[Onver zonden brief]
Beste Pepijn,
Eindhoven, maart 1991
‘Waarom moest hij zich plomp en onbeholpen gaan voelen, als hij niets zei, naast dit kunstwerk van donker, blauw, blank kristal, dat daar wiegelend als een levend iets voortschreed, vijf passen op drie van de zijne, -’
Deze passage ken je vast, misschien weet je hem al blindelings te vinden, op driekwart van dat prachtige kind tussen vier vrouwen, iets onder het midden van de linker bladzijde.
Vestdijk is je eerste schrijver, je enige nog. Jij kunt de indruk rechtvaardigen dat hij jou apart genomen heeft om je iets vertrouwelijks te vertellen, iets dat alleen maar voor jou bedoeld is en dat je voetstoots gelooft.
Ook al zul je je de toon waarop hij het tegen jou had blijven herinneren (steeds pregnanter naarmate hij door andere dreigt te worden overstemd), toch is het niet de stijl die je graag zou willen onthouden. Als je al iets over de stijl zou willen zeggen, dan is dat juist niet het virtuoze van dit boek, maar eerder iets onhandigs, iets dat hoogstens in het half verrukt, half wanhopig gestamel te vatten is, waarmee Anton Ina’s nabijheid probeert te verwerken.
Het hele boek lijkt om de hapering tussen die twee te draaien en de grootheid ervan ligt in een verzoenende suggestiviteit, zonder welke je met Anton alleen maar te doen zou hebben gehad. Nu deel je in de trots waarmee hij, zonder Ina Damman, het boek uitwandelt, ik zou zeggen: samen met jou. Want in het gesprek met jou – een beginnende lezer – over dit boek bleek mij dat het leesavontuur niet alleen door het verhaal wordt opgewekt (ik heb mij door boeken laten meeslepen waarvan de inhoud, zo bleek bij herlezing, mij grotendeels ontgaan was) maar door dat vernuftige scharnier in de rug van het boek, waaraan de ene deur zich na de andere voor je opent en achter je sluit. Zo denk ik ook dat de neiging tot lezen niet alleen door de geformuleerde gedachten wordt gestimuleerd, maar ook door de vorm van de letters, die kleine weerhaakjes die, net als in de tijd, een
terugtocht onmogelijk maken. Die opgetogenheid, die glans in je ogen, waarmee je uit de laatste bladzijde tevoorschijn kwam! Die weerspiegeling van wat ze gezien en herkend hebben!
De hierboven geciteerde zin is eigenlijk geen vraag. Hij heeft alleen maar de melodie van een vraag. Je kunt hem alleen beantwoorden door hem steeds te herhalen, totdat je ontdekt dat het antwoord in de muziek zelf ligt. Lees maar: ‘vijf passen op drie’, dat is een tweekwartsmaat; de ‘plompe’ kwarten dragen een melodie van snelle achtsten, ‘wiegelend als een levend iets’. In plaats van dat hij haar naar de trein brengt, danst Anton een pas-dedeux met Ina. Daarin vullen zijn plompheid en haar lichtheid elkaar aan. Een idylle is dat niet. Ina heeft er immers niets aan. Antons verliefdheid luidt eerder een verwijdering dan een toenadering in. Precies op het moment dat zij op haar volmaaktst is en zij alleen nog maar kan gaan tegenvallen, wordt het contact verbroken. Anton gaat alleen verder, ‘onwankelbaar trouw aan iets dat hij verloren had, – aan iets dat hij nooit had bezeten.’
Vestdijk schreef zoals een ander loopt. Bezige mensen leggen kilometers op een dag af. Een schrijver als Vestdijk doet dat zittend, en je weet hoe trouw hij dat is blijven doen.
Het geschreven woord is het gevolg van een verwijdering. Het gesproken woord voldeed niet, er werd niet geluisterd, het werd vergeten, of de spreker was domweg te verlegen. Sprekers blazen hun adem in elkaars gezicht. Met de kracht van hun stem kunnen ze nabijheid of afstand scheppen, door te fluisteren ofte roepen. Maar altijd moeten ze bij hun woorden aanwezig zijn, ze kunnen geen boodschap achterlaten.
Laten we aannemen dat de eerste niet gesproken tekst uit voetafdrukken bestond in het zand. ‘Ik ben gevlucht’ staat er, of ‘volg mij’, of ‘de vijand is in de buurt, hij is met velen’. Van schrijven is nog geen sprake, het lezen was er eerst. Laten we dus aannemen dat de schrijver zich uit de lezer ontwikkeld heeft en niet andersom. Anders gezegd: de eerste tekens zijn niet gemaakt, het zijn interpretaties van voorwerpen (laten we een voetafdruk een voorwerp noemen).
Waarom zijn de voetstappen van de volwassene en het kind van 3.500.000 jaar geleden, onlangs te zien in het Brusselse paleis voor Schone Kunsten, zo ontroerend? Met behulp van gipsafgietsels zijn ze opnieuw afgedrukt in een langwerpig soort zandbak onder een glasplaat, geconserveerd als een oude tekstrol. Een herdruk, zou je kunnen zeggen, van een alledaags verhaal waarbij op de kleinste details is gelet: de iets dieper
ingesleten, regelmatige, om niet te zeggen, bedaarde tred van de volwassene naast de lichtere, wat springerige pasjes van het kind.
Het ontroerende, dat wil zeggen die nogal zeldzame tevredenheid over het verschijnsel mens, zit hem in het loutere naast elkaar lopen van die twee. Dieren immers volgen elkaar, altijd loopt er een min of meer voorop, dat heeft iets bangelijks. Twee voetsporen naast elkaar duidt op een zekere ongevoeligheid voor gevaar en op het ontbreken van de behoefte om elkaar in de gaten te kunnen houden. De wandelaars kunnen immers met elkaar praten. En je weet hoe dat gaat. Zelfs als je weinig tegen elkaar zegt (weinig woorden maar ook weinig opzienbarends) dan is de ander er zoals de warme jas die je aanhebt. Het is net alsof je het tegen jezelf hebt waardoor je soms meer durft te zeggen dan wanneer je tegenover elkaar in een kamer zit, waar de aanwezigheid van de ander je juist op je hoede doet zijn. In het sprookje dat ik je straks nog wil vertellen komt zo’n situatie voor waarin de een de ander in de gaten houdt en zelfs in de grootste verlegenheid brengt.
Maar laat ik terugkeren naar de prehistorie.
Hoe en waarover die twee spraken is onbekend, maar hoe hard zij spraken, daarvan kunnen we ons op grond van de afstand tussen de twee sporen een voorstelling maken, evenals de toon, die vertrouwelijk geweest moet zijn. Dit zijn allemaal gegevens die je als het ware tussen de regels door leest, suggestief maar onbetrouwbaar. Hier dringt zich de wil op om te kunnen schrijven.
De grootste revolutie in de ontwikkeling van het schrift vond plaats op het moment dat de plaatser van tekens, een boodschap wilde achterlaten over iets of iemand anders dan hijzelf. Het moet lang geduurd hebben voordat hij werd begrepen. Aan wie richt hij zijn boodschap? De tekens moesten worden verfijnd maar ook worden vereenvoudigd, vergelijkbaar met de ontwikkeling van jouw handschrift op de lagere school, om op een zo simpel mogelijke manier veel verschillende dingen te kunnen zeggen.
De eerste schrijvers waren dan ook geen dichters maar angstvallige, ijverige klerken. Ze hadden hun handen vol aan het samenstellen van hun boodschappenlijst, een stoet van dingen die allemaal moesten worden geformuleerd. De eerste literaire fascinatie moet dan ook niet de stijl, de zegging of iets dergelijks hebben gegolden, maar de hoeveelheid van wat er in een tekst kon worden vastgelegd. Koningen, verzamelaars bij uitstek, waren de eersten die de toepassingsmogelijkheden van de schrijftaal moe-
ten hebben ingezien: hun hele rijk, vastgelegd op een kleitablet, of opgeborgen in een rol papier!
Poëzie bestond natuurlijk wel, maar werd alleen mondeling overgebracht, ze hing in de lucht, als de adem van de zanger, zij was overal, zelfs in die ogenschijnlijk dorre inventarislijsten.
Een schrijver is dus vooral iemand die stilzit, in zijn zelfgekozen ‘plompheid’. Alles om hem heen beweegt ‘wiegelend als een levend iets’. Roerloos is hij, behalve zijn hand, die trilt, van ouderdom lijkt het, als de wijzer van een seismograaf.
Hij zit het liefst op de grond, de benen gekruist, het schrift op zijn schoot, de naakte rug gestrekt, de ogen in het geheven gezicht wijdopen om maar niets te hoeven missen van wat er omgaat. Ja, zelfs aan zijn ogen kun je zien dat hij goed luistert. Ik verzin dit niet, er hangt namelijk een afbeelding van boven mijn bureau, een Egyptische schrijver uit 1365 voor Christus, wat niet zeer oud is. Dergelijke afbeeldingen van schrijvers zijn er al van ruim duizend jaar eerder.
Stel je voor: een warme namiddag, tegen de avond, een zaal in het koninklijk paleis. De schrijver zit op de grond. Voor zijn neus drentelt de farao op en neer. Deze is analfabeet, hij dicteert zijn boodschappen aan de schrijver.
Je weet hoe het gaat met dictees. Je pent dat je leven ervan afhangt en dan nog moet de leraar telkens wachten tot hij verder kan.
Voor de farao is dat wachten moeilijk te verdragen, omdat hij moet gehoorzamen aan het tempo waarmee de schrijver schrijft. Hij is dat niet gewend en in plaats van dat hij zich aanpast, bedelft hij de schrijver onder de meest wilde invallen waarvan hij zich maar niet kan voorstellen dat er maar één tegelijk, en als het ware trechtergewijs, op het papier kan. Het bijna vrouwelijke, aan borduurwerk herinnerende gebaar waarmee de schrijver zijn werk doet maakt hem razend. Hij weet immers niet dat schrijven een soort wandelen is, het uitzetten van sporen voor latere lezers. Voor hem is schrijven al ergens zijn, even ogenblikkelijk als de ideeën die hij op de arme schrijver afvuurt. (Misschien maakt dat het lezen voor menige beginner zo ontmoedigend; elk kinderhoofd bruist van de wonderlijkste ideeën, terwijl de knapste schrijver nog moeizaam een lang pad moet afleggen en daarop slechts de kruimels kan strooien van één gelukzalig moment.)
De farao heet Echnaton. Hij was wat je noemt een nieuwlichter, hij
wou, aangestoken door de ongeremdheid van zijn invallen, alles anders doen dan zijn voorgangers. Hij zei bijvoorbeeld: ‘Alles moet dunner, want ik houd niet van die massieve gevaartes van vroeger.’ De schrijver schreef dat trouwhartig op en bracht de boodschap over aan de bouwmeesters, die een stad lieten bouwen, dun als papyrus. Of hij zei: ‘Er is maar één God. Hij straalt hoog aan de hemel.’ En de steenhouwers die niet wisten hoe je de zon moest afbeelden, voorzagen de nieuwe hoofdstad van portretten van de farao, zijn vrouw Nefrete en hun zes dochters, waardoor de indruk ontstond dat Echnaton zelf god was, wat hij niet tegensprak.
In ons sprookje is de stad nog niet klaar. De farao is, moe van het dicteren, naar het raam gelopen en geniet van het levendige uitzicht:
‘De zon stond al laag boven Amarna en de daken leken van goud, de zuilen die ze droegen en die lichtelijk doorbogen waren goudomrand, de obelisken priemden met hun gouden punt hoog in de hemel en de steenhouwers, overal nog volop in de weer, als mieren kropen ze over de gebouwen, maakten met tinkelend geraas kleine, goudachtige stofwolkjes, wat de farao in verrukking bracht, want de stad leek wel gebouwd van louter licht. Van zijn reusachtige standbeeld, een granieten kolos die op het plein voor het paleis werd opgericht, herinnerde niets aan de vormeloze rots waaruit het was gekapt. En het gordijn van honderden touwen dat nodig was om het overeind te trekken en waaraan honderden mannen zich schrap probeerden te zetten in het mulle zand, leek te smelten in het vuur van de dalende zon.
Als betoverd door dat prachtige schouwspel draaide Echnaton zich om en zag de naakte, bleke rug van de schrijver die daar nog steeds onbeweeglijk zat. Hoe stram was die rug, terwijl het vel al slap en gerimpeld over zijn buikriem hing.
Oude pad, dacht de koning, wat spookt er door jouw kille geest als ik er niets inblaas. Niets dan de ijzige tocht van de oudheid. Zie hem daar zitten! Roerloos als de sfinx van Gizeh, log als de piramide van Zoser!
‘Schrijf op,’ zei Echnaton, ‘dat de heilige zon, nu hij hierbuiten zijn eigen troon opricht, nooit meer ondergaat.’
Als verlamd bleef de schrijver zitten, de schrijfstift in de aanslag, alsof hij zich verzette tegen wat hij zojuist had gehoord.
‘Tweemaal iets moeten zeggen betekent dat de woorden van de farao in twijfel getrokken kunnen worden,’ zei de koning op scherpe toon. ‘Dat is een belediging.’
De schrijver gaf geen krimp. Aldoor keek hij strak voor zich uit en de
verte in die blik verontrustte de farao omdat hij niet wist in welke richting die zich uitstrekte, naar binnen of naar buiten. In zijn onmeetbaarheid trotseerde die blik zelfs een duizendvoudig Amarna.
‘Ik weet niet wat Uwe Heiligheid bedoelt,’ zei de schrijver tenslotte en hij boog beschaamd het hoofd.
Echnaton liep op hem toe en duwde met zijn voet het hoofd van de schrijver omhoog.
Er stond zweet op zijn voorhoofd. Schaduwen trokken langzaam door het vertrek. De langste, die van de farao, die weer bij het raam was gaan staan en bedacht hoe hij het nu met de oude man moest aanleggen, kroop in de richting van de zittende schrijver, klom over zijn dijbeen, zijn schouder en zijn hoofd. Eenmaal in de schaduw van de vallende avond gehuld, voelde de schrijver een vreemde, bijna troostende gelatenheid toen hij zag hoe de zon afscheid nam van farao’s troon, de kwasten van filigraan nog eenmaal deed opvlammen en de kleine cassetten en knoppen van email en lapis lazuli deed flonkeren als de ogen van Nefrete.
Echnaton verloor zijn geduld.
‘Schrijf,’ viel hij uit, ‘als je leven je lief is!’
De schrijver kon het gezicht van de koning al haast niet meer zien. Zo scherp was het tegenlicht, dat de farao wel een gat in de zon leek en hij bad dat het al nacht was.
Hij bad tot al die goden die in het nieuwe Amarna tot schimmen geworden waren, tot Isis en Osiris, Seth en Nephtys, tot Noet en Geb en Sjoe en Tefnet en tenslotte bad hij tot Amun, de allesomvattende. En nadat hij alles wat vloog en kroop, blafte en floot had aangeroepen voelde hij zich in de steek gelaten met de verschrikkelijke ontdekking die hij gedaan had.
Echnaton liep nu van het raam naar hem toe en ging voor hem staan in de pose waarin hij zich door de steenhouwers had laten vereeuwigen. Hij tikte ongeduldig met zijn voet.
De schrijver beefde. Voor het laatst, dat was nu wel zeker, nam hij dat merkwaardig lange, wangloze jongensgezicht in zich op, met de slangeogen en de enorme, welgevormde, zelfgenoegzame mond, die zelfs de wet voorschreef als hij zweeg. Architecten, schilders, steenhouwers en schrijnwerkers waren in de ban van dit toonbeeld van ranke stilering. Het stuurde hun hand bij alles wat ze maakten, het prentte hen een afkeer van de oudheid in, de plompheid van Thebe, Sakkara en Gizeh. Zuilen werden slanker, halzen langer, wangen gladder en het hout werd dunner geschaafd dan de twijg die het ooit was. Amarna, stad van licht, was breekbaar als glas.
Eindelijk, de papyrusrol was al bijna niet meer van het donker te onderscheiden, begon de schrijver te schrijven.
‘Laat zien,’ zei de farao, ‘lees voor.’
(Je begrijpt, als iedereen die schrijven kan, hoe sterk de schrijftaal verschilt van de spreektaal. Beide zijn, zoals we zagen, een soort wandelen. Maar spreken verhoudt zich tot schrijven als dalen tot klimmen. De klimmer trekt, als een paard zijn kar, bij elke voetstap zijn volle gewicht, terwijl de daler de overmoedig makende sensatie heeft juist door zijn gewicht te worden voortgeduwd.)
De schrijver schraapte zijn keel en las: ‘De schaduw neemt steeds grotere stappen naar Farao’s troon. Maar de Heilige Zon heeft geen haast.’
Daarop ontstak Echnaton in hevige woede.
‘Voer hem weg,’ riep hij naar zijn schildwachten. ‘Deze man tergt mij met raadsels!’
Twee mannen traden uit het donker tevoorschijn en brachten de schrijver naar de plaats waar hij zou sterven.
Voor het eerst, in de volslagen duisternis van zijn cel, duizelde het de schrijver. Niet het dwaze dictaat van de farao had hem op een idee gebracht, maar de werking van dat wonderlijke mechanisme, dat zelfs de meest onzinnige gedachte weet om te toveren in sierlijke hiëroglyfen.
Wanneer is iets waar, dacht hij wanhopig en waarom stel ik mij die vraag niet bij de verslagen van irrigatie- en onderhoudswerkzaamheden, beschrijvingen van de jacht, of het tellen van vee?
Hoe benijdenswaardig zijn de welsprekenden! Het ene woord vormt zich uit het andere, hun taal is een vruchtbaar gewas, lange takken met bladeren en bloemen kronkelen uit hun monden tevoorschijn.
Zo beklaagde hij zich lange tijd en hij vervloekte zijn ambacht. Want zijn ontdekking, die splijtzwam van de beklemming die aan het schrijven voorafging en waaruit de aandacht wegvluchtte naar bijkomstigheden als een late zonnestraal, of schaduw die bezit neemt van een vertrek; die ontdekking was te vreselijk voor woorden.
In de tijd van de schemering voltrok zich namelijk telkens een ramp. Terwijl de zon langzaam en geleidelijk zakte, ijlde de schaduw steeds sneller voort, als de vloed van de Nijl die naar de laagste plaatsen zoekt. Helde de aarde? Keerde zij zich af van het licht? En ‘s morgens, keerde zij dan andersom?
Het ergste van zijn ontdekking was dat zij hem tot zulke kinderlijke, ja, onwaardige voorstellingen dwong. Hij kon niet meer denken en niet meer
spreken. Hij zag alleen beelden voor zich, te vreselijk voor woorden.
Arm Amarna! Stad zonder grondvesten, die zich oprichtte naar de zon, ja, het liefst zou willen zweven, kolonnade op kolonnade, zoals kinderen die met hun vuisten een toren bouwen.
Fragiele tempel van Aton! De kantelende aarde zou haar door elkaar schudden als een moeder haar onwillig kind, net zo lang tot het puin bedolven was onder het zand.
Maar waar de schrijver het bangst voor was, was de eenmaligheid van zijn ontdekking. Hij drukte zijn vuisten tegen zijn slapen. De omvang van wat het volk onder een nog voortvarender vorst dan de zijne te wachten stond deed zijn schedel bijna barsten.
Met alle kracht die nog in hem was dwong hij zich tot een simpele gedachte, een die hem iets van zijn oude waardigheid teruggaf. Langzaam boog hij zich naar voren en schreef met zijn vinger in het stof op de koude tegelvloer: ‘Een piramide valt nooit om…’
Verder reikte zijn arm niet.
Bang dat hij zijn laatste woorden zou kunnen wegblazen bleef hij ademloos zitten, temidden van wat hij geschreven had.
De volgende dag trof men hem aan, roerloos als een plomp gesteente, de benen gevouwen onder de zware, kaarsrechte tors, het gezicht geheven.
Iemand bewoog met een hand voor zijn ogen, maar ze knipperden niet.
Ver voor Copernicus ontdekte de schrijver het wentelen van de aarde door iets wat er niet veel mee te maken heeft: de kleiner wordende invalshoek van de zonnestralen op de vloer en het toenemend verglijden van de schaduw, als op een wegkantelend vlak. Maar hij wil dan ook niets ontdekken, hij wil alleen zijn vege lijf redden en, wat op hetzelfde neerkomt, de eer van de koning, wiens idee van een eeuwig tronende zon hij in versneld tempo ontkracht ziet.
Wat hij tenslotte opschrijft gaat zijn competentie als klerk te boven. Hij wordt een literator, dat wil zeggen, in tegenstelling tot de koning die het slachtoffer is van zijn eigen welsprekendheid, twijfelt hij plotseling aan de betekenis van zijn woorden. Hij moet ze als het ware nieuw leven inblazen.
Misschien is dat wel zijn grootste ontdekking: dat een zin zinvol kan zijn (‘De zon gaat niet onder’) maar onwaar.
Denk er maar eens over na, er zijn talloze zinnen mogelijk die zinvol en onwaar tegelijk zijn, het zijn wandelingen over water. Zij ontlenen hun betekenis aan een ontzaglijke diepte waar alleen woorden op blijven drijven. Het kleinste zandkorreltje zakt onherroepelijk naar de bodem.
De schrijver stond onder grote druk van de werkelijkheid, zou je kunnen zeggen, en eigenlijk kan ik mij dat van een literaire schrijver niet anders voorstellen, ook van Vestdijk niet. Het is de druk waaronder Anton zich plomp en onbeholpen gaat voelen en waardoor hij zich gedwongen voelt van de levende werkelijkheid om hem heen een kunstwerk te maken door haar te beschrijven.
Waarom vinden we dat mooi?
Er zit toch eigenlijk iets onhandigs in. Ina had de trein kunnen missen. Nu is haar voetstap er nog, haar lichte tred gevangen in het ritme van de zinnen.
Ook voor de schrijver is dat een wonder: zo’n voetafdruk op zijn wandelpad, iets kleiner, dus een andere dan de zijne. Je zou zweren dat zij het was die hem alsnog heeft willen plaatsen.
Rest mij nog te zeggen dat Amarna, kort na Echnatons dood, verwoest werd.
Paul Meeuws