[Tirade mei 2009]
Onvertaalde meesterwerken
Welk boek heeft u nooit aan een uitgever kunnen slijten?
‘Ik heb nooit met een boek bij uitgevers hoeven leuren,’ antwoordt Aai Prins. ‘Eén keer een beetje, en toen is het bijna fout gegaan. Dat ging om een vertaling van Zangezi van Chlebnikov. Een toneelgezelschap had mij hiervoor benaderd. Zangezi zou in een circustent op het (nog oude) Museumplein worden opgevoerd. Voor de muzikale begeleiding was een componist aangetrokken en er was ook al een schilder geëngageerd voor de decors. Ik vond een uitgever bereid om Zangezi uit te geven en het Fonds voor de Letteren gaf me een werkbeurs. Vervolgens kregen het toneelgezelschap, de componist én de schilder geen subsidie en het hele project werd afgeblazen. Toen had de uitgever er ook geen zin meer in (zonder die circustent zou hij immers nooit een exemplaar slijten), maar mijn werkbeurs had ik al opgemaakt. Toen heb ik de uitgever maar aangeboden om Zangezi voor niks te vertalen. Uiteindelijk heb ik toch geld van de uitgever gekregen.’
Jos Vos publiceert elders in dit nummer in vertaling de openingszinnen uit ‘Shiramine’, het eerste verhaal uit de befaamde bundel Verhalen van regen en maneschijn (1776) van Ueda Akinari (1734-1809). ‘Ik kan niet beweren dat ik “Shiramine” nooit aan een uitgever heb kunnen slijten,’ luidt het antwoord. ‘Ik ben nog maar een jaar of tien actief als vertaler, en voorlopig zijn al mijn voorstellen aangenomen. Eeuwige reizigers, mijn bloemlezing van de klassieke Japanse literatuur, bevat de twee bekendste Verhalen van regen en maneschijn. Aan “Shiramine” ben ik eenvoudigweg nooit toegekomen.’
Edgar de Bruin: ‘Ik bevind me in de bevoorrechte positie dat ik voor vrijwel alle boeken die ik ooit heb willen vertalen ook daadwerkelijk een uitgever heb kunnen vinden. Vanzelfsprekend heb ik nog steeds boeken op mijn verlanglijstje staan, zoals Het geluid van de zonnewijzer van Hana Andronikova, een nieuwe schrijfster die de afgelopen jaren is doorgebroken. Het is een prachtig, haast klassiek episch verhaal, waarin diverse milieus en genres zijn gecombineerd. Centraal staat het leven van een jonge ingeni-
eur, wiens joodse vrouw tijdens wo ii wordt gedeporteerd. Het geeft ook een goed beeld van de vooroorlogse geschiedenis van het schoenenconcern Bata, waarvoor hij werkt, dat internationaal opereerde – zo hebben we in Nederland daaraan een Batadorp overgehouden. Een belangrijk en fascinerend deel van het boek speelt zich af in India, waar de ingenieur heen wordt uitgezonden om daar een fabriek op te zetten. Als geheel is het een aangrijpende tragedie; goed verteld en mooi geconstrueerd. Een echte zogeheten “pageturner” die dan ook onderscheiden is met diverse prijzen. Dit boek verdient gewoon een Nederlandse vertaling.’
M. d’Hane Scheltema: ‘Geen. Het ontbreken van moderne vertalingen van Griekse en Latijnse schrijvers vóór 1960/70 leidde daarna tot een grote behoefte aan vertaalde teksten die al eeuwenlang hun waarde hadden bewezen.’
‘Op uw vraag welk boek ik nooit aan een uitgever heb kunnen slijten, is mijn antwoord: geen. Echt niet,’ schrijft Barber van de Pol. ‘Alles wat ik wilde vertalen is door uitgevers met open armen ontvangen. Daarom raad ik vertalers altijd aan met overtuigingskracht de boer op te gaan met hun lievelingen. Ik heb wel eens in Raster gezegd dat de Cubaan José Lezama Lima hier vertaald moest worden, en daar werd als bewijs een proeve uit zijn bekendste roman Paradiso bijgevoegd, maar ik had er zelf helemaal geen zin in, al is hij met zijn sensuele barok op de vierkante millimeter interessanter dan Proust. Er is toen door geen een uitgever op ingesprongen.
Er zijn wel boeken waarover ik niet eens bij een uitgever begin, omdat ik zelf als uitgever zou aarzelen. Zo’n voorkeur is misschien te particulier. Zo hebben Maarten Steenmeijer en ik het laatste jaar honderdvijftig mooiste gedichten uit het Spaans vertaald die dit jaar in bloemlezing zullen verschijnen. Van één van die vertalingen hebben we een aantal versies waartussen het moeilijk kiezen is. Het gaat om een gedicht van de zeventiende eeuwse Spanjaard Francisco Quevedo, waarin de spot wordt gedreven met iemand met een hele grote neus. Het is nonsenspoëzie, al had Quevedo wel degelijk een concreet persoon (collega Góngora) op het oog en heeft de spot daardoor polemische scherpte. Van al die versies zou ik wel een boekje willen zien, geïllustreerd met een keur aan reuzeneuzen. Misschien toch meer iets voor een tijdschrift? Nonsensliteratuur is kwetsbaarder dan wat ook. Volgens mijn collega’s Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet zou ik eens een heleboel Gómez de la Serna, ook een nonsensschrijver maar veel moderner, moeten vertalen. Als zij Spaans konden zouden ze het doen. Borges hield ook van hem; als dat geen aanbeveling is. Borges is mijn literaire held.
Was er iets van hem dat nog moest gebeuren, ik dook er meteen bovenop. Mijn volgende vertaalproject is niet voor niets alle poëzie van Borges. Maar Gómez de la Serna vind ik zelf een beetje melig.’
Paul Beers: ‘Ik heb het geluk gehad vooraanstaande, maar slecht verkoopbare auteurs toch te mogen vertalen, en wel bijna integraal: Witold Gombrowicz (tussen 1966 en 1984), Ingeborg Bachmann (tussen 1984 en 1991) en Robert Menasse (vanaf 1995 tot nu). Maar Bachmann, die mij het meest aan het “hart” gaat, verkocht zo slecht (al haar werk is sinds lang verramsjt) dat ik de uitgever niet eens heb dúrven vragen haar ongebundelde verhalen, zoals uitgegeven in Die Fähre, ook te mogen vertalen. Hieruit koos ik “Arcadië”.’
Ook Mark Leenhouts kent het probleem van een ongeïnteresseerde uitgever niet, al heeft hij daarvoor een heel andere reden: ‘De Chinese literatuur staat eigenlijk nog maar zo recent in de belangstelling, dat geen van de actieve vertalers waarschijnlijk romans heeft waarmee zij al jarenlang “leuren”.’
Wilfred Oranje: ‘Eén boek staat me uit een ver verleden (1982) bij: Rezjissoera van Sergej Eisenstein, waar in pakweg achthonderd bladzijden, ten overstaan van studenten aan de filmacademie van Moskou in de jaren dertig, wordt uitgelegd hoe het gegeven “Een soldaat komt terug van het front en ziet, als hij zijn woning betreedt, zijn vrouw met het kind van een ander” tot een volledig geënsceneerd toneelstuk of film moet worden uitgewerkt. Volgens uitgeverij sun een te bewerkelijk project vanwege alle diagrammen, tekeningen enzovoorts en bovendien veel te hoog gegrepen voor Nederland. Een ander boek is Kater Murr van E.T.A. Hoffmann, maar ik heb goede hoop dat ik dit boek binnenkort wel zal kunnen vertalen.’
Hans Boland: ‘Het enige boek dat ik nooit aan een uitgever heb kunnen slijten is De vogelverschrikker, een meesterwerk en kinderboek van Vladimir Zjeleznikov, de schoonzoon van een van de – althans in Nederland – meest overschatte Russische prozaschrijvers, Konstantin Paustovski. Erg veel moeite om het aan de man te brengen heb ik overigens niet gedaan; “van jonge lezers vraagt het te veel, vrees ik” was de reactie namens Querido, en ik vrees dat daar een kern van waarheid in steekt, de algehele vertrossing van ons overigens verrukkelijke landje in aanmerking nemende.’
Esselien ‘t Hart: ‘Al jarenlang zeg ik gekscherend dat ik als ik met pensioen ga Noce i dnie (1932-1934) van Maria Dąbrowska ga vertalen, althans het eerste deel van de vierdelige romancyclus. Zelfcensuur heeft mij altijd weerhouden om het boek ooit aan een uitgever aan te bieden. In Polen
behoort de roman tot de literaire canon, maar het is maar de vraag of het Nederlandse publiek daar een boodschap aan heeft. Welke uitgever heeft belangstelling voor een realistische roman over de ondergang van de Poolse landadel aan het eind van de negentiende eeuw, die in de literatuurgeschiedenissen wel wordt vergeleken met Buddenbrooks van Thomas Mann en The Forsyte Saga van John Galsworthy? Maar ik heb een zwak voor dat boek en met mij een hele generatie Poolse vrouwen van mijn leeftijd. Een vriendin in Kraków placht altijd te zeggen dat een vrouw uit Noce i dnie alles kon leren wat ze over de man-vrouwverhouding diende te weten. Als hommage aan die soms al meer dan veertig jaar durende Poolse vriendschappen heb ik besloten alsnog een poging te wagen en het boek aan een uitgever aan te bieden. Bovendien komt die pensioengerechtigde leeftijd wel erg dichtbij!’
Theo Kars: ‘Fools of Choice van de Engels-Hongaarse schrijver Peter de Polnay, wiens oeuvre meer dan vijftig romans telt, waaronder enkele zeer goede.’
Rob van der Veer: ‘Het eerste boek dat ik aan een uitgever heb willen slijten was The Good Soldier van Ford Madox Ford. Ik liet het lezen aan Wouter Tieges en Tilly Hermans van Meulenhoff omdat ik vond dat deze klassieker niet mocht ontbreken in de canon van de vertaalde literatuur in Nederland. Tilly vond het prachtig, Wouter stomvervelend. Einde verhaal: “Het boek past niet in de opbouw van het fonds.” Pas vele jaren later werd deze roman uitgegeven bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, in de vertaling van Phil Daniels. Misschien was mijn verkoopverhaal niet doorwrocht genoeg en ging ik er te veel van uit dat het boek voor zichzelf zou spreken.
Gesteund door het Amerikaanse blad Time, waarin mijn nieuwe kandidaat werd omschreven als een van de tien beste boeken van het afgelopen jaar, probeerde ik het vervolgens met The Paperboy van Pete Dexter. Dit keer bij Atlas, waar Hans Enters het een mooi boek vond. Alweer einde verhaal. Ook mijn argument dat het verfilmd zou worden door Almodóvar en misschien wel Verhoeven bleek geen gewicht in de schaal te leggen: dat hadden ze al te vaak gehoord. Later zijn er drie romans van Dexter in het Nederlands uitgegeven, maar zijn werk slaat niet erg aan. Wat mij in The Paperboy aantrok was het spannende, tamelijk harde verhaal en de overtuigend neergezette personages. Vertellen op hoog literair niveau, zoals moge blijken uit de eerste bladzijde.’
Jeanne Holierhoek: ‘Les âmes fortes van Jean Giono, een roman uit 1949, begint met een wat nerveuze, rommelige dialoog. Het is als het begin van
een toneelstuk, met dit verschil dat in de roman niet goed duidelijk wordt wie wat zegt. Een aantal vrouwen brengt de nacht wakend door bij een opgebaarde dode. Hoeveel vrouwen het precies zijn wordt ook al niet duidelijk. De dialoogvorm van de eerste bladzijde wordt door het hele boek heen voortgezet, zelfs aftellen – wie zegt wat? – helpt niet. Als de praktische zaken eenmaal zijn geregeld komen de verhalen, in een brede stroom van honderden pagina’s. Het zijn vooral verhalen over het verleden van de oude Thérèse. Het geheel speelt zich af in de Haute Provence. Ach, denk je dan op het eerste gezicht, een soort streekroman met wat regionaal taalgebruik, eenvoudige personages, ruwe bolsters, veel boerenleven en knoestige knuisten. En zo is de schrijver vaak weggezet, als de vertolker van een beperkte, vervlogen wereld. Mijns inziens ten onrechte.
In Les âmes fortes probeert Giono een nieuwe verteltechniek uit. De strikt volgehouden dialoogvorm is op zich al bijzonder, maar het is vooral een roman van de meervoudige waarheid. Aan het eind weet de lezer nog steeds niet of Thérèse een kwaadaardige vrouw is, zoals ze zichzelf graag afschildert, of een vrouw die vreselijk heeft geleden onder een grote en onmogelijke liefde.
Er valt over deze experimentele roman nog veel te theoretiseren en dat is ook uitvoerig gebeurd, maar mij gaat het om de betovering. Al jaren ben ik in de ban van dit boek. De ervaring heeft me geleerd dat de betovering bij het vertalen alleen maar groter zou kunnen worden. Echter, geen uitgever die zich hieraan waagt. Ik mag al blij zijn als ik nu en dan een praatje over Giono mag houden, iets over hem kan schrijven, studenten met een te vertalen fragmentje kan opzadelen. Eén boek van hem heb ik jaren geleden vertaald: Le chant du monde. Daarna bleven de uitgevers doof voor mijn bevlogen verhalen over Les âmes fortes, Le hussard sur le toit, Un roi sans divertissement, Le grand troupeau… Ik heb zelfs de indruk dat mijn enthousiasme contraproductief werkt.
Met Giono kan ik me wel een beetje identificeren, vooral vanwege zijn eenvoudige komaf. Maar mijn hart ligt vooral bij iemand uit de hogere kringen: prinses Elisabeth van de Palts, die correspondeerde met de Franse filosoof Descartes. De vertaling van die correspondentie verscheen in 2000, en sindsdien heeft ze me niet meer losgelaten en ben ik voortdurend op zoek naar snippers uit haar leven. Allerlei documenten heeft ze eigenhandig vernietigd, maar gelukkig zijn veel van haar correspondenten minder destructief geweest. Ze was een gereserveerde vrouw, die vooral oog had voor de belangen van haar familie en voor het behoud van haar persoon-
lijke waardigheid. Het had een remmende invloed op de ontplooiing van haar intelligentie. Toch is het haar gelukt om Descartes tot genuanceerdere inzichten te brengen, vooral over het gevoelsleven van de mens, de “passies”, zoals het in die tijd werd genoemd.’
Hero Hokwerda: ‘Yannis Kiourtsakis, Bij wijze van roman. Het zelfde en het andere (Athene 1995). In deze roman vertelt de Griekse ik (de auteur) over zijn innerlijke, persoonlijke zoektocht naar zijn oudere broer Charis, die zesentwintig jaar eerder, na zijn studie in West-Europa, daar zelfmoord heeft gepleegd; deze zoektocht is er tegelijk één naar het eigen ik van de auteur. Daarnaast is deze roman een zoektocht naar de relatie van Griekenland met Europa en een verkenning zowel van het spanningsveld als de wezenlijke verbondenheid daartussen. Door dit alles heen is deze “essayistische” roman ook een zoektocht naar de roman die hij wil schrijven en aan het schrijven is, en die dan ook het uiteindelijke resultaat is van de drie onderling verweven zoektochten.’
Karol Lesman: ‘Niet zozeer het boek dat ik nooit aan een uitgever heb kunnen slijten als wel het boek dat ik altijd al aan een uitgever (Uitgeverij G.A. van Oorschot) heb willen, maar nooit heb durven slijten. Omdat de schrijver (Bolesław Prus, eigenlijk Andrzej Głowacki, 1847-1912) zo onbekend is, omdat de titel (Lalka, De pop) zo nietszeggend is, omdat de roman (een onvervalste liefdesroman over zowel de anachronistische dromen der laatste romantici als het bankroet der positivistische dromers) zo ontzettend on-Nederlands Pools is. Lalka verscheen van 1887-1889 aanvankelijk als feuilleton in Kurier Codzienny (Dagelijkse Koerier) en werd in 1890 gepubliceerd in boekvorm. Dit boek, dat algemeen wordt beschouwd als de grootste Poolse roman van de negentiende eeuw (sommigen beweren zelfs de grootste aller tijden), is het absolute tegenbewijs voor de stelling als zou het Poolse proza het ondergeschoven kindje van de Poolse literatuur zijn en in vergelijking met de Poolse poëzie de wereldliteratuur maar weinig te bieden zou hebben. Bij het lezen van De pop zou je bijna gaan denken dat Bolesław Prus niet het pseudoniem is van Andrzej Głowacki maar van Anton Tsjechov. Toen ik dit boek tijdens mijn studie Poolse taal- en letterkunde voor het eerst las wist ik het zeker: ik zou later vertaler worden. Omdat ik toen ook al begreep dat er met vertalen geen droog brood te verdienen zou zijn, zag ik mijn aanstaande leven als vertaler als volgt: ik zou postbode worden, overdag brieven bestellen, om vijf uur naar huis, even snel boodschappen doen, daarna eten koken, eten en ‘s avonds Lalka van Bolesław Prus vertalen. Ja, dat leek me wel wat.’
Arthur Langeveld: ‘Het fregat Pallas van Ivan Gontsjarov. Het verslag van een reis naar Japan in 1853, heen per zeilschip, terug per slee door Siberië (De Arbeiderspers heeft in de jaren tachtig een boek met dezelfde titel uitgebracht, maar dat zijn brieven en dagboekfragmenten en niet het eigenlijke reisverslag). Het is een van de mooiste reisboeken die ik ken, maar de omvang (ca. 1200 pagina’s) schrikt de uitgevers af.’
Kees Mercks loopt al geruime tijd te leuren met een bijzondere negentiende-eeuwse Tsjechische roman. ‘De schrijfster ervan is Božena Němcová en de titel van de roman luidt (vertaald): Grootmoeder (1855). Zo’n titel klinkt niet zeer enerverend, maar veel alternatieven zijn er niet. De roman is interessant als biedermeierroman. De personages zijn eenvoudige mensen en de gebeurtenissen die worden beschreven, zijn over het algemeen dingen uit het dagelijkse leven. De locatie is het heuvellandschap van Noordoost-Bohemen met een rijke folklore, die tot uiting komt in kleding, meubilair, architectuur, huiselijke en religieuze gebruiken, volkswijsheden, gerechten enz. De schrijfster deed een poging het “echte” Tsjechische leven uit te beelden als voorbeeld voor de Tsjechen, die in de negentiende eeuw, na een lange periode van Duitse onderdrukking en germanisering, op zoek waren naar hun eigen identiteit. Het centrale personage, de grootmoeder, is dan ook een rolmodel voor de Tsjechische vrouw. Ze is het luisterend oor, de vraagbaak en de morele standaard voor haar omgeving: haar kleinkinderen, kinderen en dorpsgenoten.
Een beroemde passage uit de roman is echter een voorval dat buiten dit min of meer etnografische kader valt: de figuur Viktorka, die als meisje met een “verleden” niet in het burgerlijke milieu past, maar de natuur in is gevlucht en af en toe opduikt om aan eten en kleren te komen… Zij is gefrustreerd in de liefde en staat tegenover een jong stel dat wel “normaal” in het huwelijk zal treden.
Deze roman neemt in de Tsjechische literatuur een centrale plaats in en is als prototype van de Tsjechische roman en encyclopedie van het “echte” leven later met succes verfilmd. Tijdens de romantiek was wel de dichtkunst tot bloei gekomen, maar het proza – met name de roman – bleef enigszins achter in de ontwikkeling. Dankzij deze roman is ook dit prozagenre in bloei geraakt.’
Jan Mysjkin: ‘Na dertig jaar vertalen is het mij wel duidelijk geworden: uitgevers zijn niet geïnteresseerd in het initiatief van vertalers. De Frankfurter Buchmesse is een gigantische beurs voor speculanten in bedrukt papier. Die spelen graag met het geld van anderen (bijvoorbeeld aandeelhouders),
maar niet volgens het oordeel of de intuïtie van anderen (bijvoorbeeld vertalers). Er zijn onverslijtbare klassiekers die niet aan de Nederlandse uitgevers te slijten zijn. Mijn laatste, enigszins volgehouden poging betreft een Roemeense klassieker. Vier, vijf jaar geleden heb ik op eigen initiatief een aantal sprookjes van Ion Creangă (1837-1889) vertaald: Het beursje met twee stuivers, Geitelijn en haar drie bokjes, Het verhaal van het varken… Stuk voor stuk zijn die nu al meer dan een eeuw razend populair in Roemenië, zowel bij ouders als bij kinderen. Ik ben meermalen met mijn snotneus naar voorstellingen ervan in het beroemde marionettentheater T, Țăndărică te Boekarest geweest. De zaal zit onveranderlijk stampvol, en het schouwspel voor de planken is al even boeiend als het schouwspel op de planken. Zijn de kinderen aan de Zwarte Zee anders dan de kinderen aan de Noordzee? Nee toch, althans, niet op dit punt. Naast de talloze geïllustreerde uitgaven, vind je zijn sprookjes in de vorm van puzzels, inkleurboekjes, didactische cd-roms, theater, tekenfilms, en wat al niet. Als Roemeens verteller is Ion Creangă nooit doorgedrongen tot het Europese erfgoed, zoals dat wel het geval is met Charles Perrault, de gebroeders Grimm of Hans Christian Andersen. En toch hoeven Creangă’s sprookjes niet onder te doen voor die van hen. Blijkbaar is de Europese canon op dit vlak honderd jaar geleden eens en voorgoed vastgelegd, en is er geen behoefte aan een sprookje méér, hoe begeerd in het thuisland ook. Ik heb vijf (van de in totaal twaalf) sprookjes naar tien uitgevers van kinder- en jeugdliteratuur gestuurd. Zes hebben nooit iets van zich laten horen, drie antwoordden dat het niet in hun fonds past, één redacteur gaf als enige echt een mening: “Dat wil niemand hier hebben.” Oké, daar houdt het dus mee op.’
Roel Schuyt: ‘Een van die boeken is Het astrachanvel van Dragan Velikić, uit Servië, waarvan de eerste pagina elders in dit nummer staat afgedrukt. Andere boeken zijn van de Sloveens auteur Drago Janc̆ar: Het lachen van Lucifer (Belachelijke begeerte) over een Sloveense student in New Orleans en Oorsuizingen over een gevangenisoproer in de Joegoslavische tijd. Janc̆ars boeken Noorderlicht en De galeislaaf zijn wel in het Nederlands vertaald: in 1994 respectievelijk 1995, bij de Wereldbibliotheek. Een meer recent boek dat ik hier wil noemen is Gesprek met Spinoza van de Macedonische auteur Goce Smilevski.’
Rokus Hofstede: ‘In april 2004 leest Pierre Michon in Brussel enkele teksten voor. Michaux? Michon. U kent hem niet? Geen wonder, hij is al jaren een van de best bewaarde geheimen van de Franse letteren. Ongeëvenaard zijn de evocatieve kracht en stilistische rijkdom van zijn flamboyante en
tegelijk laconieke proza. Dat is althans mijn onbescheiden mening, maar ik ben dan ook zijn vertaler, zijn ambassadeur in de lage landen.
De ontmoeting vindt plaats in de Gotische Zaal van het Brusselse stadhuis, aan de Grote Markt, ter gelegenheid van de tweejaarlijkse literaire manifestatie Het Groot Beschrijf. Het is al de tweede keer dat Michon door Het Beschrijf wordt uitgenodigd; in Vlaanderen verkoopt hij behoorlijk en lijkt zijn status van toonaangevend Frans schrijver minder omstreden dan in Nederland, wat te maken kan hebben met de katholieke humus van zijn schrijverschap, die mogelijk bij het Vlaamse lezerspubliek gevoelige snaren raakt. Hoe dat ook zij, tijdens het napraten wordt Michons aandacht getrokken door een kunstig bewerkte houten staatsiezetel op een podium, naar verluidt bestemd voor de Brusselse burgemeester. Enkele koorden scheiden het imposante meubel van de aanwezigen, maar die hindernis is snel genomen. En zo neemt de schrijver plaats op zijn troon, geflankeerd door zijn vertaler – meester en knecht, conform de titel van een van Michons boeken – en roept hij: “De burgemeestersstoel, da’s wel het minste!”
Uit Michons werk spreekt een preoccupatie met macht, roem en erkenning die niet valt los te maken van de schamele “herkomst” van zijn “pretenties”, zoals het heet in de openingszin van zijn magnum opus Vies minuscules (1984, vertaald als Roemloze levens). Feit is dat er veel koningen voorkomen in de titels van zijn boeken: Le Roi du bois, Corps du roi, Le Roi vient quand il veut… Sinds in 2008 in de VS de vertaling van Vies minuscules verscheen – waarmee Small Lives de beruchte 3% vertalingen op het totale Amerikaanse boekenaanbod is komen spekken – steeg in elk geval de kans dat Michon zelf de roem en erkenning krijgt die hij verdient. Nog steeds mag Nederland zich erop laten voorstaan het enige vreemde taalgebied te zijn waar het werk van deze wereldschrijver nagenoeg integraal is verschenen, dankzij de noblesse van Uitgeverij Van Oorschot: in de Franse bibliotheek zagen zes Michontitels het licht. Kassakrakers waren het niet, die titels, de verkoopcijfers bleven hemeltergend laag, al kreeg Roemloze levens (2001) in 2006 met hulp van de Vlaamse lezers een tweede druk. Maar zoals dat gaat: de Franse Bibliotheek had te kampen met aanhoudend commercieel malheur, Van Oorschot stelde de laatste jaren zijn nobele uitgeefplannen drastisch bij. Met als gevolg dat Corps du roi (Koningslichamen) (2002), Michons laatstverschenen boek, een sleutelwerk in zijn oeuvre, bekroond met de prestigieuze Prix Décembre, nu al zes jaar op vertaling wacht.’
Welk buitenlands meesterwerk wacht het meest nijpend op een Nederlandse vertaling?
Jos Vos: ‘Bleak House van Charles Dickens. Misschien wel de grootste negentiende-eeuwse roman uit het Engelse taalgebied. Een “loose, baggy monster” waarin de Victoriaanse maatschappij genadeloos wordt ontleed. Als je Bleak House voor het eerst leest, weet je niet wat je overkomt. In vrijwel elk van de eerste tien hoofdstukken maak je kennis met nieuwe personages, en stuk voor stuk lijken ze volslagen krankzinnig (tegen het eind van het verhaal blijkt natuurlijk dat ze allemaal nauw met elkaar verbonden zijn). Bleak House is onder meer een grimmige satire op het Britse rechtssysteem: de tientallen advocaten, klerken en litiganten die in het boek rondlopen zijn allemaal op hun eigen manier geestelijk misvormd, en bij elk van hen kun je dat afleiden uit de manier waarop ze praten. Bij mijn weten is Bleak House voor het laatst vertaald tijdens de Tweede Wereldoorlog, voor de Prismauitgave van Dickens’ verzamelde romans en verhalen. Ook Nicholas Nickleby, Martin Chuzzlewit en andere Dickens-romans wachten op een nieuwe vertaling. Ik denk dat ik begrijp waarom onze vertalers aarzelen. Wat moet je bijvoorbeeld met de drankzuchtige baker Sarah Gamp (in Martin Chuzzlewit), een van de grootste vrouwelijke personages uit de wereldliteratuur? In het Engelse origineel is haar komische taaltje volmaakt; je moet wel heel erg zeker zijn van jezelf om met je eigen versie op de proppen te komen.’
Mark Leenhouts: ‘Notities van een theoreticus (1995) van Shi Tiesheng (1951), omdat ik hem tot de beste schrijvers van China reken terwijl er buiten zijn land enkel een verhalenbundel in het Engels en eentje in het Frans zijn verschenen. In Nederland staan er voorlopige alleen wat losse bijdragen van hem in Het trage vuur, tijdschrift voor Chinese literatuur. Die onbekendheid heeft volgens mij te maken met het feit dat buitenlandse uitgevers, vertalers en wetenschappelijk onderzoekers vooral op zoek zijn naar Chinese romans die het westers publiek iets over het land kunnen vertellen, met name de politiek en de recente geschiedenis, kortom: literatuur als een soort documentaire. Shi Tiesheng is wars van het maatschapppelijke en schrijft persoonlijker werk. Notities van een theoreticus, zoals de titel al zegt een vrij los geheel van korte notities, is een roman over de herinnering, over het zoeken naar een “ik”, en uiteindelijk één grote symfonie over gefnuikte verlangens. Op een niet zozeer verhalende als wel beschouwende manier legt Shi de geknakte levens van een groep mensen naast elkaar, en daarbij blijkt dat de politiek maar één van de vormen is die het noodlot kan aanne-
men. Het ene personage ziet zijn dromen gedwarsboomd door zijn “foute” klassenachtergrond, de ander door zijn verlamde benen, een derde door zijn angst voor de ware liefde. Al deze levens hebben dat van Shi gekruist, en hij probeert al doende dan ook iets over zichzelf te weten te komen, zichzelf te leren kennen. Hij is daarbij zozeer op zoek naar het algemeen menselijke dat hij zijn personages geen namen maar slechts initialen meegeeft. Ondanks die experimentele trekjes toont hij zich typisch, traditioneel Chinees in het feit dat hij liever een hele rits personages met elkaar vergelijkt dan in de zielenroerselen van één ervan graaft – al is het resultaat er niet minder ontroerend om.’
‘Als ik me beperk tot het taalgebied waaruit ik vertaal,’ schrijft Edgar de Bruin, ‘blijkt dat veel meesterwerken uit de Tsjechische literatuur inmiddels in het Nederlands zijn vertaald en daar mogen we best trots op zijn. Niettemin missen we nog een vertaling van het boek Het mirakel van Josef Škvorecký, een van de grote namen uit de Tsjechische literatuur. Van Škvorecký zijn al verscheidene boeken in Nederland verschenen, maar deze nog niet. Een ander werk dat nog niet in Nederlandse vertaling is verschenen en inmiddels tot de canon van de Tsjechische literatuur kan worden gerekend, is Sestra (Zuster) van Jáchym Topol uit 1994. Het is de grote postcommunistische roman van de Tsjechische literatuur. Het zou overigens een hele klus en uitdaging zijn om dit omvangrijke en complexe boek te vertalen.’
Jan Mysjkin: ‘In 2001 vroeg Raster me om een bijdrage over de “schaduwbibliotheek”. De opdracht bestond erin te wijzen op een schrijver die ten onzent onterecht in de vergetelheid is geraakt. De eerste naam die me te binnen schoot was Gertrude Stein, maar ik dacht: ach, over haar schrijft vast een andere medewerker. Niet dus, over Gertrude Stein werd met geen woord gerept, zelfs niet over enige andere vrouw! Ik heb daaruit geconcludeerd dat er in de bibliotheek op zijn minst twee schaduwkringen bestaan: een eerste van mannen die in de schaduw van anderen staan, en een tweede van vrouwen die in de schaduw van de mannen staan, die zelf in de schaduw staan. In het Rasternummer was niemand verder gekomen dan de eerste schaduwkring. Hierbij een meesterwerk uit de tweede kring: The Making of Americans.’
M. d’Hane Scheltema: ‘Nijpend is een groot woord, maar een moderne versie van de Fabels van Jean Dela Fontaine zou welkom zijn.’
Rokus Hofstede: ‘Corps du roi van Pierre Michon wacht nijpend op een Nederlandse vertaling.
Hoewel. Drie van de vijf teksten die deze prozabundel uitmaken zijn intussen vertaald en in Nederlandstalige literaire tijdschriften verschenen (Tirade, Raster, yang). Koningslichamen bestaat uit vijf schrijversportretten (Beckett, Flaubert, Muhamad Ibn Mangli, Faulkner, Hugo) waarin Michon op onnavolgbare wijze het hagiografische en het groteske mengt; de grootheid van de kunstenaar is bij hem nooit een zuiver geestelijk maar altijd ook een zeer aards verschijnsel. “De koning heeft, zoals bekend, twee lichamen,” heet het in een essentiële passage: “een eeuwig, dynastiek lichaam, dat door de tekst wordt ingehuldigd en gewijd en dat naar willekeur Shakespeare, Joyce, Beckett heet, of Bruno, Dante, Vico, Joyce, Beckett, maar dat hetzelfde onsterfelijke lichaam is, gekleed in tijdelijke omhulsels; en hij heeft een ander, sterfelijk lichaam, dat functioneel en relatief is, het stoffelijk omhulsel, dat naar de wormen gaat, dat Dante en enkel Dante heet en een klein mutsje draagt boven een stompe neus, enkel Joyce en dan is hij ringdragend en bijziend, verbouwereerd, enkel Shakespeare en dan is hij een brave dikke rentenier met Elizabethaanse fraise.”
Hoewel. In zijn kunstenaarsportretten schrijft Michon altijd ook aan een schuins zelfportret; vanwege de autobiografische inspiratie van Koningslichamen kan het zelfs worden gelezen als een vervolg op Roemloze levens: de verwoede schrijver “zonder geschrift” uit dat laatste boek is geworden tot de nog immer verwoede schrijver die geschreven heeft, en zich in de nasleep van dat schrijven staande tracht te houden. Voor Koningslichamen is het wachten alleen nog op een (over)moedige uitgever.
Hoewel. Michons teksten zullen over honderd jaar nog worden gelezen. Wat in het vat zit, verzuurt niet. Meesterwerken wachten niet nijpend, ze wachten rijpend.’
Arthur Langeveld: ‘Een van de leukste werken uit de Russische literatuur van de laatste veertig jaar is Oom Sandro uit Tsjegem van Fazil Iskander, een Abchaziër die in het Russisch schrijft. Het geeft een onweerstaanbaar portret van de exuberante hoofdpersoon oom Sandro, van de zeden en gewoonten in Abchazië waar het zich allemaal afspeelt, en van de eerste helft van de twintigste eeuw, de tijd van de grote veranderingen en toenemende angst en terreur. Ook hier zal de omvang (ruim 800 pagina’s) de gemiddelde uitgever afschrikken.
Hero Hokwerda: ‘Dionýsios Solomós (1798-1863), een keuze uit zijn poëzie plus De vrouw van Zákynthos.’
Aai Prins: ‘Het complete werk van Sergej Dovlatov.’
Paul Beers: ‘Geen idee; er verschijnt het ene na het andere vuistdikke
meesterwerk à 50 euro (pardon: 49,95), het publiek hiervoor is gewoon te beperkt om daar almaar weer nieuwe aan toe te voegen. Ik som op: Vikram Seth, Martin du Gard, Dostojevski, Doderer, Littell.’
Rob van der Veer: ‘Robert Burton (1577-1640) schreef zijn Anatomy of Melancholy om zichzelf te verlossen van de zwaarmoedigheid waaraan hij zijn gehele leven leed. Het is een omvangrijk geschrift dat zich qua vernuft en esprit laat meten met het werk van Erasmus, Johnson en Milton. In Nederland zou het misschien moeten worden uitgegeven in een verkorte uitgave. Ik heb ooit me in opdracht van de Nederlandse Opera aan een paar alinea’s gewaagd en die klus viel me niet mee. Om te laten zien hoe spectaculair zijn proza kan zijn, hieronder een kleine proeve.’
De mensen zien elkaar doorgaans als buit, gelijk even zo vele vraatzuchtige vogels, wilde dieren of verslindende vissen: allen bedriegen of worden bedrogen, zonder middenweg, allen verscheuren of worden zelf aan stukken gereten. Gelijk emmers in een put zakt de een naar beneden wanneer de ander omhoogkomt, de een leeg, de ander vol; zíjn verderf dient als opstap voor een derde: zo gaat het er gemeenlijk bij ons aan toe. Wat is de markt? Een plaats, volgens Anacharsis, waar men elkaar oplicht, een valkuil, maar ach, wat is de wereld zelf? Een reusachtige janboel, een chaos van gedragingen, even veranderlijk als het weer, een dolhuis, een tomeloze troep oneerbaarheden, een bazaar vol dwaalgeesten, kobolden, het theater der schijnheiligheid, een broedplaats van schurkerij en vleierij, de bakermat van arglist, een toneel van geleuter, de leerfabriek der leeghoofdigheid, de hogeschool der immoraliteit; een strijd waarin men tegen wil en dank moet vechten en zegevieren dan wel zwichten, waarin men doodt of wordt gedood; waarin het gaat om ieder voor zich en zijn persoonlijke doelwit, en waarin iedereen zijn eigen schildwacht is. Niemand laat zich beteugelen door barmhartigheid, liefde, vriendschap, godvrezendheid, trouw, begrip, verwantschap of christelijkheid, en wanneer men ergens aanstoot aan neemt of de snaar van het gewin wordt beroerd, dan raakt men slaags. Om een niemendal of pekelzonde worden oude vrienden plotseling tot bittere vijanden, en zij die voorheen bereid waren tot alle daden van wederzijdse liefde en goedheid, verketteren en achtervolgen elkaar tot bloedens toe, met meer dan blinde haat, en laten zich niet verzoenen. Zolang het hen uitkomt, hebben ze elkaar lief of staan ze elkaar terzijde, maar zodra er niets meer te verwachten valt, ontdoen ze zich van de ander of hangen hem op, zoals dat gebeurt met een oude hond. Kortom, eenieder gaat voor het eigen profijt. Ons hoogste goed is het gewin, en de godin die wij aanbidden koningin Pecunia, aan wie we dagelijks offers brengen, die koers geeft aan ons hart, onze handen, onze gevoelens, alles: die almachtige godin door wie wij worden opgetild, neergesmeten en
verheven, die wordt geacht als enige gebiedster van ons handelen, voor wie wij bidden, rennen, rijden, gaan, komen, zwoegen en twisten zoals vissen dat doen voor een kruimel die in het water valt. Wat ons respect oplevert is niet verdienste, deugd (dat is een waarde voor komedianten), wijsheid, moed, kennis, eerlijkheid, religie of elke andere betamelijkheid, maar geld, aanzien, ambt, glorie en gezag; eerlijkheid wordt beschouwd als dommigheid, schurkerij als beleid; mannen worden bewonderd vanwege hun mening, niet zoals ze zijn, maar zoals ze zich voordoen: al dat gedraai, gelieg, gekuip, gekonkel, gezwendel, gefoezel, gevlei en geveins waarmee iemand God alleen maar diepgaand kan beledigen wanneer hij zich voegt naar wat de wereld wil, als leugenaar tussen de leugenaars leeft en in het andere geval wordt veracht, onteerd of in ellende gestort.