit ben ik uitgegleden…
Lente na lente creëerde ik zo’n nieuweling, altijd delicieus, dat was de gewoonte, niet voor niets ben ik zo beroemd… zo geliefd… wil men gezien worden met mij aan zijn zij… niet voor niets gelooft men in mij…
Ik ben de bonboncouturier. Ik ben een kunstenaar, een cacao-artiest. Ik modelleer met boters en suikers. Ik meng sappen, likeuren en extracten. Ik weet alles van geuren, kleuren, schaafsels, gruis en bijpassende champagnes. Heel de familie zit al eeuwen in de chocola.
Het oude pand waarin ik gehuisvest ben bevindt zich in het midden van de stad in een labyrint van straatjes en steegjes. Men zou denken er gemakkelijk te kunnen verdwalen, in deze stad, of mijn pand urenlang vergeefs te moeten zoeken; niets is minder waar. Elke ochtend is mijn straat in een
oogwenk met mensen bezaaid. Het centrum van de stad heeft zich als het ware om mij heen gedrapeerd, om mijn winkel, om mijn wereld… oh stralende wereld vol licht… oh toonbank, gezegende aanlegplaats!
Ik was jong, slank en dienstwillig, mijn vingers waren rap, zij vulden al babbelend doosje na doosje. Ik sprak zacht, vriendelijk en overtuigde op vaderlijke en beminnelijke toon. Zorgvuldig verdeelde ik mijn aandacht tussen klant en bonbon. Met een gepaste verkoperretoriek bracht ik elke klant, ten prooi aan bedwelmende geuren, tot een aanschaf waarvan ik ten minste een maand kon leven. Een ieder verliet, dankbaar, nog even veelbetekenend naar mij omkijkend, met glorieus opgeheven hoofd en geloken ogen mijn pand. Zo doorstond ik elke conjunctuur.
Ik was geslaagd, gelukkig bovendien.
Het wachten is op de politicus en op de eerste hap.
Wat duurt dat lang!
Mijn knieën gaan pijn doen.
Zo jong ben ik niet meer.
Schiet op!
…!
Hèhè, eindelijk, ik dacht dat hij nooit meer kwam!
Daar is hij, ohlala, als een ster komt hij de winkel binnen. Wat zeg ik? Als een miljonair, een beroemdheid, een machthebber… lachend, handen schuddend… alsof hìj… en niet ik… applaus, gedrang… wel heb ik nou… met welk recht?…
Waar is die burgemeester, waarom grijpt hij niet in?
Maar… maar… alsof die sterallures, zo misplaatst, mij nog niet voldoende zijn, alsof die houding van dat hij en niet ik voor mij soms niet beledigend genoeg is, als een ferme klap in het gezicht, heeft deze politicus van die vreselijke splinterpartij een beeldschone vrouw aan zijn arm.
Zij glimlacht mysterieus.
‘Bedaar! Bedaar!’ roep ik mezelf toe maar de verrassing is te groot! Ik moet me inhouden om niet overeind te springen… want de vrouw aan zijn arm draagt… die bevallige vrouw aan de arm van de politicus draagt, wat een sprookje, zij draagt een charmante, beschaafde en toch zeer opvallende hoed. Bruin als cacao, met een roze bloem iets uit het midden… welk een onuitsprekelijk toeval, wat een Godswonder!
‘Waar is Jules?’
Elk ander zou reageren op zo’n dag, maar ik houd me stil.
‘Geen idee.’
De handyman kijkt om zich heen.
‘Jules,’ roept hij zachtjes.
Ik zeg niks, ik kijk door de kieren van de planken en zie hoe hij zenuwachtig een parel van zijn voorhoofd veegt.
Ik moet zodadelijk opkomen maar ik kom niet. Ik weiger. Ik heb het lang genoeg gedaan. Laat die politicus de show maar stelen.
Men zou dit laf kunnen noemen, of kinderachtig, oké, doe maar, het maakt me niet uit, ik heb mijn redenen. Al gaat mijn hart tekeer en moet ik plotseling nodig plassen, ik voel me sterk!
Want in plaats daarvan, in plaats van te voorschijn komen zoals het de bedoeling is, in plaats van reageren omdat ik geroepen word, heb ik plaats genomen op het deksel van het toilet en blijf ik zitten waar ik zit.
Ik verroer geen vin.
Ik houd me stil.
Vanaf mijn troon bekijk ik de mensen.
En wat doen ze?
Ze zwijgen.
Door de vele spiegels in de winkel en door het glas van de kroonluchters lijken het er ontelbare, die mensen daar beneden, het lijkt een heel volk dat daar in mijn winkel huist. En daar midden in die mensenzee, daar drijft, koel en trots, de hoed als een vredig baken. De vrouw heeft zich losgemaakt van de arm van de politicus. Haar mantelpakje, een prachtige combinatie van melk en puur is ongetwijfeld voor haar ontworpen, voor haar geregen en gestikt, zó zit het gegoten! En wat beweegt ze bevallig, wat wiegt ze parmantig op haar kleine schoentjes… wat kijkt ze vriendelijk naar links en naar rechts… Ze loopt naar de toonbank en zet zich erachter alsof ze daar hoort. Ze blijft daar een ogenblik staan, doodnormaal, alsof ze mij is.
Ze bekijkt de mensen en streelt daarbij gedachteloos maar liefdevol de glazen kom. De vis houdt ogenblikkelijk stil en… zie ik dat goed?… hij richt zijn blik op het plafond…! Welja, duidelijk! Hij heeft zijn ogen naar mij opgeslagen…! Naar mij…! Maar de vrouw ziet dat niet, ze let niet eens op hem. Ze streelt en streelt en tikt zo nu en dan eens glimlachend met haar nagels op het glas, werkelijk, zo wonderlijk… Ik wil weer overeind springen want ik houd niet van die stilte maar… ach… ach… ik ben al te laat… daar neemt zij, langzaam en weloverwogen, daar neemt zij de hoed van haar hoofd. Zij
legt hem neer op het glas van de toonbank en loopt dan blootshoofds terug naar haar politicus die inmiddels de bonbon met het pincet heeft opgenomen. De burgemeester staat er werkeloos bij. Ik zijg neer van mijn troon en kniel op de grond, ik moet me bukken en neem mijn spiegeltje ter hand om het schouwspel goed te kunnen volgen.
Ze loopt met open mond, de ogen gesloten, zij glijdt met gesloten ogen en geopende mond, als een vis door de golvende mensenmassa heen, die zich opent, die plaats maakt, en zo loopt ze, regelrecht, op de politicus toe.
En hij?
Hij legt met een sereen gebaar de bonbon op de uitgestoken tong van de vrouw…
Zij proeft niet wat zij proeft, een kleine rilling glijdt langs haar ribben, een schaduw over haar gepoederde wang… door niemand gezien, door mij opgemerkt… zij heeft haar ogen rap geopend en neemt er snel een slok champagne achteraan.
Zo, dat was het, ik heb het gezien.
Ik heb mijn borst vol lucht gezogen en zit weer op mijn troon. Ik kan me wel een momentje permitteren om het een en ander te overdenken. Want ik voel me plotseling nogal overmand door slaperigheid en nonchalance, vreemd, maar goed, laat die mensen daar beneden nu maar even…
Wacht eens… hoor ik daar weer die poes miauwen? Maar er is hier niets te eten! Voor poezen is hier niets te eten! En hoor eens even… dat zij hapte en niet hij… wat kon ik daar aan doen? Dat die burgemeester al die tijd zijn handen in zijn zakken hield… dat haar hoed daar ligt als een provocerend baken… dat haar haar grauw is, zonder hoed, asgrauw, dat kan men mij toch niet aanrekenen?
Op zo’n moment, overspoeld door grote en waarachtige vragen, vergeet ik alles om me heen, dan buig ik mijn hoofd en houd ik mijn blik op het niets gevestigd, dan tracht ik een antwoord te vinden, een glimp van waarheid, van zin, van inhoud in mijn handelen. Ik zak zwijgend neer en luister diep in mijzelf op zoek naar harmonie, naar muziek, naar mooie melodieen…
En dan is er die stilte…
De burgemeester heeft een plaatje opgezet.
‘Engelengezang,’ fluistert de goede dokter vurig.
‘Klaroengeschal,’ antwoordt de typiste die naast hem is komen staan en
haar arm vriendschappelijk in de zijne heeft gestoken. De anderen zeggen niets, ze zijn met hun gedachten blijven steken bij de uitgestoken tong van de vrouw van de politicus. Maar ook voor hen wordt nu champagne ingeschonken. En daar zijn ze, de dienbladen, daar worden ze binnenbedragen, tientallen bladen met duizenden exotische nieuwelingen. Duizenden roze lelies, een waar lentefeest!
Hoera! Eindelijk! Wat hebben we gewacht!
De gasten, mijn clientèle, van alles wat, werkelijk, je kunt het niet bedenken of het stond in mijn winkel, ze komen gretig in beweging, met een wild enthousiasme applaudisseren ze en grijpen ze hun eerste bonbon.
De mensen pakken, happen en slikken. En met het happen en het slikken, van hieraf zie ik het duidelijk gebeuren… met het happen en het slikken trekken de mensen rare gezichten, alsof ze plotseling in het zonlicht moeten kijken, en slaan ze met hun armen om zich heen. Met het happen en het slikken willen de gesprekken niet meer vlotten, raken de linten van de hoeden van de dames eerst in de war en vervolgens in de knoop, ontbloot het vosje om de hals van de prinses zijn tanden en geeuwt de dominee met volle mond. Door dat happen en dat slikken, door die opgetrokken neusvleugels, door die rillingen langs de ribben bukken de bedienden niet meer… en daar heb je het al… daar wordt de eerste kroonluchter al besmeurd, daar kleeft de chocolade al aan het glas… daar vliegt een kurk al door de ruit, daar spuit de champagne als fonteinen over de mensen heen! Opeens zijn al die mensen, al die gasten op mijn vernissage die zich even daarvoor nog zo netjes gedroegen, zichzelf niet meer. Een collectieve woede maakt zich van hen meester en ontneemt hen alle redelijkheid. Er wordt gekliederd en gemorst. Je zou haast denken dat zij allen volledig uit balans zijn geraakt en in gevecht zijn met zichzelf. De dokter, kleddernat als iedereen, kriebelt met zijn chocoladevingers in zijn boord en verwoest daarmee de strik in zijn das.
‘Paardengehinnik,’ spreekt hij luid, hij kijkt daarbij de dominee diep in de ogen en alsof hij opeens de betekenis van dit alles doorziet wijst hij met een energiek gebaar naar alle windrichtingen.
‘Er zit te veel spuug in de bazuinen!’
Ik zou ook wel wat te drinken lusten. ‘Eau non potable.’ Pech! Ik heb dorst en ik hoef helemaal geen champagne. Ik drink gewoon met mijn mond aan de kraan! Ik slurp en ik slurp en ik slurp! En door al dat geslurp… ja hoor… er is ook werkelijk niet veel voor nodig… daar begin ik weer te malen.
Ik lag warm en veilig opgerold onder vele dekens, ik sliep en droomde
heerlijk, toen die vreselijke poes met zijn gemiauw mijn atelier insloop. Alsof daar soms een muis te vinden is! Ik sprong haastig uit bed, daalde de trappen af en rende naar achter maar ik was al te laat, heel mijn laboratorium in ongerede! Ik zag nog net hoe de kat wegglipte. De ravage die hij had aangericht zette zich in mij voort. Hoe ik ook schudde met mijn hoofd, hoe ik ook met mijn handen naar mijn oren greep, het vreselijke gemiauw bleef! Alsof het normaal was, alsof het zo hoorde! Het bleef als een bittere smaak op de tong die ik niet kon wegslikken.
Innerlijk gedesoriënteerd, hopend op troost en op een goede afloop nam ik mijn receptenboek ter hand en waar ik zocht naar het recept der beschaving defileerde mijn clientèle in een bonte stoet voorbij, van pagina naar pagina. En waar ik ook opsloeg, telkens zag ik ze weer, die kleine zure mondjes, die kraaloogjes die mijn vitrines inkeken, die dwingende vingertjes die wezen… en dat proeven… dat proeven… alsof het allemaal niets kost… proeven, kauwen, zuigen… en het ergste, pijnlijk voor de ogen, onverdraaglijk voor de ingewanden… de helft eraf happen, kijken wat erin zit, nieuwsgierig naar de binnenkant. Vreselijk! Wat kon ik doen dan mijn blik afwenden…
Beroofd van inspiratie en energie heb ik het boek toen dichtgeslagen en bleef ik zitten waar ik zat, de armen bungelend langs me heen, uitgeblust als een zwerver. Hoe lang ik daar zat? Geen idee.
Gedreven door een vreemde kracht ben ik ten slotte opgestaan en heb me aan het werk gezet. Nog voor het ochtendgloren boetseerde ik de lelie en plaatste hem als een uitroepteken op de glanzende rug van de bonbon.
Alle onvolkomenheden, alle schoonheidsfoutjes, meegesmokkeld onder de poeders, de hoeden, de shawls springen plotseling pijnlijk in het oog. Moedervlekken in de decolletés, de stifttand van de mondhygiëniste, de vergroeide vinger van de goochelaar, de kras op de hand van de prinses… bloed… en nog rood ook, ze likt het haastig op en stoot in diezelfde beweging per ongeluk een schaal bonbons van tafel waarin de politicus, die net de moed had en glimlachend haar kant op kwam, zijn schoen zet en… ohlala, alsof hij rolschaatsen heeft ondergebonden…
Ravage!
Temidden van die chaos heeft de burgemeester plotseling beet! Om de aandacht op zich te vestigen heeft hij dan eindelijk met het lepeltje tegen het wijnglas getikt, met een mes op de toonbank geslagen, met een hamer tegen de vissenkom… gerinkel… gegil… ontzag…
Hèhè, ontzag! En dan is hij opeens toch dat stralende middelpunt waaromheen iedereen zich groepeert. Hij opent veelbelovend zijn mond… nee… hij spreekt niet… hij begint te zingen, ook goed, uit volle borst, hij tilt daarbij de benen overmoedig hoog op. Al gauw heeft hij de toon te pakken en marcheert al zingend op de plaats en zwaait daarbij met zijn armen op de maat. De hoed en het kussen die hij stevig in zijn vuisten klemt zwiepen wild mee in de ruimte en slaan de gasten om de oren. Het is merkwaardig om te zien hoe iedereen, de een na de ander, het lied als een reddingboei vastgrijpt en meezingt, meebrult, meestampt. Zij komen samen tot een refrein van Hap en Slik, Hap en Slik. Een waar strijdlied, krachtig en ritmisch. De burgemeester, opeens bruisend van initiatief, gaat voor in het gezang, in de beweging, hij zet koers naar de trap, naar boven, en ze bulderen op de maat van zijn zondagse schoenen: ‘Hap en Slik, Hap en Slik.’
‘Van Hap en Slik.’
‘Van Hap en Slik!’
Ik bevind mij klaarblijkelijk in het Hoofdkwartier van het Lawaai. De hele club is naar boven gerend en heeft zich voor mijn deur verzameld. Omdat ik niet zou weten of ik ze groeten moet, en hoe, omdat ik geen zin heb in een confrontatie, heb ik de deur op slot gedraaid en kijk ik door het sleutelgat. Ik zie de burgemeester staan, trots als een standbeeld, de enkels netjes bij elkaar, de hoed geklemd onder zijn ene oksel, het kussen onder zijn andere. De demonstranten hebben zich om hem heen verzameld. En wat doen ze?
Ze zingen!
Uit volle borst zingen ze hun heldenlied en rammelen ze aan mijn deur. Dan klapt de burgemeester krachtig, zijn neus in de lucht, als een schoolmeester in zijn handen waarop de gasten zich onmiddellijk zwijgend twee aan twee in een lange rij opstellen. Zo lopen ze de trap af, beheerst, als een gedisciplineerde klas. De meester gaat als laatste, maar eerst nog legt hij de hoed, de vertrapte, bespuugde en besmeurde hoed, keurig op het kussentje op de grond voor de deur van het toilet.
‘Ziezo,’ zegt hij, ‘hap en slik,’ en hij klapt nogmaals in zijn handen, maar nu voor zichzelf. Dan daalt hij de trap af.
Vermoeid heb ik me op mijn zij gerold, ik heb mijn armen om mijn knieën heen geslagen en ik houd mijn mond. Het is hier muisstil. Zo nu en dan gluur ik nog wat tussen de planken door mijn winkel in waar in het midden,
omringd door de scherven van zijn kom, de goudvis ligt, vredig ingeslapen op de stenen vloer.
Mijn gasten hebben mijn pand verlaten, zij hebben hun blik van mij afgewend, ach… ik ken dat… maar als experiment is het geslaagd, ik was nieuwsgierig, benieuwd naar de binnenkant…
Als ik juist ben ingedommeld hoor ik plotseling een prachtig liedje, zo’n vredig melodietje, dat alle brokstukken met elkaar verbindt, dat mij verwarmt alsof de zon doorbreekt, alsof ik lekker in mijn dekens lig. Even sluit ik mijn ogen en luister aandachtig in de hoop dat al dat moois uit mij opwelt, dat ik het ben die… ach nee, natuurlijk niet, zo’n melodie zou mij toch nooit zo ongemerkt ontglippen…
Dan open ik mijn ogen en zie dat zij het is die daar zo prachtig en zo heerlijk neuriet, de vrouw van de politicus. Ze sluipt op handen en op kousenvoeten door mijn pand, in een gescheurd pakje weliswaar, met ladders in de kousen, maar gracieus als een poes.
Ach, ik spring er niet meer van overeind, ik schreeuw er niet meer van, het is om de een of andere onbevattelijke reden logisch, alsof het zo hoort, alsof het niet anders had gekund dan dat zij daar als laatste tussen de brokstukken is achtergebleven.
Als een blinde tast ze met haar handen over de vloer. Ah… daar heeft ze het gevonden, het brilletje van de politicus, ze bekijkt het, buigt het recht, veegt het schoon aan haar manteltje, staat op, glipt door de deur en verlaat mijn pand. In de deuropening draait ze zich nog eenmaal om en slaat haar ogen langzaam op naar het plafond, als een kalmerend gebaar, als een oplossing voor alles. Vriendelijk maar gedecideerd trekt ze de deur achter zich dicht. Het bleke licht van de maan dat door de ontstane kier naar binnen viel, een flauw schijnsel, verlichtte voor een kort moment haar haar, dat als een aureool zilvergrijs oplichtte.