Naarden, september 1989.
Geachte keizer,
Op een middag toen ik in een hangmat tussen twee kersebomen lag met op mijn buik een stukgelezen pocket, kwam er een kind bij me staan. Het wees naar het boek waarover ik mijn handen gevouwen had en vroeg: ‘Waarom hou je ‘t vast als je er toch niet in leest?’ Dat boek was uw Meditations zoals het in de Engelse vertaling heet.
Was u nog in leven dan had ik u deze brief nooit geschreven. Uit angst dat u mij dweepziek zou vinden. Nee, nog banger zou ik zijn dat u mijn brief zou beantwoorden en dat ik vervolgens bij u langs zou gaan ‘om het er nog eens over te hebben’ en dat we dan wijn zouden drinken op een tijgervel bij het haardvuur. Ik ken dat. Voor ik het wist zou ik bij u ingetrokken zijn om u te troosten en voor u te zorgen. Daar zou ik al gauw zo moe van worden dat alles wat u zei of schreef volledig aan mij voorbij zou gaan.
Nu u al meer dan achttienhonderd jaar dood bent, kan ik het u wel bekennen: er zijn tijden dat ik uw boek altijd onder handbereik heb liggen, naast mijn kussen, in mijn tas, op de rand van het bad. Ik hoef er niet uren achtereen in te lezen, een paar bladzijden is al genoeg. Lezen in wat u geschreven heeft, is als luisteren naar een stemvork: wanneer ik u even gehoord heb, kan ik het verder zelf wel. Met ‘het’ bedoel ik niet schrijven; ik lees om te weten hoe ik moet leven.
Als mij gevraagd werd een lijst te maken van boeken die ik zou willen meenemen naar een onbewoond eiland zou Meditations er niet op staan. Naar een onbewoond eiland zou ik een forse Rus of Zuid-Amerikaan meenemen, een roman waarin veel ruziënde families voorkomen. En een handboek natuurlijk: hoe te overleven op een onbewoond eiland, met pijl en boog om te gaan, een buffel te schieten. Terwijl uw raadgevingen aan uwzelf juist een handleiding zijn voor het leven in de bewoonde wereld.
De anderen waren voor u misschien niet de hel, maar dan toch wel een
bron van ergernis? Ik heb ze niet geteld maar in zo veel alinea’s komt u terug op de zinloosheid van emoties als teleurstelling, bitterheid en haat dat het bijna niet anders kan of u heeft het zwaar gehad met uw medemens. Voortdurend schrijft u de lezer voor hoe zijn houding ten opzichte van de ander dient te zijn. Pas toen ik uw boek voor de derde keer las, of liever: delen eruit, zag ik dat de letterlijke vertaling van de Griekse titel is: To Himself. Aan Hemzelf, of Tot Zichzelf. Dat maakte dat het boek me nog dierbaarder werd. U bent niet mild en geduldig van nature. Door te schrijven herinnerde u zichzelf eraan hoe u zou kunnen zijn, het was een poging om uzelf te vervolmaken.
Te midden van anderen. De droom van een hutje op de hei vond u belachelijk: het is geen kunst in alle afzondering helder te blijven denken, een evenwichtig, onbaatzuchtig mens te zijn. (Intussen schreef u dit boek, uw enige, wel toen u net weduwnaar geworden was; ver weg van het hofleven, in de afzondering van een regeringshutje in het mistige Donaugebied, waar u heengegaan was om de barbaren tegen te houden.)
Er zijn schrijvers die je leest uit een behoefte om je illusies te laten afnemen. U behoort tot dat type schrijver, alleen u eist meer. Na hem al zijn illusies te hebben ontnomen, stuurt u uw lezer terug de wereld in. U staat niet toe dat hij zich van de mensen afkeert. De gedachte aan een geïsoleerd bestaan zonder noemenswaardige verantwoordelijkheden wijst u af, ziet u ook als een illusie.
Alles wat u schrijft is een poging innerlijk en maatschappelijk leven met elkaar te verzoenen. Het een kan niet zonder het ander. De denker en de bestuurder – u wilde ze allebei dienen. In dat verband maakt u een prachtige vergelijking. Het maatschappelijk leven vergelijkt u met een stiefmoeder, het innerlijk leven met de natuurlijke moeder. Stel dat een mens op een dag ontdekt dat hij ook een echte moeder heeft, zou hij zijn stiefmoeder dan de rug toekeren? Nee, hij zou ze om en om bezoeken.
Zelfs uw metaforen zijn maatschappelijk te noemen. Ook daarin bent u bezig uw twee moeders met elkaar te verzoenen. In een passage die ik niet meer terug kan vinden omdat ik bijna al uw alinea’s heb aangekruist, zegt u: als we het immoreel vinden dat de ene mens de andere opdrijft, zouden we het ook immoreel moeten vinden dat we onszelf tot uitputtens toe afmatten, door telkens terug te blikken op pijnlijke gebeurtenissen in ons leven, door ons zorgen te maken over dingen die in het ver verschiet liggen.
Als niets meer helpt, Marcus Aurelius, lees ik u. Als ik in een hangmat lig
en lees wat u schrijft over lethargie, en dat het overgaat net als pijn en paniek, dan zie ik u voor me. Ik zie u liggen op een veldbed in de mooiste legertent, te moe en onverschillig om nog een vin te verroeren. De wetenschap dat u op een ochtend toch ook weer opgestaan bent om zo’n alinea als die over lethargie te schrijven, troost me dan. Als mij gevraagd werd met welk boek ik begraven zou willen worden, welk boek ze tussen mijn gevouwen handen moeten schuiven dan hoefde ik niet lang na te denken.
Vonne van der Meer