Mohana van den Kroonenberg
Inferno
De Bruijn straalde. Hij was in een uitstekende vorm. Opgewekt fluitend liep hij de poorten van de dierentuin door. Iedereen aan het werk, hij een vrije ochtend!
‘Hela,’ riep hij de fotograaf toe, ‘ziet u me niet?’
Hij wenkte en stapte gedecideerd op het schild van de reuzenschildpad af dat daar lag. Godzijdank, er waren nog geen kinderen, anders waren ze er al schreeuwend in gekropen, op geklommen. In alle vroegte lag het er nog helemaal alleen. Een uitgelezen moment voor een foto. De Bruijn plaatste één been fier op het schild, alsof hij het dier ooit eigenhandig gevangen had, keek ernstig… de fotograaf knipte.
‘We zijn collega’s,’ zei hij en wees op het toestel om zijn nek, ‘ik ben voornemens de jonge maribu te fotograferen, net uit het ei, een baby nog.’
Zo, de kop was eraf, de dag begon. Op naar de maribu.
‘Wat? De maribu? Nu al? Nee!’ dacht hij direct, en hij hield stil, ‘nog niet… eventjes wachten… eerst nog wat genieten van de buitenlucht… daarna pas de kraamkamers in.’
Kalm voortstappend op zijn schone, elegante wandelschoenen, de Van Bommels in de rugzak, genoot De Bruijn van de gaarde. Hoe omarmde hem de lentezon! Hoe vredig was het de dieren te zien ontwaken! En hoe prettig kwadrateerde zich in hun gevangenschap zijn vrijheid! Wilde hij naar rechts dan liep hij naar rechts en wilde hij naar links… ach, de ochtend was pas net begonnen maar de dag was al geslaagd!
Bij de apen hield hij in. Kijk… dat bedoelde hij nou, ze daar zo te zien zitten achter de tralies, en hij vrij! Hij bleef een tijdje staan, deed toen zijn rugzak af, trok de broek wat bij de knieën op en nam plaats op een bankje tegenover de kooi. De apen kwamen een voor een naar hem toe. Nieuwsgierig, vriendelijk, oplettend. Ze keken naar hem, maar het stoorde hem allerminst, hij vond het eerder amusant. Niet aanstaren, wist hij, normaal doen. En zo bevonden ze zich geruime tijd tevreden en zwijgend tegenover elkaar.
‘Weet je wat,’ dacht De Bruijn, ‘ik eet een banaantje.’
Hij hapte en dacht aan zijn leerlingen, aan die lege ogen die verveeld de andere kant op keken… aan die diepe onvoldoendes voor de laatste toets. ‘Kinderen,’ had hij vroeger vaak willen roepen als hij voor de klas stond, ‘jullie zijn de toekomst,’ maar hij kreeg het nooit over zijn lippen, en later geloofde hij er niet meer in. Het bewijs gloeide in zijn rugzak, de proefwerken. Vanmiddag zou hij ze uitdelen en de cijfers voorlezen, hardop! Luid en dui… niet aan denken. Er lagen nog een paar heerlijke uren voor hem…
Nee, dan dit! Wat een aangenaam gezelschap! Het is dat we gescheiden zijn door tralies, haha… maar gezellig is het wel, dat samenzijn zonder meer. ‘Ik hoef niks,’ dacht De Bruijn, ‘wat heerlijk is dat, niet te hoeven praten of grappig zijn. Ik ben er gewoon, ik ben mezelf en het is goed. Ik zit hier, er wordt naar me gekeken zonder dat ik me daar onprettig bij voel. Of ik mijn ogen nu sluit of openhoud, of ik norsig zwijg of zachtjes neurie, er zullen geen grappen in voorbereiding zijn. Zodadelijk stap ik op en er zal me niets gebeuren.’
Op school, daar was het andere koek, daar moest je op je hoede zijn. Dagelijks stond dat drieletterwoord op het bord als hij de klas in kwam. In het voorbijgaan veegde hij het dan vriendelijk glimlachend met zijn elleboog uit. Maar er bleef toch altijd die wazige vlek. Die voelde hij het hele uur branden in zijn rug. En vergeet de risico’s niet van de punaises op je stoel of van zo’n flauwe luchtzak waar je nietsvermoedend op gaat zitten… De Bruijn schreeuwde het opeens woedend uit. Hij zwaaide met zijn armen door de lucht. De apen zwegen. De Bruijn kuchte, schikte zijn haar, bevoelde zijn kin… hij was al gekalmeerd.
‘Mensen, mensen,’ zuchtte hij, ‘het is me wat,’ en hij maakte aanstalten te vertrekken… maar nog voor hij stond, hij had pas net zijn billen van de bank gelicht… zag hij plotseling dat aapje. Gelijk viel hij weer terug.
‘Wat is dat nou? Die is los! Uitgebroken!’ De Bruijn dacht na. Hij moest het personeel waarschuwen, en wel direct. Hij keek om zich heen of hij iemand zag en greep naar zijn telefoon. Toen merkte hij dat het aapje langzaam zijn kant op kwam. De Bruijn bleef roerloos en keek hoe het dier wat scharrelde in het zand. Hoe het speelde als een ernstig kind, een kind zoals De Bruijn vroeger zelf geweest was. Het verzamelde kleine dingetjes en legde ze, grappig genoeg, voor zijn schoenen bij elkaar op de grond; kleine takjes, veertjes, blaadjes, bloemetjes… Af en toe rende het weg, bleef elders even rommelen en kwam dan weer terug.
‘Kijk nu toch eens!’ Het aapje spuugde op zijn verzameling en kneedde er een balletje van. De Bruijn smolt.
‘Dit is te vredig, te mooi, veel te bijzonder om te verstoren… bovendien zou het verraad zijn, dit dier doet niemand kwaad. Ik bel niet. Ik zeg niks. Waarom zou ik?’
Hij sloeg zijn benen over elkaar en werd volledig in beslag genomen door de activiteiten van de aap, hij volgde nauwkeurig zijn bewegingen. Het had juist een blad van een boom geplukt en legde dat op de grond. Het balletje werd erop gedrukt en het geheel zorgvuldig opgerold. Toen stak het aapje het tussen de lippen.
‘Een sigaretje,’ riep hij ongelovig uit, ‘dat aapje heeft een sigaretje gerold.’
Binnen een oogwenk lag De Bruijn op de knieën, zocht een bruikbaar blad, pakte links en rechts wat rommel van de grond, spuugde erop, kneedde, rolde, plakte…
‘Ziezo,’ zei hij, ‘nu heb ik er ook een,’ en ging weer zitten. Het aapje sprong naast hem op de bank en legde even zijn handje op de Bruijns knie. De Bruijn werd week. Alsof de regenboog hier begon en als een pilaar recht uit dat handje omhoog stak! Wat een moment! Hij keek het aapje aan en het aapje keek naar hem, hij vergat helemaal dat dit ten strengste verboden is, dat je daar de gruwelijkste ongelukken van kan krijgen. Die oogjes, dat neusje… het gezicht van De Bruijn brak open als een jonge bloem. Hij had het gevoel aangekeken te worden door een eindeloos lief dier, met een eindeloos lieve glimlach. Dat kleine handje, dat mondje… Getweeën zaten ze en rookten zwijgend hun sigaret. De anderen keken, rustig, zonder jaloezie. En in dat roken, in dat vredig gezamenlijk roken, in dat samen inhaleren brak er iets in het hart van De Bruijn. Gevoelens waarvan hij wist dat hij ze sinds lang koesterde maar nooit had geweten met wie hij ze kon delen welden in hem op. Hij wilde het dier wel naar zich toe trekken, het aan zijn borst drukken, en zich samen met hem in de groep werpen, achter de tralies… desnoods voor de rest van zijn leven achter de tralies…
Hij keek schuins opzij. Het is helemaal niet vreemd, wist De Bruijn, vriendschap te sluiten met een dier. Miljoenen mensen houden dieren. Dat hij daar nooit eerder aan gedacht had. Er was zoveel moois te koop. Honden zijn bijvoorbeeld erg aanhankelijk. En katten, ach, die kan je op schoot nemen en aaien. Maar wat dwaalde hij daar af! Zijn aapje zat naast hem! Het drukte net zijn sigaretje uit. Nu kwam het er op aan. Hij moest iets doen, geen flauw idee wat, maar iets… nu… niet wachten! Hem meevoeren? De poorten door, de vrijheid in…? Hoe? Maar het aapje was al weg… opgenomen in de schoot van zijn familie en weer achter de tralies te zien.
Het wonder had misschien tien minuten geduurd.
De Bruijn stond op, klopte zijn jas af, nam zijn rugzak en liep verder. Er was onverwacht iets sombers zijn gedachten binnengedrongen. De zon straalde nog precies als net maar nu voelde hij zich plotseling moe. De gaarde was prachtig, ook dat was het niet, de dieren ontwaakten net als anders, maar hij zag het niet, hij had geen zin meer, zijn interesse was weg. Het beste was nu maar direct naar de maribu te lopen, een paar foto’s te maken en dan terug te gaan naar huis. Hij dwong zich te ontspannen en liep zo nonchalant mogelijk door. Onmogelijk! Verveeld als een schooljongen sleepte hij zijn plotseling opgekomen boosheid achter zich aan… langzamer en langzamer totdat hij tenslotte tot stilstand kwam bij een leeg buitenverblijf. Hij hing over het hek, kon er precies met de ellebogen op rusten en legde de kin in de handen. Modder, modder, modder, stank en geen beest te zien.
‘Zwijnen,’ zei hij.
Zijn collega’s zouden nu wel in de leraarskamer zitten of wat met de leerlingen in de kantine hangen. Het was pauze. Dan vermaakten ze zich met elkaar. Er werd gepraat, gelachen. Hij deed meestal wel mee maar hij hoorde er toch nooit bij. Hij zat boordevol grappen, daar lag het niet aan maar nooit lukte het hem een grap te maken die begrepen werd. En zo snapte hij op zijn beurt de humor van de anderen niet, al lachte hij altijd hartelijk mee. Dat was de realiteit. Helaas. Zijn pad liep over distels.
Na elke repetitie hadden zijn collega’s dezelfde vraag…
‘En, De Bruijn, hoe zijn de cijfers?’
… altijd weer die spottende gezichten.
‘De bètavakken zijn nu eenmaal niet hetzelfde als de talen,’ zei hij dan lachend…
Hij staarde wat in het niets toen hij iets tegen zijn kuiten voelde duwen. De Bruijn schrok hevig alsof hij plotseling van ver was gekomen. Hij herinnerde zich dat hij, voordat hij in zijn gepeins verzonk, even gedacht had niet meer terug te keren naar die school, zich ziek te melden en de lunch te gebruiken in het Savannecafé, alleen. Maar nu stond hij stijf van schrik, er schuurde er iets langs zijn been! Hij werd opzij geduwd! Niks Savannecafé, weg hier! Net toen hij een sprong zijwaarts wilde doen zag hij ze, babyzwijntjes, van die gestreepte, best schattig maar erg brutaal. Ze wilden enkel en precies onder de schoenen van De Bruijn wroeten.
‘Sta ik in de weg?’ riep hij ze chagrijnig toe, ‘moet ik opzij?’
Maar ze luisterden niet, ze knorden, sprongen soms een stukje met hun achterlijf omhoog en duwden hem gezamenlijk botweg van zijn plaats. Hij
glimlachte, maar zijn glimlach zei ‘zwijnen, ik ben net zo goed als jullie. Ik sla jullie om je oren met je goede resultaten.’
De leerlingen schenen bij de andere vakken uitmuntend te zijn, voorbeeldig, ernstig en oplettend. De Bruijn twijfelde of hij dat geloven kon.
‘Het zijn dezelfde leerlingen,’ werd er vaak opgemerkt.
‘Nogmaals, ik geef de bètavakken, daarin zit hem het verschil!’
‘Schuilen kan je overal De Bruijn, zelfs in dit volgebouwde land staan bomen genoeg om je achter te verschuilen, of om een plas tegen te doen als je het niet langer op kunt houden.’
Driftig draaide hij zich om, wilde zijn weg vervolgen maar stond toen midden op het wandelpad plotseling oog in oog met een reusachtig dier. De Bruijn kromp ineen, het beest groeide. Het was de papa van die kleintjes. En de mama, de vrouw van dat monster, of zijn vriendin, was daar ook opeens!
De Bruijn sprong achteruit en kwam woedend met zijn rug tegen de tralies terecht. Hij zou achterwaarts omhoog willen klimmen maar dat ging nu eenmaal niet vanwege die rugzak. Razendsnel draaide hij zich om en gooide zich over het hek, de modder in!
En zie nu de situatie: die hele zwijnenfamilie in vrijheid op het pad waar De Bruijn hoorde, en hij, De Bruijn, tot de kuiten wadend in de modder en de stront in een zwijnenkooi op zoek naar zijn bril! Hiervoor waren geen woorden! Hij snakte naar adem!
Maar ondanks alle angst en tegenslag, ondanks alle vernedering wist De Bruijn in oplossingen te denken. Hij vond de bril en inspecteerde grondig het hele hok. Het was inderdaad leeg en dus veilig, zo concludeerde hij en hij besloot geen stap meer te verzetten. Wie weet wat er vandaag nog meer losgebroken was.
Dus daar stond hij, de armen over elkaar, te wachten op hulp. Maar die kwam natuurlijk niet. Er was niemand, geen bewaker, geen verzorger, zelfs geen enkele bezoeker. Hij was alleen.
‘Zou ik soms al dood zijn?’ schoot het door hem heen, ‘misschien ben ik al lang dood maar weet ik dat nog niet. Zou ik bij de apen soms de dood gevonden hebben? Of eerder? Waarschijnlijk al veel eerder. Het moment dat ik die baan op school aanvaardde, dat was mijn dood.’
Er waren er nog een paar die het er moeilijk hadden maar daar had De Bruijn niets mee te maken. Ze hadden geprobeerd om contact met hem te leggen, een lotgenoot van hem te maken. Dat was bij De Bruijn verkeerd gevallen. In de leraarskamer ging hij nooit naast hen zitten – alsof hij zichzelf niet kon redden. Als ze naar hem glimlachten keek hij chagrijnig weg.
Met elkaar optrekken zou een capitulatie zijn, een toegeven, en daar deed hij niet aan. Hij zou er alleen maar verder door verwijderd raken van de anderen. Losers die te schuw zijn voor de rest en het enkel bij elkaar uithouden, die moeten het zelf maar uitzoeken… De Bruijn paste wel op.
‘Ik ben alleen,’ concludeerde hij, ‘ik ben hier helemaal alleen. De hele dierentuin is van mij. Maar wat heb ik eraan? Waar wacht ik nog op… als er geen mens te zien is…?’
Het was mogelijk om via dit buitenverblijf het binnenverblijf te bereiken, en van daaruit weer op het pad voor de bezoekers aan de andere kant te klimmen, de grote hal in. Blind van woede begaf hij zich die kant op. Hij waadde bijna tot zijn knieën in de stinkende modderige ellende van het zwijnenhok, werkte zich door een smerig deurtje naar het binnenverblijf en klom toen tierend over de glazen wand die het hok scheidde van het pad voor de bezoekers. Daar probeerde hij zich te fatsoeneren. Onbegonnen werk! De wandelschoenen… bedorven. Zijn broek… bedorven, zijn jas, zijn handen, zijn haar… alles onherkenbaar en vuil. Wat een afschuwelijke dag. Wat een volstrekte mislukking. Naar huis! Direct naar huis! Een klacht indienen! Advocaten!
Ja, zijn baas zou nu wel aan de koffie zitten, in de directiekamer waar hij vrijwel nooit werd uitgenodigd. Alleen als hij zich verklaren moest, verdedigen. Om die kamer te bereiken moest je door de leraarskamer heen. Dat was vernederend vond De Bruijn, omdat iedereen wel wist dat hij nooit vrijwillig de directeur bezocht…
‘De Bruijn, ga zitten.’
Maar De Bruijn bleef staan. Als hij zat met zijn benen onder tafel, geen zicht meer had op zijn schoenen, besprong hem het angstvisioen van de aan elkaar geknoopte veters. Ook als er verder niemand in de kamer was. Hij kon zich daar niet van losmaken, het was hem te vaak overkomen.
De directeur keek hem aan, roerloos, alsof hij elk moment aan kon vallen, zijn bek zou openen, zijn tanden in zijn vlees zou zetten.
‘Doe niet alsof je van niets weet.’
De Bruijn kuchte dan wat.
‘Niet één voldoende. Niet één!’ Hij schreeuwde, kwam half uit zijn stoel en hing met zijn zware lijf over tafel. Hij blies een wolk rook, zijn hoofd verdween voor een moment maar daar was het alweer en zo mogelijk nog verschrikkelijker dan daarnet. Zijn hand sloeg plat op tafel zodat de asbak even opsprong. Dat alles was te horen in de leraarskamer en hij wist dat de anderen meeluisterden. De Bruijn week achteruit.
‘Ze letten niet op,’ antwoordde De Bruijn.
‘En hoe komt dat…?’
‘Geen idee,’ zei De Bruijn dan, ‘ik doe mijn best, maar… ze hebben geen prestatiedrang. Dat is het.’
De Bruijn zelf overigens wèl, hij stond stijf van de prestatiedrang, de geldingsdrang en wat niet al… hij mòest presteren, zozeer zelfs dat hij er ernstig onder leed, dag en nacht, temeer omdat elke poging daartoe averechts werkte. Hoe beter hij zijn lessen voorbereidde en hoe geconcentreerder, duidelijker en stelliger hij de lesstof zijn leerlingen aanbood, des te harder werd er gelachen…
… en daar begon het lachen in de leraarskamer. Ze hadden de klap op tafel natuurlijk gehoord en begrepen. De Bruijn keek naar zijn schoenen, keurige Van Bommels, de veters netjes gestrikt…
… besmeurde wandelschoenen vol modder en stront.
‘Advocaten,’ galmde het nog na in zijn hoofd, ‘dossiers! rechters! procureurs-generaal! En ik pak ze gelijk allemáál aan, de oppassers van de gaarde evengoed als die collega’s op school. Allemaal, met al jullie hebben en houen, de vlam erin!’
Zo ging het tekeer in zijn hoofd, want deze asymmetrische oorlogvoering tegen hem… die… die… nooit meer zette hij één stap in hun richting, nooit, de directeur kon hem op zijn knieën komen smeken voor zijn part, het was te laat.’
Ditmaal zou De Bruijn werkelijk voet bij stuk houden.
Hij liet die maribu voor wat hij was. Een baby nog, wat had hij daar eigenlijk mee, een gier werd het, een aasvreter. Bovendien was het fototoestel defect, hij had het schoongeveegd, dat wel, maar… en weer spoelde er een golf van woede over hem heen. Hij tolde. Naar huis nu! De kortste weg! Hij haastte zich een kant op waarvan hij dacht dat het de goede was, passeerde een deur, even later nog een, het werd akelig warm… de vlindertuin, hou op, terug… die andere hal weer in, waar hij net was, van daar af meende hij het zich te herinneren van een vorig bezoek.
Weer opende hij een deur. Krokodillen… fout! Weg hier, direct, je wist maar nooit!
Te laat…!
Ondanks zijn haast had hij te lang gekeken, te veel gezien… hij stond al genageld. Het was zo’n boomstam die normaal zo akelig roerloos ligt maar razendsnel kan rennen, zo’n ouderwetse brede met zo’n eeuwig openhangende bek. Hij had zich al meer dan half uit het bassin gewerkt en zou
weldra het pad op kruipen waar De Bruijn liep! Daar kantelde hij al over de glaswand, zijn staart sloeg krachtig op de grond, een angstaanjagende, doffe klap. Stof steeg op en deed het monster een ogenblik verdwijnen. Het was het geluid van het slaan van de staart dat De Bruijn volkomen in paniek bracht. Hij wierp zijn rugzak af, voelde zich misselijk worden. Hij sprong een paar keer op zijn plaats. Zijn brein ging als een razende tekeer. Toen rende hij weg, zomaar een kant op, in de ijdele hoop geen losgebroken wild meer tegen het lijf te lopen, sneller… sneller… veel sneller dan hij kon, en hij voelde sterker dan ooit hoe zijn ziel vol wanhoop gevangen zat in zijn lichaam.
‘Breng mij dan maar ter dood!’ riep hij, ‘breng mij ter dood, als ik nog leef!’
Maar niemand die het hoorde. Hij keek om zich heen. Nog steeds was er geen mens te zien, geen bewaker, geen verzorger, geen bezoeker. Telkens probeerde hij zich de weg in herinnering te brengen, telkens was hij weer waar hij begon, hij vond de uitgang niet. Hij was nu kletsnat over zijn hele lichaam, rende kleine stukjes, stond dan plotseling stil en keek gejaagd om zich heen, greep de tralies, schudde en rukte eraan, dan rende hij weer. In zijn borst klopte de gekluisterde vrijheid als een wild beest. En zo bleef hij dolen, in ontstellende beklemming, welke route hij ook nam.