[Tirade augustus & september 1964]
Sarkofaag
Nathanael West
Twee dunne Penguin-deeltjes, van tezamen nog geen vierhonderd bladzijden, dat is het hele oeuvre van Nathanael West. Deze Amerikaan van Joodse origine, die eigenlijk Nathan Wallenstein Weinstein heette, in 1904 in New York werd geboren en op 22 december 1940 met zijn vrouw, Eileen McKenny, bij een auto-ongeluk in Californië om het leven kwam, behoort ondanks het feit dat hij ‘micro-productief’ was – om met Jan Hanlo te spreken – tot de belangrijkste romanciers van deze tijd en Leslie Fiedler noemt hem in zijn bijzonder boeiende studie Love and Death in The American Novel (Criterion Books, New York, 1960) dan ook niet ten onrechte ‘the chief neglected talent of our age’. Want inderdaad: veronachtzaamd is West in hoge mate: niet alleen vindt men zijn naam niet in Prof. A.G. van Kranendonks Geschiedenis van de Amerikaanse Literatuur (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1946/47), maar ook in het nog slechts tien jaar geleden gepubliceerde The Literature of the United States (Penguin Books) van Marcus Cunliffe, wordt hij slechts even in de ‘Notes on Further Reading’ vermeld. En al mag hij de laatste jaren dan meer in de kritische belangstelling zijn gekomen, populair is hij nog allerminst. De reden voor deze veronachtzaming vindt men, naar mijn mening, samengevat in de korte bespreking van zijn werk in The Concise Encyclopaedia of Modern World Literature (Hutchinson, Londen, 1963), waarin de niet met name genoemde criticus opmerkt: ‘He has the courage and ruthlessness to say what he really thinks, without any of the Jamesian qualifications and romantic tenderness of his great contemporary Scott Fitzgerald. His outspokenness, his refusal to sugar the pill, may well be the reason why his reputation is only gradually matching his achievement.’
Wat is deze bijdrage, die West tot de Amerikaanse roman
in het bijzonder en tot ‘de roman’ in het algemeen, heeft geleverd? Wat stempelt zijn vier korte geschriften: The Dream Life of Balso Snell (1931), Miss Lonelyhearts (1933), A Cool Million (1934) en The Day of the Locust (1939) tot iets aparts en uitzonderlijks, tot iets wat een kleine minderheid in hoge mate boeit en aantrekt, maar de grote meerderheid met onbehagen vervult en afstoot? Vermoedelijk zijn het, enerzijds, Wests apocalyptische visie op mens en samenleving en, anderzijds, zijn houding ten opzichte van ‘de vrouw’, een houding die bij andere schrijvers die voor ‘tough’ doorgaan, zoals Hemingway bijv., toch altijd nog een sterk romantische inslag heeft, maar die bij West zo volkomen van iedere idealisering is ontdaan, dat Fiedler de boeken van West ‘a series of… blows in the female gut’ kan noemen. West is een schrijver, die zich meer dan wellicht welke van zijn landgenoten ook, bewust is geweest van het heftige ondergrondse conflict in de Amerikaanse psyche: het onophoudelijke gevecht tussen de droom van bijna niet meer aardse zuiverheid en een diep verborgen, maar telkens weer in schokkende erupties opwellende (zelf)vernietigingsdrift. De strijd, in feite, tussen ‘Es’ en ‘super-ego’, maar een door de Amerikaanse idealen, opvattingen en illusies bepaald super-ego, waardoor de strijd een ander gelaat, een ander karakter aanneemt dan in overige landen en literaturen het geval is.
De Amerikaan verwacht alles van de mens; West verwacht eigenlijk helemaal niets van hem. In The Dyer’s Hand (Faber and Faber, Londen, 1963), de nu al befaamde essaybundel van W.H. Auden, komt een opstel over het werk van West voor, dat de titel draagt ‘West’s Disease’. Auden definieert deze ziekte als ‘a disease of consciousness which renders it incapable of converting wishes into desires’ en noemt Wests boeken: ‘Cautionary Tales, parables about a Kingdom of Hell whose ruler is not so much the Father of Lies as the Father of Wishes.’ En even verderop vervolgt hij: ‘A sufferer from West’s Disease is not selfish but absolutely self-centred. A selfish man is one who satisfies his desires at other people’s expense; for this reason, he tries to see what others are really like and often sees them extremely accurately in order that he may make use of them. But, to the self-centred man, other people only exist as images either of what he is or of what
he is not, his feelings towards them are projections of the pity or the hatred he feels for himself and anything he does to them is really done to himself. Hence the inconsistent and unpredictable behavior of a sufferer of West’s Disease: he may kiss your feet one moment and kick you in the jaw the next and, if you were to ask him why, he could not tell you.’ Deze karaktertrek, andere mensen alleen te kunnen zien als beelden van wat men zelf is of wat men zelf niet is, deze wit-zwart schematiek, die ook zo duidelijk aan de dag treedt in de houding en opvattingen van senator Goldwater en zijn aanhangers, is een typisch bewijs van geestelijke onvolgroeidheid, of geestelijke verminking, en het is dan ook geen wonder dat practisch alle personen uit de boeken van West het een of het ander zijn.
Auden heeft de aandacht gevestigd op het grote aantal mismaakten dat in Wests boeken voorkomt: bultenaren, meisjes zonder neus, dwergen, etc. Auden ziet deze mismaaktheden als ‘a symbolic projection of the state of wishful self-despair’, wat mij echter iets te simplistisch lijkt. Wat m.i. wel vaststaat is, dat deze uiterlijke mismaaktheden symbolisch zijn voor innerlijke deformaties; trouwens, in Wests eerste boek, The Dream Life of Balso Snell, komt een jong meisje voor, Janey Davenport, dat Balso Snell ontmoet in de lobby van de Carnegie Hall tussen ‘the many beautiful girl-cripples who congregate there because Art is their ony solace,’ wier mismaaktheid duidelijk als het resultaat van een innerlijke vergroeiing wordt gesteld. Wanneer Balso haar ziet, wordt hij onmiddellijk ‘sick with passion. The cripple of his choice looked like some creature from the depths of the sea. She was tall and extraordinarily hunched. She was tall in spite of her enormous hump; but for the dog-leg spine she would have been seven feet high.’ Wanneer hij met haar meegaat, weigert zij zich aan hem te geven, tenzij hij een man genaamd Beagle Darwin vermoordt. ‘He betrayed me,’ zegt ze. ‘In this hump on my back I carry his child,’ en uit het verdere verloop blijkt, dat er voordien van geen bult sprake was: hij is een uitgroeisel van haar wanhoop.
Balso Snell wordt door deze wanhoop aangetrokken, hoe afstotend hij ze terzelfdertijd ook mag vinden. Hetzelfde is, in nog sterkere mate, het geval met ‘Miss Lonelyhearts’: een
journaliste die een ‘agony column’ verzorgt voor een krant en bemoedigende antwoorden geven moet op de honderden noodkreten van verloren zielen die hem wekelijks bereiken. Een eendere instelling treft men aan bij de filmdecorontwerper – West was zelf jarenlang script-writer in Hollywood – Tod Hackett, die eigenlijk alleen geïnteresseerd is in die mensen, die, slecht en armoedig gekleed, ‘loitered on the corners or stood with their backs to the shop windows and stared at everyone who passed. When their stare was returned, their eyes filled with hatred. At this time Tod knew very little about them except that they had come to California to die.’ Hij droomt van het meesterwerk dat hij eenzaal zal schilderen en dat ‘The Burning of Los Angeles’ zal heten. Aan het slot van het boek, The Day of the Locust, wanneer hij half platgetrapt wordt door een hysterische menigte van kleinburgers die samengestroomd zijn om de filmsterren te zien die in hoogsteigen persoon een nieuwe première zullen komen bijwonen in Kahn’s Persian Palace Theatre, ziet Tod het schilderij voor zijn geestesoog, als een consequentie van de nachtmerrie waarin hij zich op dat ogenblik zelf reeds bevindt: ‘Across the top parallel with the frame, he had drawn the burning city, a great bonfire of architectural styles, ranging from the Egyptian to Cape Cod colonial. Through the centre, winding from left to right, was a long hill street and down it, spilling into the middle foreground, came the mob carrying baseball bats and torches. For the faces of its members, he was using the innumerable sketches he had made of the people who come to California to die; the cultists of all sorts, economic as well as religious, the wave, acroplane, funeral, and preview watchers – all those poor devils who can only be stirred by the promise of miracles and then only to violence. A super “Dr Know-All-Pierce-All” had made the necessary promise and they were marching behind his banner in a great united front of screwballs and screwboxes to purify the land. No longer bored, they sang and danced joyously in the red light of the flames.’
West zag, een kwart eeuw geleden, al duidelijk in, waartoe ook zijn landgenoten konden vervallen, hoe ‘onschuldig’ ze individueel ook mochten zijn, wanneer ze slechts eenmaal in horden tezamen zijn gebracht en op een bepaalde wijze
worden bespeeld. Eerder schrijft hij al: ‘New groups, whole families, kept arriving. He could see a change come over them as soon as they had become part of the crowd. Until they reached the line, they looked difficult, almost furtive, but the moment they had become part of it, they turned arrogant and pugnacious. It was a mistake to think them harmless curiosity seekers. They were savage and bitter, especially the middle-aged and the old, and had been made so by boredom and disappointment.’ En Auden geeft, in het eerder genoemde opstel aan, waarom juist in een maatschappij, waarin de kansen zogenaamd voor ieder gelijk zijn, ‘a personal grudge against Fate’ kan ontstaan: ‘the greater the equality of opportunity in a society becomes, the more obvious becomes the inequality of the talent and character among individuals, and the more bitter and personal it must be to fail, particularly for those who have some talent but not enough to win them second or third place.’ Als de kunstschilder Hitler, is men geneigd eraan toe te voegen.
Fascisme, niet als een theoretisch gefundeerd politiek stelsel – uit welke kromme ideeën een dergelijk fundament dan ook mag zijn samengesteld – maar als een blinde uitbarsting van alle met frustraties en rancunes beladenen – is een der hoofdthema’s van Wests werk, al wordt het woord ook nergens direct genoemd. Maar West mocht dan veilig in Amerika wonen, hij was niet voor niets een Jood en hij moet meer dan de meeste van zijn landgenoten hebben meegeleefd met wat er aan de andere zijde van de oceaan gebeurde. Trouwens, in diezelfde tijd schreef hij: ‘In America violence is idiomatic, in America violence is daily.’ Fiedler kan dan ook met recht opmerken: ‘West’s novels are a deliberate assault on the common man’s notion of reality; for violence is not only his subject matter, but also his technique.’ West danst voortdurend over een koord, gespannen tussen ‘jest’ en ‘horror’: hij is, wederom in Fiedlers terminologie, een ‘neo-Gothic’, die, maar thans steunend op de dieptepsychologie, de oude symbolen een nieuwe inhoud geeft terwijl hij zijn figuren steeds verder voortleidt bij hun ‘infernal descent’.
Gewelddadigheid: Wests boeken druipen ervan, alles gaat keihard tegen keihard. ‘Miss Lonelyhearts’ is een van de zeer weinigen die tracht eraan te ontkomen, die probeert de wan-
hopigen en reddelozen te redden, maar de ironie van het lot wil, dat hij, door de ene ‘kreupele’ te helpen, de andere ‘kreupele’ eerst goed in de ellende stort. Zelf wijt hij zijn mislukking aan het feit, dat hij niet in de ware Christus kan geloven, de ‘Miss Lonelyhearts of Miss Lonelyhearts’, zoals Shrike, zijn hoofdredacteur, God sarcastisch noemt. Hij heeft een taak op zich genomen, die door geen mens vervuld kan worden: wanneer het verhaal opent, zit hij te staren naar een stuk karton, waarop Shrike in blokletters geschreven heeft:
Maar hoe moet Miss Lonelyhearts, die zelf, in zijn persoonlijke bestaan, verdriet brengt in het leven van wie van hem houdt, de zonden en noden van heel de wereld op zich nemen? Shrike mag een Mephistopheles zijn, ‘Miss Lonelyhearts’ is een anti-Faust: hij vertegenwoordigt de laatste krachtsinspanning van de Johanneïsche mens (om met Schubart te spreken). In het slothoofdstuk, wanneer hij naar het Christusbeeldje ligt te staren, dat hij met spijkers in de muur vastgeslagen heeft, meent hij de vrede en de kracht te hebben gevonden, maar wanneer er gebeld wordt en hij naar de deur loopt, om Doyle, de kreupele, wiens vrouw hij heeft geholpen door met haar naar bed te gaan, te ontvangen, ‘with his arms spread for the miracle’ – het wonder waardoor ‘the cripple would be made whole again, even as he, a spiritual cripple, had been made whole’ – wordt hij door Doyle neergeschoten, zij het dan min of meer per ongeluk.
Gewelddadigheid en fascisme, ditmaal gepaard aan een duidelijke satire, vindt men in A Cool Million, een parodie op de ‘krantenjongen wordt miljonair’-mythe, een der vele waardoor de Amerikaanse wereld wordt beheerst. Het verhaal
is geschreven in de stijl van een colportageroman, waarin cliché op cliché ironisch of sardonisch wordt gebruikt. Lemuel Pitkin, het prototype van de onbedorven plattelandsjongen, die alle deugden, die voor nationaal worden aangezien, in zich verenigt – waaronder, naast een strikt puriteinse instelling, een vrijwel volkomen afwezigheid van intellect – wordt er door een ex-president van de Verenigde Staten, die zich in hetzelfde dorp heeft teruggetrokken, met dertig dollar op uitgestuurd om zijn fortuin te maken. Maar het geld wordt hem ontstolen, hij wordt afgeranseld, komt in de gevangenis terecht, verliest eerst zijn tanden, later een oog, nog weer later een been, na en passant ook nog te zijn gescalpeerd, en eindigt tenslotte als de martelaar-held van de ‘National Revolutionary Party’, wier doel het is het land te bevrijden van ‘sophisticiation, Marxism and International Capitalism’, een partij, die door geen ander wordt aangevoerd dan door de ex-president, Shagpoke Whipple, die als volgt wordt geïntroduceerd, wanneer hij een toespraak in Beulah zal houden:
‘Fellow townsmen, Southerners, protestants, Americans… You have been called here to listen to the words of Shagpole Whipple, one of the few Yanks who we of the South can trust and respect. He ain’t no niggerlover, he don’s give a damn for Jewish culture and he knows the fine Italian hand of the Pope when he sees it. Mr. Whipple …’
En de toespraak die Whipple houdt laat overduidelijk zien, dat West zijn pappenheimers niet slechts goed kende, maar dat die pappenheimers in nog geen enkel opzicht veranderd zijn of ook maar iets hebben geleerd.
Deze apocalyptische instelling ten opzichte van mens en samenleving is nauw verweven met de houding van Wests figuren tegenover de vrouw, omdat ze voortkomt uit een diepgewortelde gefrustreerdheid op erotisch gebied. In het eerder genoemde Love and Death in the American Novel gaat Fiedler zeer uitvoerig in op de mythe, die de Amerikaan zich van ‘de vrouw’ heeft geschapen en de verschillende deformaties die dit droombeeld in de loop der tijden heeft ondergaan, tot – in de persoon van Faye Greener in The Day of the Locust – droombeeld en nachtmerriebeeld samenvallen. Fay Greener is ‘the blond bitch in all her archetypal
purity’: zij is tegelijkertijd ‘the Protestant Virgin’ en ‘la Belle Dame sans Merci’, het prototype van de ‘gold-digger’ in de gedaante van het onschuldige, weerloze jonge meisje. ‘She was supposed to look inviting, but the invitation wasn’t to pleasure,’ schrijft West. ‘Her invitation wasn’t to pleasure, but to struggle, hard and sharp, closer to murder than to love. If you threw yourself on her, it would be like throwing yourself from the parapet of a skyscraper. You would do it with a scream. You couldn’t expect to rise again. Your teeth would be driven into your skull like nails into a pine board and your back would be broken. You wouldn’t even have time to sweat or close your eyes.’
Liefde als zelfmoord: het is geen wonder dat dit tot een fel antagonisme leidt, tot dromen van verkrachting: ‘If only he had the courage to throw himself on her. Nothing less violent than rape would do,’ – tot uitbarstingen van geweld: ‘By this time, Balso had got one of his hands free. He hit Miss McGeeney a terrific blow in the gut and shoved her into the fountain,’ – dat al deze opgekropte haat en agressie andere uitwegen zoekt en ook vindt, en dat: ‘In America violence is idiomatic, violence is daily.’ Naast de ‘White Lady’: rein, zuiver, sexeloos, op een voetstuk geplaatst en aangebeden, staat – vaak in verhulde vorm – de ‘Dark Lady’: gepassioneerd en zondig en juist daardoor o zo begerenswaardig. De eerste, de ‘Good Good girl’: ‘must be protected from desecration; for in her are summed up the exigencies of an age: the Protestant resolve to celebrate premarital chastity; the Northern European wish to glorify the fair and debase the black; as well as the sentimental need to rescue childhoofd from the odor of wet underdrawers and the implications of original sin.’ Maar het is de tweede waarnaar de verlangens van de man blijven uitgaan; onder de druk van zijn super-ego blijft hij haar echter in de ‘White Lady’ zoeken – met alle fatale gevolgen van dien.
De romans van Nathanel West zijn ongelijk van kwaliteit, al vind ik ze persoonlijk stuk voor stuk in hoge mate boeiend. The Dream Life of Balso Snell is geschreven in een semisurrealistische techniek – West leefde in zijn jonge jaren een tijdlang in Parijs – en eigenlijk niet meer dan een serie snel wisselende episodes. die echter, door hun thematische in-
houd, belangrijker zijn dan de dikwijls op verbale invallen drijvende vorm ervan op het eerste gezicht zou doen vermoeden en waarin practisch reeds alle motieven uit zijn latere werken in nog ietwat primitieve vorm te vinden zijn. Dit episodische karakter hebben zijn drie andere romans eveneens, zonder dat het overigens stoort, dank zij de bijzonder economische verteltrant en de sterk geserreerde stijl die ertegenover staat. Miss Lonelyhearts is waarschijnlijk Wests meesterwerk: een boek waar geen woord te veel en geen woord te weinig in staat, een even grimmig als smartelijk portret van de geurbaniseerde mens aan het eind van zijn geestelijke Latijn. A Cool Million is in wezen één lange ‘sick joke’, honderd bladzijden lang volgehouden, daardoor met inzinkingen, maar met onvergetelijke momenten en vol lugubere, maar allerminst denkbeeldige politieke implicaties. The Day of the Locust doet nauwelijks voor Miss Lonelyhearts onder: het mist de doorlopende intensiteit ervan, doch daar staat tegenover, dat het breder van opzet en gecompliceerder van thematiek is en het rijkst bevolkt met die figuren, die typerend zijn voor Wests wereld: een wereld van getourmenteerde gevangenen in het leven, voor wie geen ontsnapping mogelijk is, omdat ze tegelijkertijd hun eigen cipier zijn. Dat men nergens op ook maar één pathetische noot stuit, is slechts een bewijs te meer voor Wests kunstenaarschap en intelligentie. En dat deze zwerftochten door een wellicht beperkt maar volkomen overtuigend gemaakt Inferno zo beklemmend zijn en blijven – ook bij herlezing – is ongetwijfeld te danken aan ‘the authenticity of first-hand experience’. Om met Auden te besluiten: ‘he has certainly been there, and the reader has the uncomfortable feeling that his was not a short visit.’
C. Buddingh’