Niet voor kinderen
door Klaas de Wit
‘Mammie zegt, als je nog weer over die griezelige dingen met ons praat – je weet wel – dan mogen we niet meer met jou spelen, ook niet meer samen naar school lopen.’
Ze keek strak voor zich uit naar de half dichtgegroeide vijver; een vijver waarvan gezegd werd dat er geen bodem in zat, dat er geregeld mensen in verdronken, zomaar, zonder reden. Ze werden erin getrokken als ze er langs liepen, te dicht langs de kant in het donker. Jules slenterde naar de grote eiketak die daar lag en begon ermee in het water te porren. Het was een vast ritueel, we deden het bijna iedere dag. ‘Ik geloof er niets van,’ zei hij, en hij boog zich zover mogelijk voorover. ‘Hier is grond… en hier… en hier; en het helt niet eens erg af.’ Mijn hart bonsde, maar tegelijk voelde ik een ellendige jaloezie, omdat ik wist dat hij niet bang was; dat hij niet bang kon zijn, omdat hij het niet geloofde, niet eens de verleiding onderging om het te willen geloven.
‘Je weet best dat mammie dat niet bedoelt,’ zei ze koppig. ‘En Elco weet het ook. Die stomme vijver…’ Ze stond naast mij op het pad. Natuurlijk wist ik dat haar moeder dit niet bedoelde. Ik wist ook dat het haar moeder menens was; dat ze bang was, de moeder, voor de dingen waar ik niet meer over mocht praten. Ze waren er allemaal bang voor. Suzie en haar moeder in de eerste plaats, maar ook de vader, en Jules, al zei hij nog zo van niet, en zelfs Dolf die naar Palestina wilde. Ik praatte erover omdat iedereen erover praatte, de hele dag. Maar ook – waarom zou ik het ontkennen? – omdat het me een bijna zoete bevrediging verschafte de angst, die ik zelf zo weerzinwekkend goed kende, in die donkere schijnbaar vreesloze ogen te zien opspringen. Wat ik dan vertelde waren de feiten. Je mocht toch de waarheid vertellen? Ik keek om me heen. Op deze plek was het bos koud
en muf, zelfs als de zon scheen. Je hoefde niet per se door het bos. Je kon ook de nieuwe verkeersweg naar de grens volgen en dan linksaf over de es langs de Lindenhof. Maar dat was wel vijf kilometer langer. Misschien zou hun moeder hen wel op de dorpsschool doen, zodat ik niet eens meer een kans zou krijgen om met hen mee te lopen. ‘Wat bedoelt je moeder dan eigenlijk?’ zei ik, om iets te zeggen, om tijd te winnen.
‘Nou, dat weet je best, van wat ze daar doen, dáár – (ze wees met haar hand ergens achter de bomen) – en van dat er gauw oorlog komt.’
‘Maar dat is toch ook zo?’ riep ik uit, nu ondanks al mijn andersgerichte voornemens. ‘Het staat zelf in de krant…’
‘Natuurlijk,’ zei Jules. Hij boorde de stok demonstratief vast in de drassige bodem en kwam naar ons toe. ‘Natuurlijk is het zo, maar daarom hoef jij het nog niet iedere dag weer te zeggen?’ Suzie greep mijn hand vast, zoals ze ook altijd deed als we de verkeersweg overstaken. Jules was een onbekende geworden, ook voor haar. Opeens begon ik te huilen. Of eigenlijk was het niet echt huilen, zomaar een paar snikken. Ik vond mezelf het meest verachtelijke wezen dat er bestond. Voordat zij naast ons waren komen wonen had ik nooit geweten wat vriendschap was. ‘Dacht je echt dat wij niet weten wat ze daar uitvoeren, dáár?’ Hij wees niet met zijn hand, maakte slechts een achteloos gebaar met zijn hoofd. ‘Waarom denk je anders dat wij daar weg gegaan zijn? Nou? We verdienden daar wel twee keer zoveel als hier, wel tien keer…’ Hij keerde zich om vol verachting en liep weg. Ook zijn rug was veranderd.
Suzie keek mij aan, ik voelde dat ze nog op een antwoord wachtte. Ze had mijn hand losgelaten. Nu kon ik mijn schouders wel weer ophalen. Ik pakte een steen en keilde hem in het zwarte water. Midden in de vijver (als er geen bodem was zou dáár het gat zijn, de peilloze koker tot in het binnenste van de aarde). ‘Nu goed,’ zei ik, ‘ik zal d’r niet meer over praten. Als jullie het je zo aantrekken…’
Haar lachen klonk harder dan gewoon. ‘Mammie zegt ook, dat het niets voor kinderen is. Allemaal sensatie.’
‘Sensatie?’ zei ik schamper. ‘Weet je wel wat dat is?’ Ze zat twee klassen lager dan Jules en ik.
‘Jawel – leugens.’
‘Niet altijd…’
Toen het voorjaar werd moest Jules een hele tijd thuisblijven van de dokter. Ik bracht hem iedere avond het werk dat we gedaan hadden op school. Er werd nergens meer over gepraat. Er lagen geen kranten op tafel. Als de nieuwsberichten begonnen stond iemand op en zette het toestel af. Thuis was ik alleen, hier was een gezin – een moeder die onder het breien kon voorlezen, een kamer vol schilderijen, allerlei buitennissige dingen, een tafel die bijna nooit ongedekt was, waar de lekkerste dingen éérst kwamen inplaats van aan het eind als je bijna niets meer op kon…
Op een middag regende het en Suzie had haar cape vergeten. Ik had een nieuwe rubberen regenjas, nog een paar maten te groot eigenlijk. Ik knoopte hem van boven zo ver mogelijk dicht. Zo konden we er samen onder lopen. ‘Net een tent,’ zei ze. ‘Alleen stinkt het een beetje, net gas.’
‘Hier is een kijkgat. Ik zal wel uitkijken.’ Ik hield mijn hand om haar schouder geslagen. ‘We moeten wel gelijk op lopen, anders gaat het zo raar.’
‘Dan moet jij eerst kleinere passen nemen,’ giechelde ze. We liepen met kleine passen en luisterden naar het geratel van de regen op het rubber. Het rook inderdaad naar gas.
‘Ga je straks mee aardappelschillen brengen naar Vrouw Holle?’ vroeg ik. Vrouw Holle bewoonde een half in elkaar gezakt boerderijtje tegenover ons tuindorp. Ze gaf een stuiver voor een emmer schillen. Ik voelde haar schouder verstrakken. Ik wist dat ze daar ook wel een beetje angst voor had.
‘Is het echt waar dat ze met dat varken praat?’
‘Ik heb het zelf gehoord.’
‘Wat zegt ze dan?’
‘Ik kon het niet goed verstaan. Maar ik weet zeker dat ze iets tegen hem zei.’
‘Zoals je met een hond praat natuurlijk.’
‘Nee, heel anders…, alsof ze iets afsprak, alsof hij antwoord gaf…’
‘Stond je er dicht bij?’
‘Ik durfde niet zo goed.’
‘Zou het echt waar zijn…’
‘Dat ze een heks is? Ik denk het wel. ‘s Avonds als ik niet goed in slaap kan komen ga ik wel eens in het raam zitten. Dan teken ik op m’n lei van alles wat ik zie. Laatst een keer heb ik getekend hoe ze met hem, met het varken, uit het bos kwam. En ze praatten ook samen. De maan scheen…’
Opeens bleef ze staan en begon hardop te lachen. ‘Wat is er?’ Even plotseling was ze weer stil en ernstig: ‘Zulke verhalen mag je me gerust vertellen. Ik weet best dat het niet echt gebeurd is. Je zegt toch zelf dat je het getekend hebt?’
‘Daarom kan het toch wel waar zijn?’
‘Ach, gekkerd.’
Het woord gekkerd vertederde me. Ze had nog niet eerder zoiets tegen me gezegd. Niemand had nog nooit zoiets tegen me gezegd, niet op die manier. ‘Ga je dan mee straks?’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Zie je nou wel dat je het toch gelooft? Tenminste wel een beetje…’
We liepen verder in de stromende regen. Ik stuurde het schip.
‘Zeg, we gaan misschien al gauw naar Amerika.’
‘O, dat zeggen jullie al zo lang.’
‘Ja, maar nu zal het echt wel gauw gebeuren.’
‘En Dolf dan?’
‘Hij heeft nog steeds geen visum. Dat is iets wat je nodig hebt als je naar een ander land wil. Hij gaat in elk geval niet mee. Maar nu is er nog iets veel ergers: Jules wil ook naar Palestina.’
‘Vindt je vader dat zomaar goed?’
‘Natuurlijk niet. Hij zegt: Je bent nog te jong, je hebt nog niks te willen.’
Ik probeerde haar aan te kijken – (ze zei helemaal niets over zichzelf, hoe ze het vond om weg te gaan) – maar haar ogen waren niet te zien in het donker. Op dat moment schoot er een stekende pijn door mijn rechterknie en we vielen voorover temidden van een oorverdovend lawaai van vallend hout en scheurend rubber. Ik kroop onder de jas vandaan en zag dat we tegen een manshoge stapel lege kisten waren opgelopen op het trottoir voor een viswinkel. Zij lag dubbelgevouwen in een kist en keek me aan met grote verschrikte ogen. Als mijn nieuwe jas niet voor de helft door-
midden gescheurd was zouden we misschien gelachen hebben. Nu komt er iemand uit de winkel naar buiten lopen. Een lange magere jongen wiens gezicht me vaag bekend voorkomt. Als hij ziet dat we nog maar kinderen zijn wordt hij pas goed kwaad. We moeten eerst de hele rotzooi keurig netjes opstapelen, en dan wee ons gebeente als we… Hij onderbreekt zichzelf, kijkt ons onderzoekend aan, en zegt lijzig: ‘Joodjes, geloof ik, hè?’ Ik deins achteruit en stamel: ‘NEE.’ Hij stapt me voorbij, naar Suzie – (nu pas werkelijk een steekvlam van angst in die ogen) – en pakt haar onder de kin: ‘Maar deze hier toch zeker wel, hè?’ Ze knijpt de ogen stijf dicht. Ik ga naar haar toe en trek haar overeind uit de kist. ‘Eerst Heil Hitler roepen voor je hier langs mag,’ zegt hij, volkomen vergeten dat we nog de kisten moeten opstapelen. Ik trek haar achter me aan de straat op, maar hij blijft tergend wijdbeens voor ons lopen. ‘Nikservan, jodengebroed, jullie komt er niet langs voor je het gezegd hebt.’ We keren ons om en lopen hard weg, terug in de richting van school. Hij doet alsof hij ons achterna wil komen. We rennen een zijstraat in. Nu vluchten we, nu is het weer gewoon een spel – bij iedere hoek voorzichtig vooruit sluipen en loeren of hij er niet staat, dan als de weerlicht de straat oversteken, geen ogenblik blijven staan, want overal kan de vijand zijn, lang, groot, slungelachtig… We komen aan de rand van de stad, een kaal terrein, afgevreten land waar een fabriek gebouwd gaat worden. Nu zijn we wel veilig, meen ik. We kunnen het spel staken. De adem ontbreekt en het hart ponst gaten in mijn borst. Suuuuuuzie, roep ik. Maar zonder adem kan ik haar niet bereiken. Ze holt verder, springend over de spiegelende plassen, dansend lijkt het wel als een wegstuitende bal, op goed geluk de daarachter liggende verkeersweg kruisend. Ik moet even gaan zitten op een rioolbuis. Alles is nat. Mijn regenjas ben ik kwijt.
Later vind ik haar voorover liggend aan de rand van de vijver, de bodemloze vijver… Van alle kanten word ik aangevallen door de gruwelijkste gedachten – (het geleiige vlies dat over het water ligt) – maar ik sluit me hermetisch af: misschien is er een ander gevaar dat nog gruwelijker is. Ik laat me naast haar neervallen in het natte gras. Suzie? Ze zegt niets, alsof ze niet gemerkt heeft dat ik er ben. Ze ligt
met het gezicht in de handen. Maar de smalle schouders bewegen niet. Een kevertje kruipt over haar been, blijft zitten in de kom van de knieholte. Voorzichtig veeg ik het weg. Mijn hand blijft liggen in de kloppende holte. Het duurt een hele tijd. Als er iemand langs zou komen zou ik mijn hand vlug terugtrekken. Ik wil er niet aan denken dat er iemand zou kunnen komen. Ook niet dat ze drie jaar geleden, toen ze hier nog maar pas waren komen wonen, dat ze zich toen aan mij wilde laten zien, helemaal. Ik wilde niet, toen. Het was in het korenhoge grasland geweest naast de Lindenhof, waar we altijd tijger-in-de-rimboe speelden. Ze had niet begrepen waarom ik niet wilde. Nu zou ze het wel niet meer weten. Ik voel me nu zoals toen ze voor het eerst mijn hand vastpakte bij het oversteken van de verkeersweg. Mijn hand, niet die van Jules, die toch haar broer was. Nu gaat ze zich bewegen. Ik ben bang. Elke beweging is verandering, verlies van wat eerder was. Ze draait zich om. Ik wil mijn hand terugtrekken, maar zij grijpt hem vast en laat hem langzaam omhoog glijden, over de kletsnatte jurk, tot onder de weke ronde kin. Het komt als een pijnlijke schok, als toen de dokter mijn arm weer in het gelid duwde – mijn verraad. Ik heb nee gezegd toen hij dat vroeg, met zijn hand onder deze kin: Joodjes, hè? Maar ze wil mijn hand niet loslaten. Ze trekt mij tegen zich aan, krampachtig. Ik lig met mijn gezicht tegen haar schouder, hard en ook zacht. ‘Het is waar, hè? Al die dingen die jij gezegd hebt.’ Ik houd mijn hoofd stijf tegen haar aan geduwd. ‘Ik weet het wel. Alles is waar. Het staat in de krant, ze zeggen het voor de radio, in de film… wat ze daar doen… met ons. Dat visum zullen we nooit krijgen, dat weet ik ook. Maar ik wil het ook niet eens, ik wil niet meer weglopen, vluchten. Nooit meer. Jij?’
Ze heeft het dus niet gehoord, dat ik het gezegd heb. Of misschien heeft ze het wèl gehoord, maar ze is het weer vergeten. Of ze wil het, niet meer weten, zoals ze eerst die andere dingen niet wilde weten die ik vertelde. Ik duizel, als op de bovenste trans van de toren, de stem van de wind suizend in mijn oren, de mensen mieren… ‘Wil jìj nog weer weglopen? Een andere keer?’
Ik beweeg mijn neus tegen haar natte schouder, van links naar rechts, van rechts naar links. We staan op. Ze begint
druk te praten, alsof het een geheim plannetje voor een feest is. We kloppen elkaar af, slijmerige gele blaren. Ons verstoppen, zegt ze, waar niemand ons kan vinden, misschien op zolder bij Vrouw Holle, die heeft toch eigenlijk wel vriendelijke oogjes, vind je niet? Ze wordt weer helemaal vrolijk. Opeens stokt ze: ‘Je regenjas…!’
Ik haal mijn schouders op.
‘Wat ga je zeggen? Hij was nog pas nieuw.’
‘Gewoon. Wat er gebeurd is natuurlijk.’ Ik had geleerd altijd de waarheid te vertellen. Ze komt vlak voor me staan, dwingend: ‘Niet doen. Niet zeggen wat er gebeurd is. Dan komen ze het bij ons ook te weten. Dat mag niet. Ze zouden het verschrikkelijk vinden. Ze zouden niet meer slapen. Beloof je het? Dit hoort ook bij ons geheim.’
Ik beloof dat ik wel wat anders zal bedenken. Als we verder het bos inlopen horen we zwak de sirenes van de stad. Om zes uur zou er een luchtalarm-oefening beginnen. Maar zij heeft het te druk met het voor en het tegen van een schuilplaats bij Vrouw Holle. Ik doe mijn best mee te griezelen bij de gedachte aan het betoverde varken.