Multatuli als huisvader
(Ingezonden)
Den Haag, 5 Jan. 1940
Mijnheer de Hoofdredacteur,
In uw blad van 4 Jan. j.l. komt een artikel voor van den heer A. van Duinkerken over een boek, dat door de schoondochter van Multatuli geschreven heet te zijn, en waarin deze criticus zegt:
‘Het fameuze document, dat E. du Perrron bekend maakte (in De Man van Lebak n.l. – E.d.P.) is niet ontstaan op het tijdstip, waarop het door dezen wordt geplaatst, beweert mevrouw Douwes Dekker:
“Dit document is niet geschreven vóór, maar een paar weken na het aangekondigde ontslag, hetwelk Multatuli – zooals ik weet – niet verwachtte, doch tout court gewenscht heeft (blz. 85).”
Kan deze (in verband met nadere gegevens zeer geloofwaardige) bewering afdoend bewezen worden, dan is J. Saks gerehabiliteerd, die, dit document niet kennende, er ook geen rekening mee hield, in zijn rake karakter-analyse van Multatuli. Deze arme Saks, door du Perron voor “een deurwaarder” uitgescholden, omdat hij de blinde geestdrift voor den man van Lebak niet kon deelen, blijkt scherper te hebben gezien dan zijn onstuimige, maar slecht ingelichte beoordeelaar. Het Multatuli-boek van du Perron verliest hiermee een goed deel van zijn beteekenis.’
Ik vrees, dat de heer van Duinkerken, in deze positieve bewering, niet zonder onstuimigheid en althans zonder nader onderzoek zijn wensch voor de waarheid uitgaf. Hoeveel keeren de heer Saks scherper of minder scherp heeft gezien dan ik, is een kwestie, die ik hier niet kan behandelen, maar waarvoor ik verwijzen kan, niet alleen naar mijn Man van Lebak, maar ook naar een boek, dat ik daarop liet volgen: Multatuli, Tweede Pleidooi. Dat van de reconstructies van den heer Saks zoo goed als niets meer overblijft, omdat hij niet alleen dit eene document niet kende, maar nog vele andere niet, die toch sinds zeven jaar in het Multatuli-museum te
Amsterdam te raadplegen waren, zal ik binnenkort aantoonen in een ter perse liggend werkje, getiteld De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman.
Ik houd mij hier dus bij het ééne geval, dat den heer van Duinkerken zoo heeft overtuigd. Nergens in mijn Man van Lebak staat, dat het document in kwestie vóór het ontslag geschreven werd, zooals Multatuli’s schoondochter beweert. De opmerking van deze schoondochter, dat het document een paar weken na dit ontslag geschreven zou zijn, is overigens napraterij van een bespreking van mijn boek door dr. Noordenbos in de N.R.Crt. en bewijst niet veel anders dan dat dr. Noordenbos niet tellen kan, en dat de schoondochter òf zonder onderzoek overnam òf tot geen betere telprestatie in staat was. De assistent-resident Douwes Dekker vroeg zijn ontslag n.l. aan op 29 Maart 1856.
Het werd hem verleend op 4 April 1856.
Hij ontving het (gegeven den afstand Batavia-Lebak) twee of drie dagen later, dus op 6 of 7 April 1856.
Het concept van den brief, dien hij daarop schreef aan den G.G. Duymaer van Twist (het document in kwestie) is gedateerd 9 April 1856.
Dezen datum, als ook dien van aanvrage en verleening van het ontslag, gaf ik in De Man van Lebak.
Om de eenvoudige telprestatie dus voor u te volbrengen:
Het document werd geschreven 11 dagen na het aanvragen en 2 of 3 dagen na het ontvangen van het ontslag.
Het feit, dat de heer Saks een document niet kende, dat door mij gepubliceerd werd, en dat twee andere menschen slecht tellen, lijkt mij voorshands geen klemmend argument voor mijn slechtingelichte onstuimigheid.
Waar Multatuli’s schoondochter haar ‘paar weken’ vandaan haalt is iets, dat de heer Van Duinkerken misschien nader kan aantoonen, als hij erop gesteld mocht zijn, dat zijn klakkeloos napraten in dezen niet eveneens bewezen wordt. Niet alleen de criticus Ter Braak zondigt blijkbaar door te groot ‘autoriteitsgeloof’.
U dankend voor de verleende plaatsruimte,
e. du perron
Naschrift: Opnieuw toont E. du Perron zich meer onstuimig dan overtuigend. Immers er wordt in het citaat, dat hij aanvalt een voorbehoud gemaakt: ‘Kan deze bewering afdoend bewezen worden …. dàn …. etc. Met dit voorbehoud houdt Du Perron geen rekening; hij wil ons bovendien de bewijslast opdringen, verwijt ons ‘klakkeloos napraten’ en een te groot ‘autoriteitsgeloof’…. maar verzwijgt dat wij de bewering van mevrouw Douwes Dekker als een voorshands niet bewezen bewering qualificeerden. Het is niet onze taak, de bewijzen te zoeken. Voor wat het document en zijn waarde in verband met andere gegevens betreft, zij de belangstellende lezer verwezen naar de geschriften van J. Saks, E. du Perron en mevrouw Douwes Dekker.
A.v.D.
Aantekening
In de rubriek Het boek van de week van het katolieke dagblad De tijd besprak Anton van Duinkerken op 4 januari 1940 (in het avondblad) onder de titel Multatuli als huisvader de dikke pil, die mevrouw A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo ter verdediging van de reputatie van man haar geschreven had. De dokumentenverzameling Multatuli en de zijnen, die door de geestdriftige multatuliaan dr Julius Pée bijeen was gebracht, had een nieuw – en voor de zoon – ongunstig licht geworpen op de relatie tussen vader en zoon Douwes Dekker. Menno ter Braak besprak het boek van Pée op 18 februari 1937 in Het Vaderland. In zijn artikel stelde Ter Braak vast, dat de kinderen van Douwes Dekker zich niet gegeneerd hadden hun vader te bekladden. Multatuli’s schoondochter was vooral op Ter Braak gebelgd omdat hij haar man ‘een raté’ genoemd had. ‘Het heeft geen zin zich af te vragen, of de zoon een beter mensch zou zijn geworden als de vader minder geniaal, maar een beter huisvader ware geweest,’ schreef Ter Braak.
Het fameuze dokument dat dankzij de speurzin van Du Perron boven water was gekomen, was een afschrift van een nooit verzonden brief van Douwes Dekker aan de goeverneur-generaal Duymaer van Twist, gedateerd 9 april 1856.
Dit ingezonden stuk ontbreekt in de uitstekende bibliografie van F.E.A. Batten in deel 7 van het Verzameld werk.
R.S.