Ontdekkingen
Wilfred Oranje ontdekte Giorgio Manganelli en Adalbert Stifter. Hoewel, ‘niet echt zelf ontdekt, omdat ook een paar andere mensen mijn enthousiasme deelden.’ Aai Prins ontdekte Joez Alesjkovski. ‘Maar in Rusland is hij wel bekend hoor.’ Theo Kars Peter de Polnay. ‘De enige schrijver die ik heb ontdekt.’ Paul Beers de in Brussel woonachtige Pool Marian Pankowski, ‘die eind dit jaar negentig wordt en eindelijk in België geëerd zal worden met een groot internationaal symposium.’ En Kees Mercks ontdekte vrijwel alle Tsjechen. ‘Alleen één werkje van Bohumil Hrabal en één van Karei Čapek was eerder vertaald (en later door mij hervertaald).’ Op de weiden van het onderbelichte taalgebied is het goed grazen, zoals het omgekeerd moeilijk is iets nieuws te ontdekken op grond waar al vele kuddes overheen trokken. Zo ontdekte Arthur Langeveld eigenlijk geen enkele schrijver. ‘Wel heb ik Underground, of een held van onze tijd van Vladimir Makanin als meesterwerk erkend en voor de Arbeiderspers vertaald.’ Iemand als Jos Vos, toch bijna een alleenheerser in zijn taalgebied, heeft een veel grotere kans iets nieuws te ontdekken: ‘Mijn recentste publicatie is Eeuwige Reizigers: een bloemlezing uit de klassieke Japanse literatuur. Zij bevat onder meer uitvoerige selecties uit het werk van twee briljante satirici, Ihara Saikaku (1642-1693) en Hiraga Gennai (1728-1779).
Voordat ik Eeuwige Reizigers samenstelde, legde ik mij toe op de reisdagboeken van Matsuo Bashô. Die staat bekend om zijn haiku’s, al was hij ook een wonderlijke prozastilist. Nu stammen Saikaku’s satires uit hetzelfde decennium als Bashô’s dagboeken (1682 tot 1692), en het leuke is dat de picareske Saikaku een uitgesproken voorkeur heeft voor de onderwerpen die de o zo spirituele Bashô links laat liggen: liefde, seks, de jacht op geld. Ik denk niet dat iemand vóór mij ooit Saikaku in het Nederlands heeft vertaald. In de toekomst zou ik graag enkele volledige verhalenbundels van hem uitgeven.
Ik ben er ook trots op dat ik Hiraga Gennai in ons taalgebied heb geïntroduceerd. In tegenstelling tot Saikaku, die gespecialiseerd was in parodistische zedenromans, schreef Gennai uitbundige, polyglotte satires in de
trant van Rabelais en Jonathan Swift, maar zonder zijn Europese geestesgenoten te kennen. Zo herinneren de zeereizen uit De zwierige belevenissen van Shidôken (1763) sterk aan die van Gulliver, terwijl het pamflet Over het laten van winden (1774) in zijn speelsheid getuigt van een gerechte verontwaardiging die niet onderdoet voor die van Rabelais. In Japanse boekhandels zul je tegenwoordig niets van Gennai vinden. De laatste tekstuitgave van zijn werk stamt uit 1962, moderne hertalingen zijn er niet. In Japan heerst de opvatting dat de schone letteren ernstig en waardig dienen te zijn; een dolkomisch auteur als Gennai past niet in die kraam. Ondertussen staat hij wél algemeen bekend om zijn uitvindingen en wetenschappelijke experimenten: hij was een van die Japanse intellectuelen die Nederlands studeerden om zich te bekwamen in de westerse plant- en geneeskunde.’
Ook Hero Hokwerda heeft weinig te duchten van concurrenten, maar toch laat hij zich gepast bescheiden uit over zijn overwinningen. ‘Echt ontdekt natuurlijk niemand, maar als we van het Nederlandse publiek uitgaan (en dan nog weer uitgezonderd de vakgenoten en nog wat kenners van het Nieuwgrieks), en als we in ogenschouw nemen dat de meeste van mijn vertalingen door mijzelf zijn “aangebracht”, dan bijna alle schrijvers die ik vertaald heb. Maar om er dan eentje in het bijzonder te noemen, als in Nederland minst bekende van alle door mij vertaalde schrijvers: de Cyprioot Kostas Montis, met zijn dichtbundels Momenten (1987) en Drie Brieven aan Moeder (1991) en zijn roman Heer Batistas en de andere dingen (2008).’
Jan Mysjkin: ‘Met zeer grote zekerheid de Franse dichter Christophe Tarkos (1964-2004). Mijn vertalingen in het Nederlands (Yang, december 1996) waren de eerste, wereldwijd. Op dat moment was Tarkos alleen te lezen, te horen en te zien in het undergroundcircuit in Frankrijk. Zijn optreden tijdens Poetry International in juni 1997 was het eerste buiten dat circuit, het eerste ook buiten Frankrijk. Gelukkig heeft het Rotterdamse programmatieteam toen mijn aanbeveling gevolgd, vier jaar later had hij niet meer kunnen komen. Een faliekant afgelopen hersenoperatie had hem herschapen tot een plant. Nog eens drie jaar later was hij dood, vertaald in alle wereldtalen, een inspiratiebron voor tientallen dichters binnen en buiten Frankrijk (ja zelfs in Nederland, getuige de bundel Vier zinnen (2008) van Samuel Vriezen). Vorig jaar is uitgeverij p.o.l gestart met de uitgave van zijn op drie delen begrote verzameld werk.’
Anne Stoffel: ‘Niet zozeer een schrijver als wel de brieven van de componist Dmitri Sjostakovitsj aan zijn vriend Isaak Glikman. De uitgeverij die ik hierop attent maakte, heeft me het boek wel laten vertalen (en ervoor
betaald), maar het is nooit uitgegeven. Ik kreeg de rechten terug en ging op zoek naar een andere uitgever. Die vond ik pas tien jaar later. Inmiddels is er van deze vertaling een tweede druk verschenen.’
Mark Leenhouts: ‘In het Engels en met name het Frans wordt meer Chinese literatuur vertaald dan in Nederland, vandaar dat het voor een Nederlands vertaler niet makkelijk is een Chinese schrijver te ontdekken. Wel is het zo dat sommige schrijvers op mijn voorstel in het Nederlands zijn verschenen, zoals Han Shaogong (1953), van wie ik drie boeken vertaalde en op wiens werk ik ook promoveerde aan de Universiteit Leiden. Hij is in China een vooraanstaand schrijver, maar geen bestellerauteur van vlot lezende romans, getuige bijvoorbeeld zijn gewaagde lexiconroman Woordenboek van Maqiao, waarvan mijn Nederlandse vertaling de eerste in de westerse wereld was – wat ook een waagstukje van de uitgever, De Geus, genoemd mag worden.’
Rokus Hofstede vindt enige relativering wel op zijn plaats. ‘De enige door wie een schrijver kan worden ontdekt is die schrijver zelf. Wat niet wegneemt dat vertalers soms kunnen bemiddelen bij het ontstaan van een schrijversreputatie of een schrijver die in het vergeetboek terechtgekomen is tijdelijk kunnen doen herleven. Zo werd ik vroeg in de jaren 90 door een bevriende boekenrat geattendeerd op het bestaan van Henri Roorda (1870-1925). Henri, de zoon van Sicco Roorda van Eysinga (vriend van Multatuli en Domela Nieuwenhuis, dichter van “Vloekzang. De laatste dag der Hollanders op Java”), groeide op aan het Meer van Genève, waar zijn vader vanwege diens antikoloniale agitatie een vrijwillige ballingschap uitzat. In de eerste decennia van de twintigste eeuw ontpopte Henri zich als onderwijsvernieuwer en stukjesschrijver. Op de achterflap van zijn OEuvres complètes (l’Âge d’Homme, Lausanne 1969) wordt hij aangeprezen als de grootste humorist van Zwitserland. Zijn laatste tekst, een verhandeling over zelfmoord, onder de omineuze titel Mon suicide, is een klein meesterwerk. Ik heb er lang mee lopen leuren. Op de Kleine Uitgeversbeurs in Paradiso maakte ik in 1996 kennis met Marc Beerens, toen net Uitgeverij Vantilt geworden, die het boekje in 1998 publiceerde in een oplage van zeshonderd exemplaren. Historicus André de Raaij schreef een elegant nawoord, getiteld “Onthoud deze naam, u zult hem niet meer horen”. In 2000 bracht de Leuvense theatergroep Fast Forward een toneeladaptatie op de planken. Mijn zelfmoord is inmiddels uitverkocht.
Later nam dezelfde Marc Beerens drie door mij aangebrachte en vertaalde teksten van de Belgische dadaïst Clément Pansaers (1885-1922) op in
zijn dada-reeks: Apologie van de luiheid (2000) en Pan Pan voor de Poeper van de Neger Naakt & Bar Nicanor (2003). Ze zijn nog steeds leverbaar.’
‘Uiteraard,’ antwoordt Gerd Busse op de vraag of hij zich een ambassadeur voelt voor het taalgebied waaruit hij vertaalt. ‘Jazeker. Hoe “kleiner” een taalgebied of literatuur (althans de présence ervan in Nederland), hoe sterker dat het geval zal zijn, zeker als je die ook nog aan de universiteit doceert,’ voegt Hero Hokwerda daaraan toe. Maar dat is niet voor iedereen zo vanzelfsprekend. ‘Ik heb mij soms de ambassadeur gevoeld van een schrijver wiens werk ik vertaalde, maar nooit van het taalgebied waartoe hij behoorde,’ schrijft Theo Kars. Paul Beers geeft een vergelijkbaar antwoord: ‘Ambassadeur van een taalgebied ben ik zeker niet. Wel van auteurs. Die ik dan ook “mijn” auteurs ben gaan noemen. Het merendeel van de door mij geschreven artikelen gaan over resp. Gombrowicz, Pankowski, Bachmann, Thomas Mann en Menasse.’
Roel Schuyt: ‘Soms wel, vooral als het gaat om iets minder bekende talen als Sloveens, Macedonisch en Albanees. Van dat laatste taalgebied is Ismail Kadare natuurlijk dé internationaal bekende exponent, maar er zijn zeker nog andere Albanese en Kosovaarse schrijvers van wie het proza- en/of dichtwerk de moeite waard is. Zoals de in Nederland woonachtige auteurs Flutura Açka, Albana Shala en Rezart Palluqi. In Kosovo: Rexhep Qosja, Xhevair Spahiu en Eqrem Basha. In Albanië: Ardian Klosi.’
Rob van der Veer: ‘Het literaire ambassadeurschap is niet weggelegd voor mensen die uit het Engels vertalen, vrees ik. Op de eerste plaats is de luxe om boeken bij uitgeverijen onder te brengen aan anderen voorbehouden. De aandacht van de Nederlandse uitgevers richt zich namelijk zo sterk op het Angelsaksische taalgebied dat alles wat kwaliteit heeft al vertaald is of onmiddellijk opgespeurd wordt door literaire agenten, die bovendien uit hoofde van hun beroep en misschien ook persoonlijkheid over een grotere overtuigingskracht beschikken dan de doorsneevertaler. Op de tweede plaats zijn de auteurs uit dat taalgebied afkomstig uit een te groot aantal uiteenlopende landen om de sterke band te scheppen die voor een ambassadeurschap noodzakelijk is. Als je uitsluitend uit het Deens of het Hongaars vertaalt gaat je betrokkenheid veel dieper, dunkt me, dan wanneer je nu eens een Engelsman of Amerikaan en dan weer een Australiër of Indiër vertaalt.
Laat het taalgebied dan te groot zijn voor het gevoel van ambassadeurschap – wat wél diep gaat, althans bij mij, is het gevoel van verantwoorde-
lijkheid voor het boek dat ik vertaal. Ik zal bijvoorbeeld altijd contact met de schrijver opnemen, al zijn er maar twee of drie woorden die ik niet begrijp. Ook probeer ik me te onthouden van een kwaliteitsoordeel en ervan uit te gaan dat de schrijver een goed boek heeft willen schrijven en dus een onbevooroordeelde benadering verdient. De vertaling is er alleen maar gebaat bij als je de stemming en de gezindheid van de auteur overneemt, zélfs al heeft hij zijn boek geschreven in een periode van zelfhaat.’
Kees Mercks: ‘Dat zeker, in elk geval ambassadeur van die schrijver en ruimer gesteld ook van de literatuur waar deze uit voortkomt. Of “de andere kant” dat ook als zodanig voelt, valt te betwijfelen. Ik heb tot op heden bitter weinig bijval gekregen van officiële Tsjechische zijde. Daarvoor is misschien ook Nederlands een te klein taalgebied om van importantie te kunnen zijn, zowel kwantitatief als kwalitatief. Er zijn bij mijn weten geen vertaalprijzen “andersom” zoals bij ons eens in de zoveel jaar de Nijhoff-Prijs de “andere kant” op gaat.’
Esselien ‘t Hart: ‘Toen ik begon met vertalen in de jaren tachtig stond Polen door alle politieke ontwikkelingen in het middelpunt van de belangstelling. Voor de meeste Nederlanders was Polen een exotisch land achter het IJzeren Gordijn. Er viel heel wat uit te leggen en recht te zetten. Ik voelde me in die tijd dan ook meer een ambassadeur van Polen dan van de Poolse literatuur.
In 2004 werd ik uitgenodigd voor het Eerste Internationale Congres van Literaire Vertalers Pools in Krakóow. Daar werden wij – 180 literaire vertalers uit de hele wereld – drie dagen lang gefêteerd als culturele ambassadeurs van Polen. Op dat moment kreeg ik zelf ook een trots gevoel over mijn vertaalwerk.’
Tot besluit de dissonant. Jan Mysjkin: ‘Nee, ik voel mij het slaafje, want zo word ik behandeld, zowel in het taalgebied waaruit ik vertaal als in het taalgebied waarin ik vertaal. Dat gaat goed, tot de grens van het masochisme is bereikt. Een voorbeeld? In de zomer van 2006 heb ik een bloemlezing gedichten van Gerrit Kouwenaar in het Frans vertaald voor de uitgeverij Comp’ Act. Paysages et autres événements moest het vervolg en de aanvulling worden op Une odeur de plumes brûlées, die in 2003 bij dezelfde uitgeverij was verschenen. Eind 2006, begin 2007 gingen in Frankrijk in de loop van enkele maanden een heleboel kleine maar literair hoogwaardige uitgeverijen over de kop, zoals Al Dante, L’Esprit des Péninsules, Farrago, Maren Sell, en ook mijn uitgever Comp’ Act. Nadien heb ik Kouwenaars werk aangeboden bij tien andere uitgeverijen, uiteraard speciaal uitgezocht op hun
fondslijst. Van de ene helft: geen reactie. Van de andere helft: “interessante gedichten, schitterende vertalingen” – maar het blijft bij complimenten die niets kosten. Ik ben opgehouden met rondsturen, want mij kost het wel, én tijd én geld. Bovendien zie ik het al aankomen dat ik eindelijk een Franse uitgever weet te interesseren, maar de publicatie wordt afgeblazen, omdat de Nederlandse uitgever een bedrag voor de publicatierechten eist, dat de Franse uitgever niet kan of wil betalen. Dat vooruitzicht heeft me aan het denken gezet. Ik moet wel gek zijn om als vertaler tijd en geld te verliezen, op zoek naar een publicatiekans, waar de auteur en de uitgever in hun luie stoel aan verdienen. Ze spelen zelf maar voor ambassadeur.’