Boeken
Nil humanum alienum
door L. Th. Lehmann
De verhalenbundel ‘Samen uit, samen thuis’ van Eric Terduyn, vind ik moeilijk om over te schrijven. Niet omdat ik mij verstoken zou voelen van ideeën bij het lezen ervan, integendeel, maar alles wat ik erbij denk is nog niet in een aangename vorm tot een helder geheel te maken. Als reden hiervoor zou ik alleen kunnen verzinnen de vertrouwdheid die dit boek mij geeft. Ik laat mij erdoor omspoelen als door een gesprek met vertrouwde kennissen, en evenmin als in dat geval voel ik een sterke neiging om de buitenwereld een verslag van mijn sensaties te geven. In het eventueel volgende zal ik dan ook proberen, om, als in zo’n gesprek met kennissen, ideeën en opmerkingen te laten komen zoals zij willen.
Het bestaan van sensatiejournalistiek, benevens een groot deel van wat litteratuur heet, toont ons hoeveel menselijks vele mensen vreemd is. Allerlei zaken: moorden, lust- en anderszins, zware gevallen van gezinsonenigheid, mishandeling van eigen of andermans kinderen, worden ons voorgezet als voorwerpen van angstige verbazing, in plaats als reacties en acties waartoe de meesten van ons ook wel eens of vaak de neiging gevoeld hebben, maar die we in vele gevallen hebben onderdrukt. In het eerste verhaal van dit boek speelt zich een voorval af, dat in sommige dagbladen een savoureus fait divers zou kunnen vormen. Niets meer of minder dan de min of meer geslaagde ‘aanranding’ van een minderjarig meisje. Dit feit en de aanleiding ertoe worden beschreven met volslagen onpartijdigheid en kalmte en begrip; de bedrijver wordt geen monster en geen voorbeeld ter navolging, maar een mens met wie men mee kan voelen. Dan zijn er de wraakzuchtige voorstanders van normale sexuele verhoudingen, wier motieven en sensaties even gemengd zijn bij het organiseren van hun strafexpeditie als die van anderen bij het lezen van voornoemde nieuwsbladen.
Dit gehele verhaal geeft de lezer een lang niet alledaagse indruk van erbij te zijn, ook door de exacte beschrijving van de omgeving. Het verhaal speelt in het Zuiden van Frankrijk en er is niets te bespeuren van het opgewonden gevoel bij vele schrijvers (van Marsman tot Havank) dat ongeveer weer te geven is als ‘Jongens, nu zijn we cultureel en historisch in Zuid-Frankrijk en alles is a priori prachtig en belangrijk’. Het Provençaalse dorp Masbrouleau wordt even onbevooroordeeld benaderd alsof het de Sarphatistraat was (hoewel Nescio ons leert dat mensen ook een hartstochtelijke liefde voor de Sarphatistraat kunnen hebben).
Het idee van ‘niets menselijks vreemd’ is ook sterk in de laatste twee verhalen, die ‘Samen uit’ en ‘Samen thuis’ heten, en ook weer, dat wil ik er nog speciaal bijzeggen, zonder het bekende coquetteren met ‘abnormaliteit’ en met psychologie. Deze verhalen spelen namelijk onder een in andere genres van verhalend proza zeer veel voorkomende mensensoort: Amerikaanse misdadigers. Waar echter het eerste verhaal, ‘De thuiskomst’, even sober als triest is, zijn deze twee verhalen speels en soms fantastisch. Het eerstgenoemde is kort en geeft een wonderlijk, nachtmerrieachtig verslag van een dronken avond in een hut in de bergen en een moord die daarop volgt. Het tweede is langer; het speelt na de moord en in en om een huis waar twee echtparen een jong, misdadig binnenhuisje vormen. De leidende geest in de misdaad, die bestaat uit blijkbaar ongeoorloofde handel in iets, dat alleen aangeduid wordt als ‘het spul’ (geen verdovend middel, maar iets wat grotere zwaarte en volume heeft en wat misschien wel verband houdt met het splitsen van atomen), is een
Hollander. Het verhaal wordt gevormd door zijn observaties, overpeinzingen en herinneringen, welke laatste zowel zijn misdadige carrière als gelezen Nederlandse jongensboeken omvat. Deze man heeft rustig de moord op zijn collega in de misdaad, Bud, beraamd en laten uitvoeren, heeft daarvan geen ander besef dan van een ‘job well done’, maar is ontroostbaar en diep verontwaardigd omdat zijn vrouw bij zijn terugkeer zijn hond blijkt te hebben doodgeschoten tengevolge van een inderdaad zeer slecht gefundeerde verdenking van hondsdolheid. Ytze ‘t Hoen (zo heet hij) houdt van dieren, maar heeft een hekel aan marmeladesporen in de boter. Hij is een illustratie van een theorie, die trouwens elke dag door politieke ontwikkelingen wordt geïllustreerd, dat een gevoel voor proporties aan de menselijke aard geheel vreemd is. Maar toch zal wel geen lezer zich aan de indruk kunnen onttrekken dat de hond Hecky inderdaad een waardevoller individu was dan de gangster Bud, al is Ytze niet de persoon om dat te beoordelen. Maar wij veroordelen hem weer niet als hij zijn vrouw in de steek laat, nadat hij zijn pony in veiligheid gebracht heeft bij de buren. Deze hebben weer een dochter, genaamd June, die aan Ytze’s psyche nog het facet van ‘zuiverheidsideaal’ toevoegt. Hij denkt eraan om haar te ontvoeren, maar of dat nu een stap terug of een stap vooruit is op de door hem ingeslagen weg, hij doet het niet. Hij neemt afscheid van haar, waarbij hij haar de welgemeende raad geeft nooit Marihuana te roken, tegen de belangen van vroegere collegae. Juist voor zijn vertrek ontvangt hij de jaarlijkse brief van zijn vader; een prachtig stijlbloempje.
In dit verhaal vindt men ook weer de merkwaardig competente beschrijving van allerlei onalledaagse plaatsen in Amerika, waarschijnlijk authentiek. In ieder geval bestaat het plaatsje Nederland, Colorado, waar de misdadigers metterwoon gevestigd zijn.
Het middenstuk van het boek heb ik voor het laatst bewaard, omdat dat voor mij het hoogtepunt is. Het is niet geschreven als een verhaal. Het is een volslagen dossier van ‘les amours de’ (zoals men dat zo onjuist benoemt) Wolfgang en Helga. De gehele episode is verteld, onder het aspect van verschillende tijden, met ongeveer alle complicaties, irrelevanties, absurditeiten en onaangenaamheden die deze zaken meebrengen. Onderweg worden vele privéopinies en -grapjes gelucht, maar alles vormt een geheel. Het geeft een verslag van leven met Helga, van leven denkend aan Helga, en het geheel is doortrokken van wat men eigenlijk alleen hartstocht noemen kan, welke zijpaden de hoofdpersoon Wolf ook komt te bewandelen. Nergens wordt, behalve in de meest enthousiaste momenten, Helga door Wolf voorgesteld als een volmaakt wezen, maar toch is het hele verhaal een hymne aan Helga. Het is een van de meest zuivere ‘liefdesverhalen’ die ik ken, en tegelijk een van de meest heldere en illusieloze. Helga is een Cressida, maar Wolf is geen Troilus.
In tegenstelling tot die van de andere verhalen, zal hier de omgeving aan de meeste lezers vertrouwd zijn. ‘Uit en thuis’ speelt voornamelijk in Amsterdam, onder lieden die zich bezighouden met wat men cultuur pleegt te noemen. Nu kennen wij allen de roman van de litteraire kantoorbediende, zoals die in de laatste jaren al zo vaak geschreven is; over de jongeman die zo graag de kunst, meestal de poëzie, beoefent, maar daarin bar gehinderd en gestoord wordt door zijn onvermijdelijk ‘dagelijks leven’ (laat ik hier bijvoegen dat dit geen laatdunkende veroordeling van de status van kantoorbediende is, maar wel van een houding tegenover de dingen van de ‘geest’ die niet fundamenteel verschilt van die van de in zijn vrije tijd moreel herbewapenende grootindustrieel). Hierin is dit verhaal verfrissend anders. Wolf en zijn vrienden vertonen geen jankerige verering voor de zaken des geestes, maar vermogen deze geheel natuurlijk in hun dagelijks leven op te nemen, of het nu de muziek, de litteratuur of de even exacte als obscure wetenschap der logistiek betreft. Deze houding heeft nergens iets programmatisch, hoogstens zou men de terloopse beschrijving van een feestje, waar Wolf en enige anderen principiële beoefenaars van de litteratuur ontmoeten, als tendentieus kunnen beschouwen.
Ik hoop natuurlijk, dat dit verhaal een grote belangstelling krijgt, maar er is een soort belangstelling die ik vrees; ik ben bang dat men erover zal gaan speculeren of Helga, Wolf en anderen, voorbeelden zijn van jonge mensen van deze tijd, zoals practisch iedereen doet die, heel begrijpelijk overigens, van geen andere tijd iets afweet dan zijn eigen. Dan krijgt men niet alleen het stupide gelamenteer waar b.v. ‘Bonjour tristesse’ aanleiding toe heeft gegeven, maar ook het zinneloze gejuich dat de auteur zo ‘in zijn tijd staat’, een eis van discipline en egalisatie die bij velen op een onverklaarbare manier gepaard gaat met sympathie voor experimenten in de litteratuur. Een schrijver dient personen te kunnen voorstellen die menselijk zijn, en deze kunnen in alle tijden voorkomen. Het is een belediging voor een schrijver zowel als voor zijn figuren, als anderen met de laatsten een tendentieuze poppenkast gaan spelen.
Naast bijzonder geslaagde passages, vindt men er ook, waar de zinnen hem enigszins uit de hand zijn gelopen. Hiermee bedoel ik niet de vele flauwe mopjes die in zijn tekst staan. Deze geven de verhalen niet alleen een groteske speelsheid, maar verhogen ook de intimiteit en directheid van dit proza. Het zijn immers dit soort grapjes die men denkt en niet vertelt.
Eric Terduyn
Samen uit, Samen thuis
G.A. v. Oorschot, A’dam