Notities bij een juridisch Snoepkongres
door U. d’Oliveira
Toen onze trein het station van Utrecht binnenreed lieten de mensen op het perron zich volgens onredelijk gebruik meezuigen, altijd bang om de trein van achteren te bekijken. In de algemene kommotie van schuifelende onderlijven viel een oud heertje op door een stramme vorm van armgymnastiek die men in Nederland sinds de invoering van het soepele zweedse stelsel op de scholen steeds minder te zien krijgt. Bliksemsnel stak hij zijn armen schuin omhoog, schijnbaar zinloos maar in werkelijkheid ter begroeting van professor Van den Bergh van wie hij een flits had opgevangen. Even later staken zij de armen door elkaar volgens het gebruik dat een paar generaties geleden nog onder geleerden in zwang was, en dat de onkreukbare verbondenheid bekrachtigt van heren die elkaar in de boeken op leven en dood bevechten. Het ging professor Van den Bergh als ons allen later: hij straalde een plaatsvervangende moeheid uit toen hij aan de arm van zijn onstuimige oud-collega voortgesleurd werd naar zijn koepee – een zeventigjarige aartsvader aan de arm van zijn zes jaar oudere zoon!
Dit was de eerste konfrontatie van de veertig deelnemers aan het snoepkongres van de amsterdamse juridische studenten met G.A. van Poelje, oud-hoogleraar in het administratief recht, door de duitsers afgezet secretaris-generaal van O.K. en W., sinds een jaar oud-lid van de Raad van State, en van de aanvang af abonné op Tirade. Hij was uitgenodigd om ons in Bad Godesberg te vertellen hoe de oordeelsvorming in de administratie in zijn werk ging. Het kongresonderwerp was namelijk ‘oordeelsvorming in de demokratie’, een thema dat waardig en onduidelijk genoeg was om de sprekers in staat te stellen er hun stokpaardjes de vrije teugel te geven, en van dit hippisch buitenkansje werd druk gebruik gemaakt.
In onze koepee is de gesprekstoon nog wat stijfjes door de aanwezigheid van professor Enschedé, de nieuwbenoemde hoogleraar in het strafrecht. Juridische studenten hebben hazehartjes en hun vluchthouding is neergelegd in de bijbel der goede omgangsvormen. Voorlopig lijkt de hoogleraar weinig kwaads van zin; hij leest rustig over de positie van onze vloot in het droge Scheepvaartnieuws. Dan krijgt hij dorst en palet een sinaasappel uit zijn koffer, waarvoor hij een klein sleuteltje aan zijn sleutelbos gebruikt. Hij lijkt me nogal voorzichtig, want na het pakken van de vrucht gaat de koffer weer netjes op slot.
Al gauw zijn we in Arnhem, en – vreemde gedachtenkoppelingen hebben vakmensen toch – dan denken wij meteen aan pornografie. Daar is immers een officier van justitie die precies weet wat dat is, pornografia arnhemmiana dan altijd, maar dat is ook de enig ware; de centrale adviescommissie inzake pornografie ziet alles in veel te ruim verband en Arnhem zit met de gebakken peren. Dat komt ervan als zo’n stadje intensief aan kultuur wil gaan doen.
In de aangrenzende koepee spreekt men over aanverwante onderwerpen. Ik hoor tenminste twee assistenten vèrdragende woordspelingen als bordeelsvorming en demokratie door het wagenstel toeteren, zij kraaien van plezier.
Het binnenkomen in de eetzaal van het kongreshuis is een schouwspel dat altijd weer de moeite van het gadeslaan waard is. Wel ben je dan zelf noodzakelijkerwijs de eerstaanwezige, maar eventuele gevolgtrekkingen uit dit feit moet de sociologische onderzoeker maar dulden. Al is het moeilijk een dergelijk preëxisterend schuldbesef niet in lucullische daden om te zetten.
De romanist professor Hoetink is in de regel de eerste die na de gongslag (en na mij) de eetzaal betreedt, het hoofd ietwat scheef, het bestek bij wijze van spreken al in de mollige hand geklemd. ‘Pannekoeken,’ roept hij verheugd tegen mij. Hij kan het niet helpen dat ik een medestander lijk, en toevallig hou ik ook van pannekoeken. ‘’t Is te hopen dat ze gevuld zijn met ragout.’ Ik sluit me bij zijn heilwens aan, want ik vind hem een beminnelijk man. Hij kent momenten van afgetrokkenheid, waarin hij intens weemoedig kijkt lang een ferme neus die dan roder dan anders lijkt, maar deze droeve weelde gunt hij zich maar zelden. Meestal is hij een overlopend vat van anekdotes, verhalen en wetenswaardigheden die hij – en dat is aardig – met zoveel oprechte geestdrift brengt, dat zijn gehoor haast zou gaan geloven eveneens een universele belangstelling te bezitten. Zijn ongeluk wil, dat hij zijn vrouw, denk ik, heeft moeten beloven, om zijn lijn, die inderdaad de neiging heeft om uit de hand te lopen, in het gareel te zullen houden. Hiertoe draagt hij een rond doosje met kristallosetten bij zich, waarmee hij zichzelf gedurig bedreigt. Bij de eerste kop thee die hem wordt ingeschonken haalt hij mismoedig het doosje tevoorschijn en draait het als een toverring driemaal rond. Sesam is dan niet open, maar het doosje wel en er ontvallen een paar tabletjes aan, die hij langdurig op de hand weegt, met een onbeschrijflijke blik op zijn kopje thee. Ik zit in twijfel, en schiet dan mijn medemens te hulp. ‘Gebruikt u suiker professor?’ en met een argeloos tronie houd ik hem de suikerpot voor. ‘Ja, eh dat is te zeggen, ja, dat is toch wel … enfin, de lijn …’, en hij stort opgelucht de tabletjes terug en werpt drie volle kolenkitten suiker in zijn thee. In het derde kopje laat hij dan bedaard als tegengif en boetedoening naast de drie scheppen ook nog één kristallosetje vallen. Dan is het geweten weer zuiver.
Dan hebben we de jongen die zich voor elke maaltijd omkleedt. Daarmee heeft hij het erg druk, want er wordt vaak gegeten. Het reizen zonder personeel gaat hem erg moeilijk af, want de hutkoffer alsmede tuttifrutti als paraplu, attachémapje, regenjasje, hoedje, pijpje, zonnebrilletje vormen een onhandelbaar geheel, waaronder hij zwaar gebukt gaat. Bij zijn afwezigheid
vertonen zijn slaapkamergenoten zijn garderobe; hun beloning is de verbijstering die zich meester maakt van de bezoeker als hij de rijen kostuums, vesten, dassen, schoenen en hemden ziet, geflankeerd met een hele verleidingsbatterij aan watertjes, borstels en poedertjes. Zijn verschijning krijgt een tragisch aksent als blijkt dat hij bezig is een liefelijk abscesje te ontwikkelen midden op zijn wang. Eerst is het nog een onschuldige zwelling die alle kanten op kan – al is de bof op zijn leeftijd ook niet leuk – maar al gauw neemt het in omvang toe, verschiet van kleur tot paars met gele randen als een herfstaster, en er slaan grote hoeveelheden vocht uit. Vanaf dat moment is voor hem de lol van het kongres af. Het vergt heel wat handigheid om met zo’n ding te leven, maar hij kwijt zich aardig van deze opgaaf. Tijdens de lezingen steunt hij sierlijk op zijn hand die zijn pukkel bedekt als eens het vijgeblad Adam’s schaam; overigens zoekt hij de eenzaamheid of hoogstens het gesprek onder vier ogen, waarbij hij als een gemanipuleerde dobbelsteen steeds dezelfde kant van zijn gezicht aan zijn metgezel toedraait. Toen het een dag dreigde te gaan regenen slofte hij op overschoenen rond. Ik vermoed dat zijn pukkel een windbuil was. Hij bezocht een duitse arts die hem uiteenzette dat het waarschijnlijk van psychosomatische aard was. Dat kon kloppen, want terug in Amsterdam was hij net weer glad; de rol van martelaar in de thuishaven was niet voor hem weggelegd. Over psychomatiek gesproken, zijn inborst was van een karikaturale vormelijkheid.
Nu ontspon zich in de loop van het kongres een kleine romance, zoals dat gebeuren kan, en waarvoor dergelijke bijeenkomsten ook eigenlijk worden belegd. Maar zoiets is voor de anderen niet prettig, niet omdat zij de zon niet in het water zouden kunnen zien schijnen, maar omdat het oervervelend is om de godganse dag tegen een paar smoelen op te kijken waarop een verstarde grijns van goedheid en gelukzalig gezwijmel staat gebeeldhouwd. Zoiets is zenuwslopend, esteties niet verantwoord, en leidt tot boosaardige gedachten. Dat zich dit aan de flanken van een sentimenteel vadertje Rijn moest afspelen maakte de gelieven dubbel belachelijk. Overigens waren zij niet lastig. Zij verzochten niet om ingewikkelde driehoeksruil van bedden, grepen elkander niet in het openbaar in het ondergoed, en hielden het hoofd bij het kongres als de besten. Maar de dandy vond het stijlloos: zoiets doe je toch niet waar hoogleraren bij zijn, zei hij zuur, en het spiegelei op zijn wang keek even als een vertoornd cyclopenoog.
Vandaag zit ik bij het eten naast professor Van Poelje. Zijn lezing is achter de rug. Maar eerst is hij de Drachenfels die aan de overkant ligt opgeklauterd, ‘als een aftandse klipgeit’, zoals hij zelf zei. Ik vond hem aanzienlijk minder aftands dan bijvoorbeeld het tandradbaantje dat vorig jaar zo versleten was dat het veertig passagiers met zich mee het graf in sleurde.
Misschien liep prof. Van Poelje daarom ook wel zo kwiek. Zijn lezing begon onder de meest ongunstige omstandigheden: de naweeën van het alpinisme en de vertering van de daaropvolgende maaltijd die veel bloed aan de grote hersenen onttrok, waren niet bevorderlijk voor de aandacht van zijn gehoor. Prof. Van Poelje is de enige die ontsnapt aan deze fysiologische wetmatigheid. Hij spreekt geestdriftig over de honderdduizenden besluiten die elk departement jaarlijks nemen moet en waarvoor een prachtig stelsel van parafering bedacht is. Er zijn zwarte, rode en blauwe parafen in de vorm van kruisjes, strepen en nulletjes, een verheven boter-kaas-en-eieren dat zijn triomfantelijk sluitstuk vindt in de Eindparaaf, die de deur van de typekamer opent. Prof. Van Poelje raakt in vuur over deze hierarchie van magische runen, die hij als self-made priester eigenhandig op de stukken heeft mogen stellen. Met een licht neuzelende stem, die overslaat als hij een woord een extra zet geeft en die zijn slimheid kamoefleert, met energieke hamerslagen zonder hamer, met een vasthoudendheid die hem op Clemenceau, le tigre doet lijken, op wie hij met zijn grote uitbloesemende witte snor ook uiterlijk trekt, weet hij het herkauwen in de zaal te bezweren. We luisteren en schrijven aantekeningen op. De lessenaar is voor teutoonse sprekers gebouwd, want de spreker gaat er voor het merendeel achter schuil, en dat terwijl het ding toch al van het podium op de begane grond is neergezet. Als zijn handen de weerszijden van het blad grijpen, lijkt het of hij er zich vertwijfeld aan vastklampt. Onder zijn lezing schuift de lessenaar steeds verder van het podium weg, tot het onherroepelijke gebeurt: de spreker zweeft als hangbrug tussen lessenaar en podium, en kan voor noch[zie vervolg]