Napoleon
Een kort verhaal door E. Breton de Nijs
Napoleon stierf toen hij ongeveer tien jaar oud was als een displaced dog in een voor hem totaal vreemd land: het koude Holland. Hij was in de buik van een Constellation meegekomen en ondanks alle kalmerende injecties in Djakarta, was hij in Schiphol rillend en bevend uitgeladen. Hij was over zijn toeren heen, nerveus, ja, uiterst nerveus. Toen hij na een scheiding van twee dagen, zijn pleegmoeder terugzag, jankte hij klagelijk als was hij diep gewond. Het was altijd een zéér emotioneel hondje geweest; hij leek nu een shock nabij.
Mijn moeder heeft nog betrekkelijk veel ‘kennissen van vroeger’ die ze haar vriendinnen noemt, al heeft ze er ook velen overleefd. Poppie Samuelsz, Napoleons pleegmoeder, is van hen allen de oudste die haar ook het meest na staat. En zo stonden wij beiden – mijn moeder en ik – die middag op Schiphol om haar af te halen. Temidden van de bedrijvigheid op het vliegveld omhelsden de beide vriendinnen elkaar zeer geagiteerd en zoenden elkaar vurig op beide wangen. Het was dan ook een weerzien na enkele jaren. ‘God, wat hebben we samen toch al véél doorgemaakt, ja Pop,’ en Tante Poppie – zoals ik haar sinds mijn kinderjaren noem – ‘Hùh-ùh, ja Lien.’ Meer zei ze ditmaal niet. Mijn moeder moest de aandacht waarop ze recht meende te hebben, delen met Napoleon. Zijn toestand baarde zorgen. ‘Kassian, moet je toch zien… och, mijn jòngetje! Wat is er toch met je gebeurd?’
Niet alleen de reis, maar ook de aankomst werd een marteling voor Napoleon. Onder geen beding mocht hij uit het getraliede kistje. ‘Maar mijn God,’ riep Tante Poepie, ‘hij vat kou!’, want er woei zoals altijd een straffe wind over Schiphol en Napoleon was juist uit het warme vliegtuig gekomen. Of ze hem dan tenminste een dekje mocht aandoen? Maar ook dat mocht niet. Hij moest ook door een vreemde naar de loods worden gedragen. Passagebiljetten, paspoort, gezondheidspapieren, een medisch onderzoek, douaneformaliteiten; het vergde nog een hele tijd. Eindelijk kwam de bevrijding. Het werd een onstuimige begroeting, waarbij mijn moeder licht geërgerd toekeek. Napoleon onttrok Tante Poppie aan haar en zij hield ook niet van dat ‘overdreven gedoe met honden’. In de auto kalmeerde Napoleon wat, al weigerde hij ook maar iets tot zich te nemen.
‘Hij is het énige wat ik nog bezit,’ fluisterde Tante Poppie.
Dat sloeg aan bij mijn moeder, want ook ik was nog het enige wat ze bezat.
Tante Poppie zou niet bij mijn moeder logeren. Die was te klein behuisd, ze had niet meer dan één zitslaapkamer. Wel had ze er nog over gedacht Tante Poppie, althans voor de eerste tijd, ‘op te vangen’, zoals ze het noemde, maar Napoleon was hier het bezwaar geweest. Nu kon Tante Poppie – mijn moeder had ervoor gezorgd – voorlopig bij een wederzijdse vriendin logeren, die – je begreep niet hoe het mocht – alleen met haar man een villa’tje bewoonde in de vogelbuurt.
We reden rechtstreeks naar Den Haag door het Hollandse polderlandschap waar Napoleon geen enkele aandacht voor had en Tante Poppie nauwelijks.
‘Wat is het land hier toch vlak,’ zei ze alleen. Het was een lauwe voorjaarsdag, maar toch vond Tante Poppie het ‘kil’ en mijn moeder vond het ook. Ik moest het voorraampje sluiten.
Voor het huis van de Messemakers, die al bij het venster stonden te wachten, stopten we. Ik nam Napoleon in mijn armen om de onderlinge begroeting naar Indische trant volledig te doen slagen. Napoleon leek wel electrisch geladen – hij trilde met kleine rukjes over zijn hele lijf. Toen ik de tuindeur gesloten had, liet ik hem los en terwijl hij de veelheid van vreemde indrukken en geuren snuivend en bibberend trachtte te verwerken, laadde ik de bagage uit. Er waren gewone handtassen bij, maar ook rotan-mandjes en zelfs een paar boengkoesans. Tante Poppie had natuurlijk in Indië haar hele leven zo gereisd – maar dáár had ze altijd een baboe mee kunnen nemen.
We bleven nog wat bij de Messemakers, terwijl Napoleon in de grootste verwarring het hele huis exploreerde. Je hoorde zijn getrippel op het linoleum in de gangen en op de trap. Tante Poppie wilde telkens opstaan en eenmaal zelfs riep ze: ‘Nappie.’ Maar mevrouw Messemakers zei: ‘Ach, Pop, láát die hond toch, dan went hij ‘t gauwste.’
Trouwens Tante Poppie werd nu volledig in beslag genomen. Men raakte niet uitgepraat en uitgevraagd. Het gesprek dat snelle sprongen maakte, ging over ‘de toestand daar’, over de familiegraven, over de huizen, over de mogelijkheden om geld over te brengen, over Soekarno, met als eindconclusie dat je beter in Holland kon zitten. Maar dat zinde mijn moeder niet.
‘Ach, Indië is toch óók een goed land.’
‘Ja, natúúrlijk Lien, maar…’ waarop de gebruikelijke repliek volgde van dat Indië geen Indië meer was.
De volgende dag toen ik nog eens uit Amsterdam overkwam en met mijn moeder naar de Mezenlaan ging – ach, er was nog zoveel om over te praten na vier jaren – bleek Napoleon ziek. Hij werd gedwongen in een Hollands rieten mandje te liggen op een spiksplinternieuwe deken en keek treurig met zijn kop over de rand uit; zijn snoet was droog en hij knipperde met zijn uitpuilende, vochtige kraaloogjes.
Het was eigenlijk een onbeschrijflijk lelijk hondje, een klein, bruin hondengedrocht, met het langwerpige figuur van zijn moeder en de korte pootjes van zijn vader – en een kop zo tussenbeide, niet zo puntig als van zijn moeder en ook niet zo ingedrukt als die van zijn vader.
Napoleon keek ons allen mistroostig aan en wij keken allen naar hem. Dat was op een woensdag.
Zaterdagmiddag ging de telefoon. Het was mijn moeder. Of ik naar Den Haag kon komen en of we naar de Mezenlaan konden gaan. ‘Ik zal het je maar zeggen: Napoleon is overleden.’ Of ik haar in elk geval even brengen kon.
En zo betraden wij die zaterdag om vier uur het sterfhuis. Tante Poppie was boven op haar kamer. Mijn moeder raadpleegde eerst fluisterend mevrouw Messemakers, toen ging ze langzaam de trap op.
In de hoek van de keuken was de hondenmand, overdekt met een kussensloop. De vormen van Napoleons lichaam waren duidelijk herkenbaar; hij lag stijf op zijn zij en toen ik de sloop even opsloeg, staarde hij mij met zijn dode ogen aan.
Hij had longontsteking gehad, hoorde ik. Natuurlijk had hij op Schiphol kou gevat.
Toen ik in de huiskamer zat, samen met de oude heer Messemakers die altijd met een pet op in huis liep, hoorden we de trap kraken en even later traden mijn moeder en Tante Poppie binnen. Ze zag bleek, heel bleek. Mijn moeder geleidde haar naar een stoel en gaf mij een teken. Toen trad ik op Tante Poppie toe en omhelsde haar. Ze schudde het hoofd en begon te huilen. Die middag nog viel de beslissing: Napoleon zou niet worden begraven; hij zou worden gebalsemd of opgezet. Het zou zeker ook de wens van haar overleden man zijn geweest!
Kort daarop maakte ik dezelfde reis van Tante Poppie in omgekeerde richting en eerst acht maanden later keerde ik met de boot terug. Er was in die tussentijd veel gebeurd. Ik was natuurlijk ingelicht door mijn moeder die mij wekelijks lange verslagen schreef met veel onderstrepingen, en persoonlijke commentaar met veel uitroeptekens. Het belangrijkste was wel dat Tante Poppie zou hertrouwen – ja, eigenlijk zou ze niet hertrouwen, want dan zou ze haar weduwenpensioen verliezen, maar ze ging nu samenwonen met Dankmeyer: ‘je weet wel die man die in Indië bij haar had ingewoond toen Oom Fer nog leefde.’ Ach, mijn moeder zag er geen kwaad in. Ze kon het zich best begrijpen. Dat alleen-zijn in Holland op kamers – met een duidelijke toespeling op haar eigen situatie – was niets gedaan. En waarom ook niet? Het waren beiden oudere mensen, ze waren beiden alleen; dit was de beste oplossing. Ja, een ieder moest het natuurlijk zelf weten, al hadden ze van Dankmeyer altijd gezegd dat… enfin, het was háár zaak niet. Zïj zou trouwens nooit willen hertrouwen, zelfs de idee vond ze griezelig. Ze bewaarde mijn vader in het hart en het moest maar zo blijven.
Dankmeyer had nu een nieuwe flat gekocht aan het eind van de Sportlaan, met een uitzicht op de rolschaatsenbaan en de duinen. Bijna veertig mille had het allemaal gekost! Tante Poppie was het goed gewend geweest en stelde haar eisen hoog. Er moest in ieder geval centrale verwarming komen, want het klimaat in Holland, nou!
Toen de flat opgeleverd was, werden de één en twintig colli ontpakt die uit Djakarta waren meegenomen, want Tante Poppie kon niet van haar inboedel scheiden, waar zoveel ‘lieve herinneringen’ aan verbonden waren. Alles, alles was meegenomen, zelfs het keukengerei: wadjans, toemboekans, sòdèts en vele blikken met Indische ingrediënten – al bleken die in Den Haag gemakkelijk verkrijgbaar te zijn.
Wat mij in de brieven van mijn moeder overigens opviel, was dat ze nooit over Napoleon schreef. Wat was er met hem gebeurd? Was hij eenvoudig begraven of was hij toch opgezet? En ik van mijn kant vergat er naar te vragen; Napoleon raakte zelfs geheel uit mijn gedachten.
Ik kwam vrij onverwachts uit Indonesië terug; ik had wel een vermoedelijke datum genoemd, maar
Van de binnen in het tijdschrift afgedrukte lithografie is een zeer beperkte, gesigneerde oplaag vervaardigd op Hahnemühle Bütten Kupferdruck.
Na storting van f 10,- per ex. op postgiro 468269 t.n.v. H. van Norden, Reguliersgracht 109, Amsterdam met vermelding van aantal prenten, nummer van Tirade, naam en adres van afzender, worden deze u toegezonden.
schreef zelfs niet dat ik met de boot zou terugkeren, omdat ik wilde ontkomen aan de bekende afhaal- en brengdienst. Ik stond plotseling voor mijn moeder die de tranen in de ogen schoten toen ze me hartstochtelijk omarmde.
‘Nou heb ik je weer,’ huilde ze, en ze had me inderdaad weer om haar te begeleiden naar Tante Poppie.
Toen we beiden voor de deur stonden en Tante Poppie opendeed, sloeg deze de handen in elkaar.
‘Ja, Allah, jij ben toch ook leuk, sèh, om niks te zeggen… Wat jàmmer! Dankmeyer is jùist naar de Witte; het is zijn dàg vandaag, weet je.’
Napoleon was volledig uit mijn gedachten verdwenen, toen wij de kamer binnengingen, maar ik zou spoedig aan hem herinnerd worden. Bij de eerste blik die ik in de suite wierp, zag ik hem al zitten achter het glas van de boekenkast, opgezet en wel! Hij keek me stijf en wezenloos aan, maar hij wàs het. Ik durfde nauwelijks terug te kijken, zo geschrokken was ik eigenlijk. Tante Poppie bleek volkomen aan zijn stille aanwezigheid gewend te zijn; ze bemerkte nauwelijks mijn schrik. Ze wees mij een stoel aan en zo kwam ik met mijn rug naar Napoleon toe te zitten. Het besef van zijn aanwezigheid blééf de hele middag. Ik had telkens het gevoel dat hij zou herrijzen of op zou springen of door het glas zou stoten en tegen me keffen zou of me zou bijten – zoals hij dat al eenmaal gedaan had.
Dat was toen hij nauwelijks volwassen was en ik eens kwam aanlopen op een middag. Het huis aan de Madoeraweg, in het toenmalige Batavia, met de afgerasterde zijgalerij, was met klimop begroeid en bood zó een beveiliging voor onbescheiden blikken van buiten. Tante Poppie was nog in kimono en ze had Napoleon op haar schoot. Ik boog mij over haar heen voor de vereiste begroetingskus, toen Napoleon (‘Wat een jaloerse hond toch!’) naar mij hapte en mij in mijn onderlip beet. Het werd een infectie die me een week ontoonbaar maakte.
Hij was toen al gedrochtelijk, altijd in de verdediging, agressief en jaloers als zovelen van zijn menselijke lotgenoten. Hij was toen óók al trillerig, likkerig en altijd keffend.
Maar hoe had het ook anders gekund als de zoon van zulke ouders: zijn onvergetelijke moeder Vicky (genoemd naar Koningin Victoria) en zijn vader die – zonder inachtneming van de historische werkelijkheid – Beza heette en daarom eenvoudig met Beestje werd aangesproken en Tante Poppie sprak veel met haar hondjes. De namen waren een uitvinding van Oom Fer die altijd in historische schoolboekjes zat te studeren.
Beestje was een Malthezer leeuwtje, altijd waggelend, met lange, slepende bruine haren. Hij snoof ook voortdurend omdat hij asthmatisch was. Van zijn moeder moet Napoleon zijn nervositeit hebben gekregen. Ook Vicky was jankerig en nerveus, vooral als ze in de moeilijke dagen kwam. Maar het moeilijkst waren zulke dagen voor Tante Poppie. Ze verkeerde dan in een voortdurende angst, werkte met watjes, verbandjes en lysol en isoleerde Vicky in een miniatuur bamboe babyboxje dat ze voor zulke gelegenheden had laten construeren. Er werden de grootst mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen. Elke middag voordat Oom Fer en Tante Poppie na het eten hun middagslaapje gingen doen, tilde baboe Minah de box in de garage en kwam de djongos Beestje halen om hem in de keuken vast te leggen. Onder het spiedend oog van Tante Poppie.
Maar op een dag, toen zij en Oom Fer zich eenmaal – juist die éne maal – met het eten hadden verlaat en aan de bedienden het gebruikelijke ritueel hadden overgelaten, was Beestje tot de garagekamer doorgedrongen – de deur was natuurlijk maar half gegrendeld – en zo kon het gebeuren dat op die hete namiddag Napoleon verwekt werd door zijn altijd hijgende vader.
‘En de bedienden, Lien’ – zo hóór ik Tante Poppie nog opgewonden vertellen – ‘die bedienden! Ze stonden gewoon te lachen!’
Hun onoplettendheid had de te verwachten gevolgen. Tante Poppie sloeg Vicky nauwkeurig gade, maar zelfs een week voor de bevalling was er nog zo weinig aan haar te zien. Toch kon men aan het hele gedrag van Vicky merken, dat ze in blijde verwachting was: ze werd aanhaliger dan ooit, zocht stille plekjes op en kon soms zo menselijk kijken, met een zo verheven blijdschap in haar oogjes, dat het zelfs Oom Fer bijna vertederde.
De bevalling-zelf staat in de herinnering van Tante Poppie gegrift als één van de vreselijkste ogenblikken van haar leven. Vicky baarde één jong en stierf in de box die als kraambed was ingericht.
Vanaf dit ogenblik richtte Tante Poppie al haar affectie op het hulpeloze, blinde hondje. Het werd kunst-

matig met een pipet gevoed, en waarachtig, na enige dagen van onzekerheid, bleek zijn bestaan verzekerd en langzaamaan groeide hij op tot het eenkennige hondje dat ik als Napoleon ken.
Opmerkelijk is zoals de moeilijkheden altijd tegelijk komen. Nauwelijks waren de zorgen om Napoleon voorbij of het ongeluk trof Tante Poppie opnieuw, ditmaal in Oom Fer die in die tijd zijn eerste attaque kreeg. Hij krabbelde na enige maanden wel wat op, leerde weer lopen en praten, maar hij bleef met de linkerkant wat slepend. De ongelukkige toestand legde een druk op de mensen. De ziekte was in het huis geslopen, hield de gedachten van allen gevangen en vulde de gesprekken. Een jaar later kwam de tweede attaque, veel heviger dan de eerste, die Oom Fer tot een invalide maakte, tot een hulpbehoevend man. Hij moest op bed worden gewassen en van daaruit op een stoel worden gedragen; hij moest zelfs met het eten worden geholpen. Kortom, hij had een volledige verpleging nodig.
Tante Poppie nam die de eerste tijd op zich, maar ze hield het niet vol, ze werd ongeduldig en prikkelbaar, ze voer tegen Oom Fer uit en verweet hem niet te willen meewerken. En hij? Hij huilde soms als een kind of braakte machteloos klanken uit van ongeduld en drift. De spanning werd onhoudbaar, tot ineens Dankmeyer verscheen. Hij was een oud-vriend en collega van Oom Fer, van toen ze nog beiden op Financiën werkten. Hij kwam in huis, kreeg de garagekamer en was Tante Poppie behulpzaam bij het zwaarste werk. Er trad tijdelijk een ontspanning in. Tante Poppie had een grote steun in hem; hij regelde ook haar zaken en ontlastte haar daarmee van plichten die zij nooit gewend was geweest te vervullen. Zijn aanwezigheid verlichtte ineens de druk in huis. ‘Maak je maar geen zorgen over het geld,’ zei hij. Hij verrichtte alle betalingen, en waar het nodig was, droeg hij bij aan de steeds groter wordende uitgaven.
Oom Fer werd, naarmate de maanden verstreken, veeleisend; hij begon te lijden aan een angst voor infecties; hij stelde zulke zware eisen, dat enige keren per dag een verpleger moest komen om hem te wassen en te dragen. Bovendien werd hij hoe langer hoe onhandelbaarder: hij spoog in het eten en kon loeiend vloeken en tekeer gaan als men hem niet gauw begreep of verzuimde zijn zakdoek op te rapen. Soms ook kon hij urenlang broedend kijken. Hij zat in zijn stoel als op een wachtpost, onbeweeglijk als een spin, maar zijn ogen volgden Tante Poppie en Dankmeyer. Telkens belde hij – en als zij kwam, stuurde hij haar weer weg, maar bleef haar gadeslaan. ‘Loeder,’ bracht hij het er eens uit, met al de kracht van zijn gestoorde articulatie. Tante Poppie
De lithografie op de middenpagina’s werd getekend door Hans van Norden en is opgedragen aan George Orwell.
trok zich dit alles erg aan, alleen Dankmeyer bleek het opperste aan geduld te kunnen opbrengen. Maar zelfs hem verdroeg Oom Fer op ‘t laatst niet meer. Met een machteloos gebaar en gestotter weerde hij hem af. Het was grievend voor Dankmeyer die zoveel voor hem overhad. ‘Maar het is juist het edele in zijn karakter’ – verklaarde Tante Poppie later – ‘dat hij dit alles heeft kunnen verdragen, Lien, en dat hij mij dit heeft léren verdragen.’
Het was dezelfde stem die nu in Holland klonk, in Tante Poppie’s nieuwe flat, waar wij wachtten tot Dankmeyer uit de Witte zou zijn teruggekeerd. Het gesprek dat tot dusver alleen maar had gelopen over de aannemer (die een ‘geldduivel’ was), over de te late oplevering en de extra kosten voor een oliestook, nam een bijzondere wending door een plotseling bij Tante Poppie optredende behoefte om met ons over ‘vroeger’ te spreken. Na een zwijgend en peinzend voor zich uitstaren, dat nodig was om een zekere schroom en aarzeling te overwinnen, zei ze, met een duidelijke toespeling op haar verhouding met Dankmeyer:
‘Jelui vinden het zeker vreemd hè, dat ik…’
‘Nee,’ viel ik haar in de rede, maar ik vind de meubels hier vreemd in dit Hollandse huis; ze horen in uw andere huis in Indië. Daar zie ik ze nog altijd staan. Ik moet er nog even aan wennen.’
‘Mijn huisje,’ overdacht ze hardop, ‘ik kan er soms zo naar verlangen.’ En plotseling heftiger, ‘hier is alles zo moeilijk, die rompslomp: stofzuigen, kopjes wassen – de hele dag door – je bent hier een baboe.’
Dat kon mijn moeder beamen.
‘Ben jij er nog weleens langs gekomen? Er wonen zeker Indonesiërs in, hè?’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat geloof ik wel.’
‘Ik kan er soms zo’n hartzeer om hebben, weet je Lien.’ En toen weer na een lange aarzeling: ‘Weet je wat ik meegenomen heb?’ Ze stond op en begaf zich naar het dressoir, opende een kastje en toonde mij enige donkere kiezelsteentjes.
‘Van mijn erf,’ zei ze een beetje verlegen glimlachend.
‘O, wat áárdig.’ Ik wist werkelijk niets anders te zeggen.
Hierdoor aangemoedigd, opende ze weer hetzelfde kastje en toonde ons een jampotje met daarin een oud stompje sigaar. ‘Dit is het laatste wat Oom Fer gerookt heeft.’ Ik was onthutst en wist alleen maar dat ik niet ‘aardig’ kon zeggen; daarom zweeg ik.
‘Boven in het kabinetje heb ik alles nog: de kleren van Oom Fer – ze zijn nog zo goed, weet je Lien – zijn boeken, zijn papieren, onze brieven, zelfs onze verlovingsbrieven (de ontroering werd zichtbaar), ook die oude stoel van moeder, waarin Fer gestorven is – ik heb dat àlles bewaard boven. Ja, jelui denken natuurlijk dat ik hem vergeten ben, helemáál niet hoor, heus niet.’
Op dit punt gekomen werd het Tante Poppie natuurlijk te machtig. ‘Soms, als Dankmeyer weg is, dan ga ik daar weleens zitten – alleen met mijn herinneringen en dan leef ik weer voor een paar minuten in mijn Indië. Ik heb het niet màklijk hoor, Lien!’ En daarna ineens wat opgewekter: ‘Heb je mijn hondje al gezien? Lief, ja. Precies zoals hij zitten kon. Verstàndig was hij, weet je nog Lien? Net een mens, ja.’
Ik wist waar Tante Poppie op doelde. Op een gebeurtenis tijdens de ziekte van Oom Fer die misschien enige maanden vóór zijn dood te situeren is.
De beslommeringen en de verpleging hadden het uiterste van Tante Poppie gevergd. Op advies van de dokter was ze die nacht ingegaan met enige slaaptabletten. Het was alsof Oom Fer hierop had gewacht. Hij moet zich, toen hij er zeker van was dat Tante Poppie in een diepe slaap lag – centimeter voor centimeter – naar de rand van zijn bed hebben geschoven. Met zijn rechterhand waarmee hij nog enige kracht kon ontwikkelen, had hij waarschijnlijk zijn benen weten te verplaatsen en met zijn stok, die altijd naast zijn bed stond, had hij zich daarna opgericht. Langzaam, met het hardnekkig geduld van iemand die een beraamd plan uitvoert, moet hij zich uit bed hebben laten glijden en zich vastklampend aan de bedspijlen, aan de tralies van het raam en de deurknop, had hij de deur-zelf weten te openen. Ook in de zwakverlichte eetkamer had hij zijn weg weten te vinden. Dit was het wonderbaarlijkste van al. Hij moet dagenlang van tevoren, vanuit zijn stoel – als een strateeg – de situatie hebben opgenomen en zijn plan hebben opgemaakt.
Leunend en schuivend langs de muren, en steunend op zijn stok moet hij tot de W.C. zijn gekomen. Hij slaagde erin binnen te gaan en zelfs de deur met het haakje te sluiten. Daarna moet hij zijn plan hebben volbracht. Met de rechterhand greep hij de gevulde W.C.-fles en met de kracht van een sterkere dan hijzelf, had hij deze op zijn hoofd doen neerdalen. De fles moet hem daarna uit de hand zijn geschoten; ze lag tenminste in scherven op de grond. Hijzelf tuimelde voorover en sloeg met zijn lichaam tegen de deur.
Nog zou Tante Poppie dit alles niet gehoord hebben – zo diep en vast sliep ze – als Napoleon niet was gaan keffen en niet door de geopende deur de slaapkamer was ingerend. Op zijn achterpootjes staande, krabbend tegen de klamboe, piepend en jankend, was hij erin geslaagd Tante Poppie te wekken. De verbijstering was groot. Na enige seconden overzag ze de situatie: het lege bed van Oom Fer, de geopende deur, en zonder ook maar iets om te slaan, liep ze de gang in, achtervolgd door Napoleon. Vóór de W.C., dwars over de gang, zag ze zijn stok liggen; ze hoorde trouwens zijn gekreun. Maar de deur was afgesloten! Tante Poppie raakte in een paniek, wekte Dankmeyer die direct kwam aanlopen, zomaar in zijn pyamabroek en ontbloot bovenlijf. Hij trachtte eerst de W.C.-deur in te trappen; daarna bonkte hij er met zijn lichaam tegen. Het werd een afschuwelijke scène, waar ook de buren op af kwamen. Men zinde op andere middelen om de deur open te krijgen, tot Dankmeyer op een stoel ging staan en met een omwikkelde vuist de bovenruit van de deur stuksloeg. Hij slaagde er ook in om met de wandelstok het haakje op te lichten.
Oom Fer lag in een plas bloed temidden van de scherven. Het bleek nog moeilijk om binnen te komen en nog moeilijker om hem op te richten. Tenslotte slaagde men erin. Dankmeyer en de buurman tilden hem in de stoel. Tante Poppie kwam aandragen met een kom water en watten en begon, klagend en verwijtend, het bebloede hoofd en gezicht af te wassen, terwijl Dankmeyer de dokter opbelde.
Temidden van dit tafreel van drukdoende en opgewonden mensen, bewoog zich de radeloze Napoleon; hij maakte kleine, zenuwachtige geluidjes. ‘En inééns Lien, kwam hij op Fer toe en likte zijn hand, alsof hij begréép en alsof hij zeggen wilde… net een mèns, weet je Lien.’
Toen hoorden we de sleutel in het slot van de huisdeur omdraaien. Tante Poppie staakte haar gesprek met mijn moeder en riep:
‘O, daar heb je Dankmeyer,’ en tegen mij, ‘hij zal het erg leuk vinden om jou weer te zien.’
Ik stond alvast uit mijn stoel op en keek tersluiks naar Napoleon, die nog altijd in dezelfde houding zat, zijn ogen op een vast punt in de kamer gericht. Hij was reëel aanwezig. Toen de deur openging, verwachtte ik bijna dat hij tegen zijn nieuwe baas zou opspringen en zijn handen zou likken.
‘Hallo, mijnheer Dankmeyer!’
Hij zag er verhit en zéér opgewekt uit en hij was verbaasd.
‘Héééh jij,’ schreeuwde hij joviaal, ‘ben jij d’r nou al. Godverdòmme, kèrel!’
