[p. 197]
Onder stroom
A. Roland Holst
Wat zijn huid wil, op slag begeert
in hem de geest het, spannend samen
tegen het bang hart. Telken keer
zet het hem onder stroom, het slaat
hem in de ziel, en de bezeetne
komt bleek en stralend zijn deur uit.
Vanachter hun gesloten ramen
zien zijn beminden hem de straat
uitgaan, zij weten zich vergeten.
Hun verdriet heeft, tot hij verdwijnt
de hoek om, hem nog nagekeken.
Zij zagen hem op weg naar streken
die voor hen onbegaanbaar zijn.
[p. 198]
Leer om leer voor Venus
Lenig en welig, en haar oogen
speurend naar prooi: zoo de geduchte
godin, die – op haar ellebogen
steunend – den omtrek aftuurt.
Ver
een afgelegen kustgehucht. Zij
weet er de weg van jaren her.
De zeemanskroegen blijven er
laat open, en toen zij er vroeger
haar prooi zocht, kwam – verscherpt genot.
het wel voor dat zijzelf er tot
prooi werd, en na lang wulpsch zwoegen
doordrongen.
Later, onder zijn
geweld en de gebeten pijn
nog nagenietend, hoorde – voor
zij insliep – zij van ver de stem
der branding aangaan.
Zij verloor
zich daarin, en verloor ook hem.
[p. 199]
Armzaligen
De slaapkamer was donker. Buiten floot
hoog de nachtwind; de sterrenbeelden straalden.
Zij lagen naast elkander, nog ontbloot,
eenzaam, met oogen open, en zij haalden
adem, elk voor zichzelf. De dageraad
was niet om aan te denken, maar zij dachten
eraan, en aan elkander, en als haat
kan doden, lagen daar, die nacht der nachten,
twee, zij aan zij, in doodsgevaar.
Luid floot
de nacht. Languit, twee botgevierde dieren
lagen zij zonder leven, en de dood
zag van hen af.
Door een der gordijnkieren
keek een ster binnen naar wat – bloot naast bloot –
daar nog om van te leven overschoot.
Buiten floot hoog de nacht; geen ster verschoot.
[p. 200]
Het toeval
Voor Rysh Walraven
Wie, omziend, zijn bang hart vasthoudt
voor het snel toeval, wordt vroeg oud;
de slimme domoor komt bedrogen
uit met het leven.
Zienderoogen
gooien verkwisters, baat op baat,
te loor. De zuinige vergaat
van ergernis – maar zij, zij dansen
elk toeval tegemoet, de kansen
wagend en winnend, hun geluk
niet tellende, maar stuk voor stuk
verspelende.
Bleeke domoren
Tellen de munt na die verloren
gaat aan de vreugde: wie waagt, wint
iets waar geen kwezel iets aan vindt.
Wie krijgt gelijk hier? Zij die graaien,
of die de wind maar laten waaien
van toeval naar toeval?
De zee
weet het – maar zwijgt van lieverlee.
[p. 201]
Een zeldzame
Weer of geen weer, in zijn oud hart
blijft de zon schijnen als weleer.
Elk die hem kwaad wil en hem sart,
maakt zichzelf kwaad en dom: het deert
dien zonnige geen zier, het dringt
niet tot hem door, hij wendt zich af
en gaat en ziet niet om, en zingt
wat voor zich heen.
Zoo treft en straft
hij den kwaadwillige zonder het
te willen.
Zijn aanwezigheid
is een weldaad buiten de wet
van oorzaak en gevolg en tijd
die de wanhopigen benart.
Men vindt hem zielig – tot zijn eer,
al weet hij ‘t niet, want in zijn hart
bleef te allen tijd
– wat ook gebeurt, weer of geen weer –
de zonneschijn van het weleer.