Nicolaas Matsier
Routes, routines
Restjeswol
Het ouderlijk huis is verkocht. Langzaam zal nu de stad waar ik mijn jeugd doorbracht in verval raken. De stad waar mijn moeder nog woonde, achtergebleven in eigen woning en buurt. Een stad die alleen nog maar uit een paar routes bestond.
Het verbaast je dat het maar zo weinig is. Dat die stad voor jou heeft bestaan uit een ouderlijk huis, en wat routes. Routes, routines; wonen, gewoontes. Dat dat weinige de buitengewoon overdreven naam Den Haag draagt. Wat teveel is, veel teveel, voor de paar plekken die de stad voor jou is geweest.
Een huis, een tuin erachter, een kleine straat met rozenperken en goudenregens en een paar routes.
Linksaf, de Mispelstraat uit, rechts de Tomatenstraat in, heel even, weer linksaf de Perenstraat in, allebei straten die het hart niet sneller doen kloppen, vervolgens de Laan van Meerdervoort op, een hele tijd, met Kees van Alderwegen die jou heeft opgehaald. Was dat nog de koperen trekbel, toen, of al de bruine bakelieten met het gele knopje. Lagere school, koper; gymnasium, bakeliet – zou ik grofweg zeggen.
Brood mee. Er zijn nog weinig stoplichten; een, om precies te zijn. Ons voor- en achterlicht doen het; altijd. Wij steken onze hand uit als we linksof rechtsaf slaan. We weten niet dat het verkeer minder druk is – ja, hèhè, natuurlijk weten we dat niet: wie weet er nou hoe druk het verkeer is, in zijn jeugd.
Over de Laan van Meerdervoort, dus. Waar sloegen we linksaf ook al-
weer, de Reinkenstraat? Om de Obrechtstraat te nemen, een stille parallelstraat van de Laan van Meerdervoort, wat het tweede stoplicht scheelde. Parallelstraat die ten slotte overging, plusminus, in de Sweelinckstraat, waar het ‘s-Gravenhaagsch Chr. Gymnasium was, in twee negentiendeeeuwse villa’s, hoek Groothertoginnelaan. Fietsen in de fietsenstalling van de school, niet eens op slot. Vaag, de fiets waarop ik reed, het geluid van de dynamo, veel regen.
Je zou die route willen gaan, een keer maar, geeft niet welke, met de tas die je achterop had, de leren tas en de boeken en schriften die daarin zaten, en de zenuwachtigheid, over een proefwerk. Je zou willen weten waarover je praatte of zweeg met Kees van Alderwegen. De details van de dag. De kleren die je aanhebt. Is het nog de tijd van de twee hemden, ‘s winters, het witte katoenen, en het wollen gebreide, het zogenaamde wolletje? Grrr. En je sokken, waren die nog handgebreid, allemaal, evenals je trui? Tot wanneer, ongeveer, placht moeder de gaten in de sokken – zogenaamde knollen – nog te stoppen? Zaten er nog knopen aan je gulp, toen? Was er, in al je kleding, nog geen ritssluiting te bekennen? Hadden je schoenen nog leren zolen die verzoold werden door schoenmaker Nielen? Zat er een ceintuur om je regenjas, die je altijd sloot? Had je Vredestein banden en Bibia snelbinders? Heb jij, op de lagere school, nog van die melkdoppen om je spaken gehad? (Welnee. Dat was iets voor totaal andere jongens. Hoe kom je erbij dat ik zulke melkdoppen om mijn spaken gehad zou kunnen hebben!)
Plastic zakjes met vier boterhammen, waarvan twee met speculaas. Dronken we niets? Ja, ik zou best een reünie willen beleggen, met Kees van Alderwegen, om zulke dingen; hier hoor je nou nooit eens wat over in het oudleerlingenblaadje. Ik geloof niet dat we iets dronken. Schoolkantines moesten nog uitgevonden worden. Er zat nog niets in karton. De balpen was streng verboden, maar de Bic zat al samen met de voorgeschreven vulpen in de etuis. Fietsen werden regelmatig schoongemaakt, en de allerijverigste onderhouders bezaten een flesje plus kwastje om aangetaste plekjes in het chroom bij te werken. Warm eten van de vorige dag werd, de volgende dag, ‘prakje’. Stukjes zeep die tot onhanteerbare omvang geslonken waren gingen in de klopper. Leraren schreven met stukjes krijt van soms nauwelijks een centimeter lengte. Pakken werden gekeerd. Broekspijpen met omslag werden uitgelegd, en lang stond moeder op de
strijkplank te persen om de vouw weg te krijgen. Wat natuurlijk nooit helemaal lukte. Je zag het direct: die jongen (ik dus) draagt een uitgelegde broek. (‘Jongen, heus, je ziet er echt niks van. Waar dan?’) Als boorden van overhemden grondig versleten waren, werd er – van midden onder achter uit het misschien wel speciaal daartoe asymmetrisch lange rugpand – een strook weggehaald om, als het overhemd ‘verder’ nog goed was, een nieuw boordje van te maken. Ware transplantaties, waarbij de factor arbeid, zoals gewoonlijk, niet geteld werd. De meeste overhemden waren wit. Niet-wit herenondergoed moest nog uitgevonden worden.
Het duizelt me, als ik me probeer voor te stellen wat voor werk mijn moeder in stilte placht te verzetten. (Net zoals het me trouwens duizelt bij de gedachte dat mijn vader met een volledige onderwijzersbaan en een gezin van vijf kinderen kans zag staatsexamen te doen, universitair te studeren, in niet meer tijd dan een reguliere student, en te promoveren.) Toch was dit al niet meer de tijd van de grootste zuinigheid. Die hoort thuis in Krommenie, en is voor altijd getekend door de restjeswollen truien waarin je ons op oude foto’s kunt zien.
Er kwam in principe geen einde, namelijk, aan wol. Al nauwelijks aan de strengen die, net gekocht, door ieder van ons opgehouden moesten worden tot we er lamme armen van kregen, terwijl moeder er bollen van wond. Je moest met je gespreide armen een zekere spanning handhaven in de streng; zodanig dat de wollen draad, wanneer het moment daar was, met nauwelijks een klein extra rukje van de kant van de kluwende moeder – netaan langs de desbetreffende hand kon glijden; welke hand de daartoe vereiste medewerking moest verlenen door de opgestoken duim heel even te strijken, om zo te zeggen. Lette de wolophouder niet goed op, dan kon de streng in haar geheel van de arm getrokken worden (duim te lang gestreken), of werd de kluwende beweging bruut geblokkeerd (duim te kort gestreken). De kunst was het, kortom, om de streng met de juiste graad van ontspanning en oplettendheid te hanteren, kijkend naar de wegschietende draad.
De wol ging heen en weer; wonderlijk was dat: dat de trui die jij straks zou krijgen nu van jouw polsen wegschoot als draad op weg naar bol. En dat diezelfde draad, met heel kleine rukjes aan het op de grond liggende bolletje, op een onbegrijpelijk ingewikkelde manier door twee of drie alsmaar tikkende pennen gedwongen zou worden om een voorpand, een achterpand, een linker en een rechter mouw te worden.
Maar als de nieuwe trui oud was geworden, en op de ellebogen of aan de boorden doorgesleten, was het einde van de trui wel gekomen, maar niet dat van de wol.
Restjeswol, zo heette de wol van een uitgehaalde trui. Wol, die als zodanig altijd herkenbaar bleef aan de windingen van het voormalige breiwerk – die typische spiraal, die je ook in de nieuwe creatie waarin de oude wol was gebruikt kon blijven zien. Wol heeft een sterk geheugen.
De restjeswollen truien die ik en mijn broers in Krommenie aan hadden – nu, op veilige afstand, kan ik het schattige truien vinden – waren volgens een heel eenvoudig patroon opgebouwd: laagje wit, laagje rood, laagje blauw, laagje geel, laagje zwart – in die trant. Naar ik meen zonder verdere structurerende principes.
Ik betreur het dat de spaarzame zwartwitfoto’s, de kiekjes met hun kartelranden, ongeveer het formaat van een visitekaartje, hieromtrent nooit meer uitsluitsel zullen kunnen geven.
Net zo min als die ene aanmerkelijk grotere foto, ook zwartwit natuurlijk. Die vrijwel vierkante, van mijn overleden broertje Jan. Die zowel in Den Haag als vroeger in Krommenie ergens in de huiskamer hing naarmate het langer geleden was stilaan naderend tot de eettafel, om ten slotte – toen wij overgebleven kinderen allang het huis uit waren – te eindigen boven het dressoir, waar niemand het directe zicht op had, vanaf de eettafel. Tenzij, nog het meest, moeder zelf. Vaders positie, aan het hoofd, was de meest volledig afgewende. Ik weet niet of ik daar betekenis aan moet hechten.
Mijn broer Jan, een van onze twee onbesproken doden, draagt zo’n restjeswollen streepjestrui. Zijn lieve lachende gezicht, zijn korte blonde haar, zijn hand die op een sinaasappel rust. De knoopjessluiting op de linkerschouder. Ik breng mijn handen naar die plek en kijk naar de stand van mijn zevenenveertigjare vingers. Ja, nu herinner ik me het gebaar waarmee wij die drie, vier lastige knoopjes door hun lusjes – knoopsgaten kon je het niet noemen – wurmden. Hij zou nu negenenveertig zijn, zeven maal de zeven jaren die hij geleefd heeft. Ik huil maar weer eens even om hem, en om mezelf, in onze streepjeswollen truien. Verbaasd, nog altijd, dat de tranen niet op kunnen; soms denk ik wel eens dat er iets als een stuwmeer aangelegd moet zijn, destijds.
Ik kan nu rustig om hem huilen; dat is vooruitgang. Het duurt misschien maar een minuut. Wat werkelijk niet veel is, vergeleken bij een maand waanzin, waarin ik mijn jeugd plotseling overhoop begon te halen, gedreven door woedende achterstallige rouw.
Gymbroek
Voorgeschreven was een effen groene korte gymbroek. Dit frappeerde me. Dat de school het hoogst eigen karakter zelfs tot en met de klassikale aanblik in de gymnastiekzaal wenste voort door te zetten! En dat er dus zoiets als een schoolkleur bleek te bestaan.
Hoe ik aan mijn exemplaar gekomen was, god mocht het weten. Tweedehands? Al van mijn vier jaar oudere broer geweest? Allebei? Het raadsel bleef.
In beide gevallen sloeg de monsterlijke omvang van de broek nergens op. Hij was op minstens drie manieren te groot. In de lengte (hoogte zou eigenlijk het betere woord zijn); in de taille; en per afzonderlijke pijp.
Als ik hem hoog optrok, zodat de pijpen op een min of meer aanvaardbare plek eindigden, kwam de bovenkant der broek tot vlak onder mijn tepels; ik overdrijf niet. Wat de taille-omvang van mijn broek betrof, die deed sterk denken aan de ziekelijke kolossaliteit van mijn ongelukkige klasgenoot Desi K. Wat voor ziekte hij nu eigenlijk had, dat ie zo dik was, dat wisten wij eigenlijk niet goed, maar het gehele middendeel van zijn lichaam, buik tot en met billen, was van zo’n afwijkende omvang dat er van gewoon ‘hebben’ – in zijn geval – van een lichaam absoluut geen sprake kon zijn. Zijn lichaam had hem. Hij stak er aan weerskanten uit, boven en onder; hij zag eruit als een dobber.
Zijn auberginekleurige zelfgebreide trui verbreedde zich naar zijn middel toe opzienbarend net zoals, van onderaf, zijn donkerblauwe broekspijpen dat deden. Deze twee kledingstukken droeg hij altijd; ze leken zijn gehele garderobe te vormen.
Desi K. was vrijgesteld van deelname aan de gymnastieklessen. Zoals hij, eveneens als enige, niet verplicht was om zodra de pauze begon lokaal en school te verlaten, weer of geen weer, en naar buiten te gaan.
Hem nu, deze Desi, zou mijn gymbroek goed gepast hebben. En achteraf zou ik me vrijwel kunnen afvragen hoe ik aan de speciaal voor hem op maat gemaakte broek moet zijn gekomen.
Nu had ik er iets op bedacht. Na enkele bescheiden experimenten meende ik over een eenvoudige methode te beschikken om de meest groteske aspecten van de gymbroek wat te verdoezelen. Zij, de methode, bestond hieruit dat ik een in mijn bezit zijnde padvindersbroekriem omdeed, direct om mijn middel wel te verstaan – onder de gymbroek die ik vervolgens
kunstig naar binnen omsloeg. Op die manier wist ik wel tien, twintig centimeter valse lengte op een onopvallende manier weg te werken. Uiteraard was het niet mogelijk deze geheime voorbereiding in het halfopenbaar van de kleedkamer te treffen; ik trok de gymbroek thuis dus al aan, onder mijn gewone broek.
Maar het zat mij en mijn vinding niet mee.
Wat voor oefening het nu eigenlijk geweest is die mijn medeleerling Jos v.d. V. rechtigde om de handen om mijn heupen te slaan, ik weet het niet meer. Ik geloof dat iedereen de handen om de heupen van zijn voorganger moest slaan. Ik verstijfde.
Tactvol hield Jos v.d. V. zijn mond tijdens het dubbele gymnastiekuur. Pas in de kleedkamer bracht hij zijn fluisterende mond dicht bij mijn oor om discreet te zeggen: ‘Ik wist niet dat jij een corset moest dragen.’ Ik wierp een vage blik op hem, in volkomen verwarring, terwijl ik een aarzelend begin maakte met nee schudden. Maar hij zag me alleen vol begrip aan. ‘Sommige jongens moeten zo’n ding dragen van de dokter,’ zei hij aanmoedigend. Van hem hoefde ik geen lullige opmerkingen te verwachten. Goddank was de kleedkamer alweer bijna leeg. Nou, vooruit dan maar. Een corset, waarom niet. Beter een min of meer normale gymbroek met eronder een corset, dan mijn eigenaardige voorziening uit te moeten gaan leggen. Hier kwamen wij nooit meer op terug.
De grote gelatenheid waarmee ik niet alleen deze broek droeg, maar nog verscheidene andere kledingstukken die in mijn ogen soms maar weinig minder gruwelijk waren, die gelatenheid – waarachter wel degelijk een vormloos en algemeen protest schuilging dat tot niemand speciaal gericht was en niemand bereikte – was een van de raadselachtigheden van het tijdperk. Een opgetrokken wenkbrauw, een verbaasde blik van moederszijde was al voldoende om elk protest voorgoed onontvankelijk te verklaren.
Hier, op deze foto van Ad Windig (*1912), de afgelopen twee maanden te zien geweest in het Verzetsmuseum aan de Lekstraat in Amsterdam en ook te vinden in een begeleidend boek uitgegeven door de Kempenpers, is volkomen duidelijk te zien, in mijn ogen, welke houding de kinderen van de jaren na de oorlog – waartoe ik behoor – met de paplepel was ingegoten.
De verklarende tekst onder de foto luidt: ‘Van de lege voedselblikken van het Zweedse Rode Kruis heeft een jongen een vlot gemaakt.’
De jongen in kwestie, kort haar, korte broek, kousen tot de knie, zit op een kunstig van, zo te tellen, twaalf (spijsolie?) blikken vervaardigd vlot, in kleermakerszit. Of de deksels er nog op zitten, of dat de blikken bij een hoge golf onmiddellijk vol zullen lopen is niet te zien. De blikken zijn met iets als touw rondom aaneengesnoerd. Met een zo te zien zelfgemaakte peddel is de jongen kort geleden schuin afgestoken van de wal; hij maakt een beheerste en geconcentreerde indruk. Hij wordt nagekeken door een klein gezelschap van jongens op de kant, allemaal net als hij in korte broek.
Ze staan erbij, die jongens – in wie ik me moeiteloos herken – op een manier die ik niet anders dan geslagen kan noemen. Voeten vlak naast elkaar. Handen op de rug gevouwen. Of keurig tegen de naad van de broek. Hoofd een beetje genegen (allicht, want anders kunnen ze het laag gelegen vaartuig van de avonturier in de Amsterdamse gracht niet zien vanaf de hoge wallekant). Zij staan daar, en zwijgen eerbiedig. Ze dragen kleren die ik ken. Overhemden met lange mouwen; met korte mouwen; een pullover; ze hebben kort opgeschoren haar.
Het is voorjaar op deze foto, 1946 of een ander jaar kort na de oorlog, de zon schijnt, de bomen zijn nog net doorzichtig, en in diepe devotie kijken die jongens, zou het zondag zijn? of woensdagmiddag? naar de ene onafwijsbare held, geen een die zijn mond zou durven opendoen, en de jongen die van de vier nakijkers het allerkeurigst gekleed is, de jongen in overhemd met lange mouwen en een stropdas (je kunt duidelijk zien dat zijn overhemd scherpe strijkvouwen heeft), die jongen staat in een heel lichte Z-vorm. Als iemand die zwijgend het vonnis aanhoort, en geen mens zal weten wat er in hem omgaat. Linksonder vaart de naoorlogse held al bijna de foto uit, de zestiger jaren tegemoet.
Sommige dingen zijn niet meer duidelijk te maken. Het zullen raadsels blijven, ook voor degenen die ooit deel hebben uitgemaakt van de werkelijkheid die het toen met het grootste gemak zonder commentaar of verklaring wist te stellen.
De jongen achteraan draagt een broek met wijd uitlopende pijpen. Ik herinner me dat als je buiten was, aan het spelen, of onderweg naar school, dat je dan niet de moeite nam, als jongen, om je gulp eerst helemaal los te gaan knopen, wanneer je plassen moest. Welnee. Wat je deed, met een enkele trefzekere beweging, dat was je hand direct van buitenaf door je eigen kortebroekspijp en langs de speling tussen de altijd flodderige onderbroek en de lies naar de piemel brengen, hem naar buiten manoeuvreren en in de vereiste positie brengen, zodanig dat ie een straal kon produceren die feilloos tussen dijbeen en korte broek vandaan komend en vervolgens natuurlijk rakelings langs been, sok en schoen schietend de grond raakte. Het rijk van de korte broek: kleuter- tot en met lagere school.
De gewone korte broek was tot daar aan toe; iedere jongen droeg er een, ook ‘s winters. Zorgvuldig onderzoek van de in aanmerking komende
modetijdschriften daarentegen zou denkelijk uitwijzen dat de plusfour – gesteld al dat dat verdoemde kledingstuk niet al meteen als een doodgeboren kind ter wereld kwam – al nagenoeg uitgestorven was in de winkels en het straatbeeld, op de scholen en in de huiskamers, in het jaar en seizoen dat mijn moeder en ik er blijkbaar nog een wisten te bemachtigen.
Waarom, god mocht het weten, maar wij moesten blijkbaar een plusfour hebben, en zelfs een plusfourpak, een specialiteit binnen het genre waarvan ik in mijn hele leven nooit opnieuw een vertegenwoordiger heb meegemaakt, noch in de mondelinge overlevering, noch in de fotografie, noch in de literatuur. Diep in mijn hart weet ik het wel zeker: dat mijn moeder en ik de enigen zijn geweest die ooit zo’n krankzinnig pak in het plusfourlijke op de kop hebben weten te tikken.
Van de aankoop herinner ik me niets: geen verzet, geen instemming, en allicht al helemaal geen onverschilligheid, laat staan gelatenheid. Dit tijdperk van de door mij toch heus in eigen persoon begeleide moederlijke aankopen, waarbij ik er op een door mijzelf nauwelijks meer te vatten manier in berust moet hebben dat zij mij – gesecondeerd uiteraard door een perfide verkoper – aankleedde en toerustte overeenkomstig een door haar in alle onschuld overeind gehouden beeld van een jongeheer, haar jongste schoolgaande zoon, die binnenkort als onderdeel van het paasbeste gezin per ns-bus zou afreizen naar een groots, jaren verbeid evenement: de promotie van de vader tot doctor in de letteren en wijsgebeerte aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Daar bevond zich, in het Minerva Paviljoen, de harde kern van vaders achterban, wij, vrienden, buren, collega’s, versterkt door een leger familieleden van weerskanten: zijn talrijke zusters en zijn ene broer met hun gezinnen, een vijftigtal neven en nichten die grotendeels van zijn eigen leeftijd waren maar nochtans oomzeggers, de massale Friese kant kortom, en de Zaanse zijde, minder talrijk, maar nog altijd een à twee tientallen belopend, oudooms en dergelijke van moederszijde meegerekend.
Nog zie en voel ik dat plusfourpak: in het grijsgroene tweed zaten overal, als je goed keek, piepkleine brutale wollen spikkels van helder rood, en hemels blauw, en overal prikte dat en kriebelde dat, net zoals de wollen kousen die zich met hun krachtige elastiek vlak onder de afhangende, naamloze, poffende ‘pijpen’ vastbeten in mijn zwetende kuiten. Daarboven zal ik naar met zekerheid aangenomen mag worden onder het bijbehorende jasje een sneeuwwit overhemd en een dasje gedragen hebben. Het dasje, dat ik totaal vergeten ben, moet mijn eerste zijn geweest. Een knelling extra.
En toch, als ik me op de foto zie staan, kost het me de grootst mogelijke moeite om deze van ver gereconstrueerde afschuw van het plusfourpak te lokaliseren in het enige hoofd dat er wat dat betreft toe gedaan moet hebben: het mijne van toen. Met het door mijn moeder al evenzeer beheerde kortgeknipte lichtblonde haar. Mijn koppie, met andere woorden. Kootjes koppie, met haar koosnaam voor mij.
Maar klopt het nou, wat ik denk, dat ik nog op de lagere school zat, in het jaar van plusfourpak en promotie? Ach ja, ik weet het zeker. In de war, alleen, door die andere plusfour – mijn laatste, goddank -, van donkerbruin ribfluweel, die ik in de eerste klas van het gymnasium gedragen heb. Met een tegenzin die ik me herinner. Toen pas moet het begonnen zijn, met de opstand tegen het moederlijk bewind op het gebied van het uiterlijk. Toen pas begon mij die blik te irriteren waarop ik haar toen en ook in later jaren nog wel eens betrapte. Kijk niet zo naar me, mens. Woedend werd ik ervan.
Ach ja natuurlijk, hoe kan ik eraan getwijfeld hebben: ik heb het proefschrift gepakt, en zie het jaartal staan: 1955. Tien jaar oud was ik, drieënveertig jaar oud mijn vader – en ik was diep onder de indruk van de plechtigheid, waarvan de betekenis me geheel ontging. Maar het respect waarmee men over zijn ‘promotie’ en zijn ‘dissertatie’ sprak, dat drong volledig tot me door, en in de jaren die volgden werd het voor mij de gewoonste zaak ter wereld dat er op enveloppen bestemd voor mijn vader stond: de weledelzeergeleerde heer. Dat was hij voortaan eenvoudigweg: een weledelzeergeleerd man! Daar waren er niet veel van.
Ergens moet zich die foto bevinden, met al die familie, geschaard rond de eerste doctor. Al die indrukwekkende koppen van de zusters en hun mannen, mijn oom Tjit, zijn grote broer – al die gereformeerde schippers, boeren, molenaars, winkeliers, groothandelaars, bakkers, al die mensen voor wie de Vrije Universiteit de universiteit was, de enige die telde. De universiteit die in de huiskamer aanwezig was in de vorm van het groene vu-busje, dat op de achtergrond nooit vergat onhoorbaar te rammelen. Mijn vader was ook hun triomf.