Monica Metz
Zoveel jaar getrouwd
Ergens in de zestiger jaren waren mijn ouders zoveel jaar getrouwd en vierden dat op een zondag.
De jubilarissen zaten met alle ooms en tantes op de zolder die door ons, kinderen, tot theater was omgetoverd. Het mechaniek dat door middel van touwtjes en katrollen de toneelgordijnen open en dicht moest trekken, liet iedere keer verstek gaan, maar de toneelstukjes waren een onverdeeld succes. Vooral de scène waarin wij naspeelden hoe het gezin aan het ontbijt zat, hoe mijn vader als eerste opstond, een hoed opzette, ‘dag vrouw’ zei, haar een kus gaf, zijn dokterstas pakte en aankondigde:
‘Zo, ik ga weer eens kijken of ik voor jullie allemaal iets verdienen kan vandaag.’
De ‘echte’ vrouw lachte het hardst van allemaal. Onophoudelijk veegde ze de tranen van haar wangen.
Na de show ging mijn vader op het ‘toneel’ staan, keek de ‘zaal’ in en hield een loflied op mijn moeder. En natuurlijk moest ze voor zoveel jaar trouwe dienst beloond worden. Hij gaf een seintje aan twee van mijn broers die vanaf het zoldergangetje een in karton verpakt gevaarte binnenschoven waaruit twee fietswielen en een stuur naar buiten staken.
Verbijsterd keek mijn moeder haar man aan. Dit kon niet waar zijn. Dit deed hij haar niet aan. Een fiets was geen cadeau, een fiets was een eerste levensbehoefte, zoals kleren tegen de kou. Iedereen in huis had een fiets. Bovendien was moeders karretje nog prima. Vader kon dit cadeau beter aan mijn jongste zusje geven. Die was wél aan een nieuwe fiets toe.
Maar de grootste vernedering was, dat hij mijn moeder met dat rijwiel voor al die tantes en ooms te kakken zette. Had hij werkelijk geen ander cadeau kunnen verzinnen? Was dit alles wat hij voor haar over had? Ze wist zich geen raad van schaamte. Haar mond stond in een scheve, bijna imbeciele grijns. Met moeite hield ze haar tranen in.
Ons jongste broertje, dat pas tot haar heupen kwam, zag dat ze leed en
stak zijn armpjes naar haar uit. Ze tilde hem op en drukte haar gezicht tegen zijn buikje.
Zoveel jaar huwelijk, zoveel kinderen en haar dan schadeloos stellen met een fiets!
Mijn vader keek triomfantelijk rond en vroeg waarom ze het cadeau niet uitpakte. De ooms en tantes probeerden de situatie te redden door de fiets overdreven aan te prijzen en elkaar daarin te oevertroeven.
‘Een echte Gazelle.’
‘Glanst prachtig.’
‘Lekker zadel.’
‘Goeie banden, mooi profiel.’
‘En die handvatten zitten goed vast. Als mijn handvatten zo goed vast hadden gezeten, had ik nou geen gebitje gehad.’
‘Gebitje?’
‘Wist je dat niet, dat ik een gebitje heb? Kijk, al die boventanden, zie je? Ik wou vaart zetten en toen liet het rechterhandvat los. Daar lag ik. En wat dat allemaal gekost heeft? En nog kost. Wat zeg je?’
De gebitbesprekers begonnen te fluisteren.
‘Ja, vind ik ook. Als míjn man met zo’n cadeau bij míj zou durven aankomen, kon hij meteen rechtsomkeert maken. Zoiets doe je niet. Hij zet haar gewoon voor schut waar iedereen bij is. Er is toch een steekje aan die man los. Arme meid.’
Ondertussen rukten mijn zusjes en ik aan het karton als hyena’s aan een prooi. Hoe meer lawaai en beweging er nu op zolder was, hoe gemakkelijker dat voor moeder zou zijn. Wij probeerden de aandacht van haar af te leiden en die op onszelf te vestigen. Ooms en tantes sloofden zich ondertussen uit om het karton keurig op te vouwen en alle touwtjes te ontknopen.
Toen de fiets helemaal was uitgepakt, bleven wij nog wat heen en weer rennen om een feeststemming te suggereren, maar uiteindelijk kreeg de ongemakkelijke sfeer weer de overhand.
Opnieuw ging mijn vader op het toneel staan en verzocht om stilte. Hij praatte en praatte. Pardon? Wat zei hij? Nóg een cadeau? Waar? Beneden?
Iedereen liep achter hem aan de zoldertrap af naar de grote kinderslaapkamer aan de voorkant van het huis. Daar schoof hij het raam open en verzocht mijn moeder naar beneden, naar de straat te kijken.
Zij stak haar hoofd naar buiten en deed wat hij zei. Daarna trok ze haar hoofd weer terug en keek hem uiterst onzeker aan. Achter haar drong de hele familie zich op, om ook naar buiten te kunnen kijken. Wij, kinderen, wrongen ons tussen de volwassenen naar voren.
‘Zie je het niet?’ vroeg mijn vader.
‘Wat?’
‘Tegen de trottoirrand.’
‘Wat dan?’
‘Het is rood.’
Opnieuw wrong ze hoofd en schouders door de raamopening, keek een tel en trok haar hoofd weer terug.
‘Rood?’
‘Ja, rood.’
‘Hoe groot?’
‘Zo groot als een Austin Seven.’
‘Ik zie wel een Austin Seven staan.’
‘Die is voor jou.’
‘Is dat rode autootje voor mij?’ Ongeloof in haar stem. ‘Bedoel je dat je mij een Seventje geeft?’
Hij grabbelde in zijn zak en hield een bosje splinternieuwe autosleutels voor haar gezicht.
‘Voor mijn lieve, lieve vrouw.’
Het feest was gered. Juichend ging iedereen de trap af en verdrong zich om het autootje.
Mijn moeder stapte in, startte en reed toeterend driemaal de straat op en neer.
‘s Avonds klonk vanuit de ouderlijke slaapkamer een urenlang twistgesprek waarbij zij ten slotte de deur opengooide om – in de kou – op de kinderkamer te gaan zitten. Ze controleerde of de baby goed lag, schoof een stoel naast het ledikantje waar haar jongste zoontje in sliep, boog zich over hem heen, kuste het kereltje op zijn kruin en liet haar hand op zijn hoofd rusten.
‘Jij kunt ook nooit tegen een grapje,’ riep mijn vader haar woedend na.