Nicolaas Matsier
God, Gerard, Groothertoginnelaan
– Wanneer ben ik jarig?
– In mei.
– In u?
– Nee, niet in mij, in de maand mei.
– Wat is een maand?
Ik was thuis. Voordat ik kon klokkijken, voordat ik kon tellen, voordat ik de namen van de dagen wist, was ik thuis, altijd thuis, bij mijn moeder, die dingen deed in het huis. Niet naar school zoals mijn grote zus en mijn grote broer en de broer daar weer onder. Wij waren de enigen, mijn moeder en ik.
Waarom zou ik niet in haar jarig zijn, als zij dat toch zelf zei?
Ik wist niet wanneer ik jarig was, ik wist niet eens wat dat was, jarig zijn, maar ik wist dat je kon vragen: – Wanneer ben ik jarig? En dat mijn moeder dan even later iets tegen me zei, lachend, dat ik niet begreep.
*
Plotseling was er een dag waarop het niet langer voldoende werd geacht om een trui aan te trekken, nu werd het menens met de winter. Het aanmaken van de kachel was de uitsluitende taak van mijn vader. Hij was het die de winter inluidde door op de tegels achter het huis aanmaakhoutjes te gaan klieven met een vervaarlijke roestige bijl waarvan het blad, dat een beetje los zat, af en toe aangestampt moest worden. Ik keek. Wat was hij sterk, mijn vader, en handig met de bijl. En hoe bekwaam bouwde hij het vuur op, dat de hele winter niet meer uit zou gaan, onderin de kranteproppen en de aanmaakhoutjes, daarna een scheut spiritus, kleine kooltjes er bovenop: het brandde al, en de eerste kolenkit stond al gevuld vlak naast de kachelplaat.
Weken daarvoor was er een open vrachtwagen voor het huis gestopt
waaruit mannen gesprongen kwamen, gehuld in zwarte pilopakken, met leren schouderstukken op de plek waar ze een zak kolen plaatsten, met een handige beweging waar ik maar geen genoeg van kon krijgen: de ene hand aan de linker onderpunt van de jute zak, de andere, kruiselings of diagonaal, aan de rechter bovenpunt. Zwart waren die mannen, zwart hun gezichten en handen terwijl zij door de gang liepen, het huis door, van de hal naar de keuken, de tuin in, waar ze de zakken leegden in de schuur. De vrachtwagen werd leger, het stapeltje lege jute zakken hoger. De ogen in zo’n kolenmannengezicht konden verbijsterend blauw zijn. Is het mogelijk? Dat er, van veertig jaar geleden, nu nog een knipoog arriveert van een kolenman die geld in ontvangst neemt van mijn moeder, bij de voordeur, geld dat hij in een portefeuille steekt, waarna mijn moeder opgelucht de kranten begint op te vouwen waarmee zij hal, gang en keuken geplaveid heeft tegen het fijne gruis dat tijdens het gesjouw overal neer zal dalen en dat nu tijdens een algehele mobilisatie van stofzuiger, bezem en dweil spoorloos, daaraan twijfel ik niet, zal verdwijnen.
Zij zal het zijn die het vuur onderhouden zal, mijn moeder.
Mijn vader, als eerste opgestaan, zal het oprakelen, ‘s morgens vroeg, met zo’n snelle beweging rechts opzij van de haard, waar een hendel zit, aan een schuif, die je heen en weer moet halen en waardoor as en sintels omlaag vallen door het rooster, de asla in, zodat het vuur zal opvlammen. Het geluid van de schuif is door het hele huis te horen.
Mijn moeder zal de asla legen als hij vol is. Maar alvorens de asla te legen – dat weet ik van elke dag, want ik zit ernaast, ‘s morgens, als de anderen het huis uit zijn, mijn vader naar zijn werk, mijn zus en mijn broers naar school, maar ik blijf in haar nabijheid en ik zie wat zij doet: alvorens de asla te legen zal zij erin gaan scheppen met een lepel. Iedere ochtend opnieuw neemt zij plaats voor de uitgetrokken asla, op de grond gezeten in zijdelingse zit, leunend op de gestrekte linker arm. Heel fijn is de massa as in de la. Hij is halfvol. Wat voor kleur heeft as? Grijs. Maar niet zomaar grijs. In dat grijs zitten kleuren. Er zit geel in, en blauw, en bruin. Als je heel goed kijkt tenminste, een heel klein beetje geel, blauw, en bruin. De as is dun en fijn als meel, maar misschien nog lichter. Je zou zachtjes moeten blazen om dat te weten te komen. Ik durf het niet te proberen. Mijn moeder heeft een aluminium lepel in de hand waarmee zij voorzichtig in de as zoekt. Naar kooltjes die door het rooster zijn gevallen. Kooltjes niet groter dan de nagel van haar pink. Of de mijne. Kooltjes die weer bovenin de kit belanden.
– Daar, nog een.
– Nee, dat is een sintel.
– Wat is een sintel?
– Die kan niet branden.
Nadat zij er misschien tien, twintig van die kooltjes uit heeft gehaald, niet groter dan de knikkers van klei waarmee wij knikkeren, houdt ze ermee op. Ze zou, voel ik, nog wel door willen gaan, want wanneer is zo’n asla nou werkelijk geheel en al doorzocht, maar ze geeft zich gewonnen aan het idee dat sommige kooltjes te klein zijn – al te klein voor haar en haar lepel. Met de asla loopt ze kamer uit, om hem te gaan legen in de vuilnisbak van aluminium, buiten.
*
Op het schoolplein, onder de hoge kastanjes, speelden we in het speelkwartier met kaarten die we zelf gemaakt hadden. Van op straat gevonden of van huis meegenomen lege kartonnen sigarettendoosjes. Chief Whip (‘op ieders lip’), Miss Blanche, Captain Players, Gold Flake, Golden Fiction – ik zie de kleuren en de afbeeldingen voor me, ook van merken waarvan ik de naam bijna, bijna weer weet.
Je was blij wanneer je een doosje van een zeldzaam merk gevonden had. Want dat versterkte jouw positie in het spel. Ik herinner me hoe ik dagen lang bukkend naar school ging, doosjes oprapend, die met een snelle beweging geopend werden, om het zilverpapier eruit te halen, vaak zoals bij Gold Flake uit twee aparte compartimenten bestaand, voor twee maal tien stuks sigaretten. Vervolgens moesten de kartonnen kleppen boven en onder er afgescheurd worden, evenals de smalle zijkanten. De aldus verkregen voor- en achterkant, daar was het om begonnen. Die werden keurig door midden gescheurd, of zelfs door midden geknipt, en leverden dus per verpakking vier smalle speelkaarten op.
Ik herinner me het welgestelde gevoel in de linker hand, van zo’n dikke stapel kaartjes, tussen duim en vingers. Dat razendsnel kon verdwijnen zodra het spel eenmaal op gang was. Twee jongens – in mijn herinnering komen er geen meisjes aan te pas -, in kleermakerszit tegenover elkaar gezeten, leggen kaart op kaart op kaart, snel groeit het stapeltje tussen hen in, en de spanning. Steeds minder kaarten houden ze in handen. Zwijgend graait de winnaar de buit naar zich toe, en vervolgen de spelers hun spel. Er wordt geen woord gezegd, ook niet als een van beide spelers al zijn kaarten verloren heeft.
Het spel is even simpel als spannend. Er is maar één regel. De helften zoeken elkaar, en als ze elkaar gevonden hebben, begint het opnieuw. Dat wil zeggen, degene die de bijpassende helft oplegt, is eigenaar geworden van de onderliggende stapel. Verlies is erg, maar nooit definitief. Immers, het zal altijd mogelijk zijn om een nieuwe voorraad bij elkaar te scheuren, op straat. Ik geloof dat we er elastiekjes omheen deden, als we weer naar binnen gingen, na het speelkwartier.
Geen spel voor de winter, natuurlijk. Alles duidt op zomer en goed weer.
Ik herinner me het gevoel van verbijstering toen ik op de een of andere zonovergoten dag, voorgeschiedenis komt er niet aan te pas, wie er begon: ik weet het niet, de kaartjes zomaar door de lucht zag vliegen, plotseling. De een na de ander, ook ik, gooit zijn tot vandaag gekoesterde bezit zomaar de lucht in, en als manna komt het omlaag, maar als manna dat niemand wil hebben, het sneeuwt kartonnen speelkaartjes op het schoolplein. In wolken, in zwermen komen ze traag omlaag gewiekt en gewenteld. Alsof er plotseling iets verschrikkelijks is gebeurd. Alsof de kaartenplaag is uitgebroken. Alsof wie deze kaartjes nu nog langer vasthoudt besmet zal worden met een dodelijke ziekte. Dus weg – vlug! Weg ermee! Voordat het te laat is!
*
Gerard en ik beoefenen het snelwandelen. Sweelinckstraat, Banstraat, rechtsaf de Laan van Meerdervoort op, zien hoe ver we vandaag weten te komen. Het record is zo en zo veel huizen voorbij de Fahrenheitstraat.
Waar wij, na een blik op onze horloges en het door een van ons bevolen ‘Nu!’ rechtsomkeert maken om met dezelfde bedwongen draf terug te marcheren naar de school en daar op het nippertje de dreigende conciërge Van Gelder die al met zijn hand aan de deur staat te passeren.
We mogen ons graag voorstellen dat er daar in de buurt van de Fahrenheitstraat een dametje in een erker zit, dat toevallig net opkijkt van het breien als wij aan komen benen, rond onze as draaien en op topsnelheid weer over het trottoir verdwijnen, de andere kant op. Maar wij doen het niet voor de denkbeeldige dame over wie we het wel eens hebben, we doen het voor onszelf.
Het kan zijn dat het achteruitwandelen iets meer ten doel had om althans
onze medeleerlingen een beetje te epateren. Iets meer, maar niet veel. Het hoorde, net als het snelwandelen, gewoon bij de proefnemingen die we verrichtten. Kleinschrijven, ook zo’n activiteit. Men neme een woord en schrijve het zo klein maar zo vaak mogelijk op een vodje papier. Na afloop telle men en tone de tegenstander het bewijsstuk.
Ik heb de neiging te denken dat het afschaffen van God, tijdens zo’n pauze, thuishoort in deze reeks proefnemingen. God verwierp ik, tijdens een pauze, in de derde klas van het ‘s-Gravenhaagsch Christelijk Gymnasium, in het gezelschap van Gerard.
Ik herinner me de ontspannenheid waarmee ik formeel afscheid nam van het idee waarmee ik groot was gebracht. Hoe graag zou ik die middelbare scholier zelf hier bij me hebben, om hem vragen te stellen. Zoals: heb ik daarvoor dan wel geloofd, en zo ja, waarin? Of ben ik alleen maar in opleiding geweest voor de gelovige die ik niet ben geworden?
Wie geloofsbelijdenis doet, geloofde die voor die tijd dan niet? Het geloof is een wilsdaad. Al die tijd heeft men zich voorbereid op een soort van première, en was men zijn eigen souffleur. Daar liep ik over de Groothertoginnelaan, we waren al bijna weer terug bij de school, en voortaan zou ik niet meer geloven. Het meest opvallende was de rustige ongeschoktheid waarmee ik een hendel leek te hebben overgehaald, het besluit had genomen tot een afwezigheid; ik had God afgeschaft.
Aan mijn daad was een openbare plaats te pas gekomen, de Groothertoginnelaan, en een getuige, mijn vriend Gerard. God, Gerard, Groothertoginnelaan – dit was denkelijk zoals het moest gaan: op zo’n verwisselbaar moment, de pauze tussen het derde (10.10u-11.00u.) en het vierde (11.00u.-11.50u.) uur, klaarlichte dag, en passant, tussen de ene hap brood en de andere. Gerard kocht altijd een Mars bij de bakker die zich met zijn bakfiets voor de ingang van de school posteerde, een Mars en twee harde broodjes. Hij was de enige die geen papieren of plastic zak met boterhammen bij zich had.
Daar dus, tijdens het gaan, het zetten van misschien drie, vier voetstappen, op een plek die ik desgewenst nog aan zou kunnen wijzen, deelde ik mijn ongeloof mee, zonder dat er verder nog enige discussie aan te pas kwam. Dit was voortaan zo.
Vanaf dit moment zou er een ongelovige op school en in de kerk en op catechisatie zitten. Een bange ongelovige, dat wel, die er nog jaren over zou doen, vele beschaamde jaren, om zich af te melden bij degenen die hem hadden willen laten geloven, zijn eigen vader en moeder.