Orwell’s jeugd
Th.J. Hooning
Peter Stansky en William Abrahams (respectievelijk een Amerikaanse historicus en een literator) hebben zich niets aangetrokken van Orwell’s wens, dat geen biografie van hem geschreven zou worden: hun onlangs verschenen boek The Unknown Orwell is bedoeld als een biografie en is dat ook. Of de titel nu wel zo gelukkig is gekozen, kan betwijfeld worden. Weliswaar krijgt de lezer uit dit boek van 271 bladzijden over de eerste, minst bekende, dertig levensjaren van Eric Blair de indruk, dat hij als het ware door het hanteren van een vergrootglas alle details beter ziet, maar de hoofdlijnen kende hij toch wel, tenminste als hij de Orwell-literatuur heeft bijgehouden. Er komt dus niet zozeer een beeld tevoorschijn van een onbekende Orwell, als wel een genuanceerder beeld, een veel gedetailleerder portret van een ons bekende figuur. De schrijvers konden dat beeld construeren dankzij interviews, documenten, brieven (vooral ter beschikking gesteld door Orwell’s zuster Avril Dunn) en nieuwe memoires, waarin Eric Blair min of meer uitvoerig ter sprake komt. Dit boek van Stansky en Abrahams volgt op hun enige jaren geleden gepubliceerde Journey to the Frontier, een waardevolle biografie van Julian Bell en John Cornford, twee jonge Engelse dichters en telgen uit beroemde families die in de Spaanse Burgeroorlog sneuvelden.
De Victoriaanse familie van Gordon Comstock, de hoofdpersoon in Keep the Aspidistra Flying, was sedert de negentiende eeuw sociaal gedaald door eigen onvermogen en als gevolg van maatschappelijke veranderingen die de middengroepen in het algemeen getroffen hadden. In Orwell’s familie is sprake van een achteruitgang die zich over bijna twee eeuwen uitstrekte en het is onwaarschijnlijk, dat hij daarvan geen weet gehad zou hebben. De Charles Blair
die in 1743 werd geboren was een rijk man: hij bezat grond en slaven op Jamaica, waar hij overigens zelf niet woonde: zijn vermogen was verdiend door andere Blairs eerder in de achttiende eeuw. Charles huwde – boven zijn stand – Mary Fane, een jongere dochter van de achtste graaf van Westmorland. De Fanes, in de adelstand verheven in 1624, konden trots zijn op dichters, toneelschrijvers en componisten in de eigen familie, naast een te verwachten rij diplomaten, bestuurders en militairen. Dit talent en sociaal prestige gingen niet over op de familie Blair. De kleinzoon van Charles en Mary, Thomas, de grootvader van Orwell, brak zijn universitaire studie in Cambridge af en werd Anglicaans geestelijke, eerst in India later in Engeland, om precies te zijn in Milborne St Andrew in Dorset. Toen Orwell later peinsde over wat hij had kunnen zijn (‘A happy vicar I might have been’), hoeft hij niet alleen aan de be roemde achttiende-eeuwse Vicar of Wakefield gedacht te hebben. Geen vruchtbaarder huwelijken in de negentiende eeuw dan die van Anglicaanse geestelijken. Daarom schreven velen van hen – niet alleen Malthus – kennelijk zo graag over bevolkingsproblemen, spotte Marx, de tijdgenoot van Thomas Blair, die tien kinderen had, maar over niets schreef. Vermogen was er toen al niet meer in de familie en Orwell’s vader, Richard Blair, had bovendien nog de pech een jongere zoon te zijn. Hij moest dus op nog lager niveau dan zijn vader beginnen en dat was als achttienjarige in 1875 als ‘Assistant Sub-Deputy Opium Agent 5th grade’. Na 37 jaar trouwe dienst werd hij gepensioneerd als ‘Sub-Deputy Opium Agent Irst grade’. Wie meent, dat bureaucratisme kenmerkend is voor onze tijd raad ik aan enige minuten stil te staan bij de ambtelijke carrière van Richard Blair en te becijferen hoeveel jaren gemiddeld nodig waren om te stijgen van grade naar grade.
In de kolonie huwde Richard Blair Ida Limouzin, een dochter uit een familie van scheepsbouwers en houthandelaren, die in Moulmein een hoog aanzien genoot: in de stad is een straat naar de Limouzins genoemd. Kijken we echter terug naar het midden van de achttiende eeuw dan kan Orwell’s verzuchting ‘change and decay in all around I see…’ ook op zijn eigen familie betrokken worden. Stansky en Abrahams hebben in Eastbourne aan de Engelse zuidkust de vrouw van het schoolhoofd bezocht, die Orwell in ‘Such
Such Were the Joys’ zo ongunstig heeft voorgesteld. Te ongunstig zoals we uit de memoires van Cyril Connolly weten. De weduwe Vaughan Wilkes bleek zich temidden van talloze foto’s en brieven van oud-leerlingen Eric Blair nog goed te herinneren. ‘There was no warmth in him’, vertelde zij de schrijvers: hij had zijn emoties reeds als achtjarige vrijwel geheel onder contrôle, hij huilde niet en uitte geen woede. Hij was een intelligente leerling, behoorde steeds tot de besten van de klas en werd daarom speciaal opgeleid voor vergelijkende toelatingsexamens aan de public schools, waarmee de zo nodige studiebeurs verdiend zou kunnen worden. Hij won er eerst een voor Wellington, kort daarna, nog aantrekkelijker, een voor Eton. In Eton was de dertienjarige daarvoor twee en een halve dag geëxamineerd onder meer in latijn, grieks en frans. In Mei 1917 begon Eric Blair aan deze beroemde public school zijn studie.
Het zou hier te ver voeren in te gaan op de boeiende beschrijving die Stansky en Abrahams geven van Eton rond 1918, de patriottische geest tijdens de oorlog, de reactie daarop in 1918 en het zich snel herstellend conformisme rond 1922. Ik zal mij beperken tot Eric Blair’s schoolprestaties, waarover de schrijvers ons uitvoerig inlichten. Zijn opstellen, zowel de verplichte als de facultatieve voor een informele kring rond de classicus Gow, verveelden bijna iedereen. En dat lag niet aan de kwaliteit van de toehoorders: onder Eric Blair’s klasgenoten vinden we de latere historicus Runciman, de classicus Mynors, een headmaster van Wellington, een directeur van de Bank of England; George Orwell was kennelijk niet als schrijver geboren.
Evenmin zat er een toekomstig wetenschappelijk werker in Eric Blair. Hij veranderde voortdurend van vakken, deed het bijzonder slecht in wiskunde en was in het algemeen een zeer middelmatige leerling, die alleen op grond van leeftijd (zittenblijven kon niet in Eton) de hoogste klas bereikte. Het winnen van een studiebeurs voor Cambridge of Oxford was volgens zijn leermeester Gow uitgesloten; Gow twijfelde er bovendien aan of Eric Blair wel iets aan een universitaire opleiding gehad zou hebben. Nu sprak een universitaire opleiding voor Etonians niet zo vanzelf als men zou kunnen denken: Eton was een uitstekende basis voor een geslaagde
maatschappelijke carrière en daarin is in een halve eeuw weinig verandering gekomen. De onmogelijkheid ‘more of the same’ (schoolopleiding) te krijgen, zal voor Eric Blair geen teleurstelling zijn geweest: voor zover valt na te gaan heeft hij nooit het plan gekoesterd een universitaire opleiding te volgen Al met al blijft zijn schoolcarrière in Eton merkwaardig: aan zijn intelligentie kan niet getwijfeld worden, talen leerde hij snel en zonder veel moeite. De meest acceptabele verklaring lijkt, dat hij met weinig enthousiasme het onderwijs volgde en zich vooral interesseerde voor literatuur; in belezenheid was hij dan ook al zijn klasgenoten de baas.
De meest voor de hand liggende stap na Eton was, gezien de familietraditie, de koloniale dienst, waarbij de eenvoudigste mogelijkheid die van de koloniale politie was. Niemand schijnt zich afgevraagd te hebben of dat een geschikt beroep voor Eric Blair was. Voor de koloniale dienst moest een vergelijkend examen worden afgelegd, waarvoor Eric Blair na een klein jaar examendril slaagde als zevende van de zesentwintig candidaten die uit alle geslaagden in dienst genomen konden worden. Dankzij Eton behaalde hij goede resultaten in grieks en latijn, maar opnieuw valt het op hoe mager de resultaten waren in engels (7-), frans (6) en geschiedenis (5).
Zijn verzoek in Burma geplaatst te worden werd ingewilligd en daar volgde nu eerst, in Mandalay, een jaar politietraining. Enkelen die hem in Burma gekend hebben zijn door Stansky en Abrahams geïnterviewd. Eric Blair ging reeds in Mandalay zijn eigen weg; hij had een hekel aan het clubleven, leerde zo snel het vereiste Burmaans en Hindustani dat hij veel tijd overhield voor lezen, hij ging met niemand nauwe persoonlijke relaties aan: elk contact kon zo worden verbroken en eventueel na jarenlange onderbreking zo weer worden opgevat. Vergeleken met de hoge toelatingseisen die men stelde aan candidaten voor de koloniale dienst, doet de opleiding die Eric Blair in Burma kreeg wel erg pover aan. Die opleiding van een jaar voorzag zelfs niet in het bezoek aan een politiepost voor de toekomstige politiefunctionarissen; zij werden nauwelijks vertrouwd gemaakt met de zeden en gewoonten van het land. Politieke voorlichting werd niet gegeven en dat zou juist in 1922 nuttig zijn geweest, gezien de uitingen van Burmaans natio-
nalisme na de Eerste Wereldoorlog, waarmee ook Eric Blair in aanraking kwam.
Na deze opleiding werden de jonge politieambtenaren naar meestal geïsoleerde posten uitgezonden. De schrijvers zijn nagegaan waar Eric Blair functies heeft vervuld en daarbij hebben zij de indruk gekregen, dat zijn eerste maanden niet bijzonder succesvol waren. Er schijnen slechte relaties geweest te zijn met sommige superieuren, maar het fijne daarvan zijn de schrijvers niet aan de weet gekomen. Dit niet geheel geslaagd zijn in het begin behoeft overigens geen verbazing te wekken, eerder doet dat het uitzenden van zulke jonge en onervaren mensen met zoveel macht naar plaatsen ver in het binnenland, waar zij in primitieve omstandigheden leefden, vaak maanden achtereen zonder contact met andere Europeanen en met de verplichting regelmatig, ook ‘s-nachts, patrouille te lopen. Geen wonder dat er zelfmoorden voorkwamen (Flory in Burmese Days!) en dat er onder deze jongemannen wel eens een krankzinnig werd.
Zolang Eric Blair in functie was conformeerde hij zich voor zover nodig; privé deed hij wat hij wilde. Zijn huis was een bende, althans op één van zijn posten is dat waargenomen (en op andere zal het wel niet anders geweest zijn): rond en in het huis liepen geiten, eenden en ganzen. Het verbaasde en ergerde de Engelsen die ervan hoorden, dat Eric Blair kerkdiensten van de inheemsen bezocht, temeer omdat hij naar eigen verklaring de conversatie met de inheemse priesters interessanter vond dan de gesprekken in de Europese clubs.
Vijf jaar koloniale dienst was meer dan genoeg voor Eric Blair; tijdens zijn verlof in 1927 vertelde hij zijn ouders dat hij niet terug zou gaan en dat hij wilde schrijven. Hij huurde een kamer in Londen en werkte hard, maar wat de dichteres Ruth Pitter te lezen kreeg, kon haar er slechts van overtuigen, dat het met Eric Blair als schrijver wel nooit iets zou worden. Zij raadde hem eerst aan het te zoeken in proza in plaats van in poëzie toen zijn korte verhalen al evenmin van talent leken te getuigen, adviseerde zij hem te gaan schrijven over wat hij wist. Die raad volgde hij op door gedurende vijf jaar met tussenpozen in het East End onder te duiken en voor korter of langer tijd als zwerver vermomd rond te trekken, hiermee
het voorbeeld volgend van onder anderen Jack London, die op basis van zijn ervaringen The people of the Abyss had geschreven.
In The Road to Wigan Pier heeft Orwell deze expedities voorgesteld als een soort verzoeningstochten voor zijn diensten aan het imperialisme bewezen, maar de schrijvers van dit nieuwe boek hebben gelijk als zij er vooral een poging van de nog jonge Eric Blair in zien zich tot schrijver te ontwikkelen.
In 1928 en 1929 leefde hij in Parijs, schreef er twee romans, die door uitgevers verworpen werden, enkele artikelen die wel en korte verhalen die niet gepubliceerd werden. In September 1929 was zijn spaargeld op en na enige tijd als bordewasser gewerkt te hebben, was hij in het begin van 1930 bij zijn ouders in Southwold terug bij wie hij met tussenpozen tot het voorjaar van 1932 woonde in, wat hij vroeger had willen vermijden, financiële afhankelijkheid. Het had er alle schijn van dat hij nu ook nog een mislukt schrijver was, een probleemgeval, omdat hij geen ‘normaal’ of behoorlijk’ werk wilde zoeken, waartoe hij door iedereen, b.v. door zijn zwager Dakin, bij wie hij nu en dan logeerde, werd aangespoord.
In het najaar van 1930 stuurde hij de eerste versie van Down and Out naar de uitgever Cape. Hij kreeg het terug met een weigering, waaruit hij, optimistisch, begreep, dat als het manuscript uitgebreid en omgewerkt zou worden, het wel aanvaardbaar zou zijn. Voor die uitbreiding gebruikte hij zijn ervaringen in Londen en omgeving, telkens onderduikend en daarna schrijvend. ‘He was the most “literary” man I’ve ever known’ zei Richard Rees later van hem, ‘absorbed, obsessed with wanting to be a writer’. Hij toonde in die tijd nog volstrekt geen politieke belangstelling en het was voor de sociaal geëngageerde Rees haast onbegrijpelijk, dat Eric Blair geen verband legde tussen de sociale structuur en de levensomstandigheden die hij onder bedelaars, zwervers en armen waarnam.
Terwijl hij bezig was met de herziening van Down and Out verschenen in The Adelphi boekbesprekingen, het fragment ‘The Spike’ en zijn korte verhaal ‘A Hanging’. In Augustus 1931 zond hij zijn manuscript weer naar Cape, om het in October opnieuw als geweigerd terug te ontvangen. Dat zou voor haast iedereen genoeg zijn geweest en ook voor Eric Blair brak nu wel een heel sombere periode
aan, maar binnen enkele weken begon hij ondanks alles met het schrijven van Burmese Days.
Een poging van Rees de uitgever Faber voor Blair’s eerste boek te interesseren – zijn vriend T.S. Eliot las manuscripten voor Faber – mislukte: Eliot zag er niet veel in. Eric Blair’s situatie leek nu volkomen hopeloos; ten einde raad zocht hij nu toch maar een baantje: het werd een aanstelling als onderwijzer aan een particuliere school. In diezelfde maanden was hij echter in aanraking gekomen met een literair agent, Leonard Moore, die weliswaar geen kans zag zijn korte verhalen gepubliceerd te krijgen, maar die er wel in slaagde Down and Out te plaatsen bij Victor Gollancz. In Januari 1933 verscheen het boek, onder pseudoniem, omdat Eric Blair er weinig vertrouwen in had een reputatie op dit boek te kunnen opbouwen. Op dit uitstekend gekozen moment laten Stansky en Abrahams hun boek eindigen.
Op tal van plaatsen in The Unknown Orwell komen Eric Blair’s relaties met vrouwen ter sprake en juist op dit punt slagen de schrijvers erin onze inzichten in Eric Blair te verdiepen. Ik zal beginnen met een aspect waaromtrent zij geen feiten hebben kunnen verzamelen. Eric Blair vertelde eens in Burma aan een oude schoolvriend, dat hij bordelen bezocht, maar dat kan opschepperij geweest zijn tegenover iemand met een veel grotere sexuele ervaring. Eén van zijn kennissen vond op zijn post niets van de Ma Hla May-Flory relaties, zoals we die in Burmese Days beschreven vinden. De schrijvers vermelden niet het ongepubliceerde gedicht in het Orwell-Archief, waaruit men zou kunnen vermoeden, dat Eric Blair met zeer jeugdige Burmese meisjes sexuele relaties heeft gehad. Tegenover een ander merkte Orwell eens op dat er niets ging boven Marokkaanse meisjes, maar hij verbleef maar één keer in Marokko (in de winter van 1938 op 1939) met zijn vrouw en er zijn geen aanwijzingen, dat het huwelijk (toen) ongelukkig was. In Parijs zou hij naar eigen zeggen – maar de schrijvers van The Unknown Orwell zijn terecht sceptisch, omdat er maar één getuige is, zoals steeds met Orwell’s mededelingen op dit punt – enige tijd met een Parisienne hebben samen gewoond. Zij zou hem hebben beroofd van zijn laatste bezittingen en dat zou hem hebben genoodzaakt tot zijn plotselinge terugkeer naar Londen. Men krijgt de indruk dat Eric Blair’s sexuele
relaties met vrouwen achter een Orwelliaans rookscherm verborgen blijven.
In een ander opzicht zijn de schrijvers er echter bijzonder goed in geslaagd Eric Blair’s relaties met vrouwen te verhelderen en duidelijk te maken wat hij aan die relaties te danken had. Daar is in de eerste plaats de goede verhouding met zijn moeder, waarvan we al wisten, maar die nu wordt verdiept door onze kennis dat zij hem emotioneel en financieel (en voor dit laatste was maar weinig ruimte) bleef steunen, toen het in de eerste jaren van zijn schrijverschap naar alle burgerlijke maatstaven gemeten helemaal mis ging met de maatschappelijke carrière van haar zoon. Dat hij zijn onafhankelijkheid van geest eerder aan zijn moeder dan aan zijn vader te danken had, wisten we reeds, maar dat krijgt nu nog wat meer reliëf door nieuwe feiten over andere vrouwelijke familieleden. Bekend was al dat de zuster van zijn moeder, ook al geen conformiste, hem heeft geholpen o.a. in Parijs. In Moulmein bezocht hij zijn grootmoeder Limouzin en besprak met haar wellicht zijn twijfel over voortzetting van zijn functie in de kolonie. Ook deze vrouw bezat een onafhankelijke geest: zij liep in Burma in inheemse klederdracht, omdat zij die praktischer en aangenamer vond dan Europese kleding. Dit ‘going native’ was onder Europeanen welbekend en leidde tot de veronderstelling, dat Eric Blair gedeeltelijk van Burmaanse afkomst zou zijn.
De rol van Flip in ‘Such, Such Were the Joys’ wordt genuanceerd door de mededelingen over mevrouw Vaughan Wilkes. Op de betekenis van Ruth Pitter na zijn terugkeer uit Burma wees ik hiervoor reeds. Het gaat in al deze gevallen om vrouwen die ouder waren dan Eric Blair; met vrouwelijke leeftijdgenoten kon hij niet altijd goed overweg. Met de nuchtere Brenda Salkeld, een gymnastieklerares die wel eens model gestaan zou kunnen hebben voor Rosemary in Keep the Aspidistra Flying, voerde hij lange gesprekken, zij maakten samen lange wandeltochten en gingen op jacht. Zij vond dat hij veel te snel zijn oordeel over allerlei zaken waarvan hij weinig wist klaar had en met een nonchalant gebaar alles kon afwijzen waarvoor hij geen feeling had; zo vond hij luisteren naar muziek tijdverknoeien. Volgens Brenda Salkeld kon hij het haast niet opbrengen literair werk van vrouwen te lezen en nog minder
zich hierover waarderend te uiten. Misschien is het mede hieruit verklaarbaar, dat hij nooit iets van George Eliot heeft gelezen, zoals hij later zelf schreef, terwijl deze schrijfster hem toch, gezien haar inzicht in stands- en klasseverschillen – om slechts één aspect van haar werk te noemen – wel zou hebben aangesproken.
Het meest belangwekkend zijn de mededelingen over de rol van Mabel Fierz, de vrouw van een Londense zakenman (zelf een Dickens-enthousiast), die met haar man regelmatig vacanties doorbracht in Southwold op de Oostkust, waar de gepensioneerde Blairs woonden. Zij had artistieke en (linkse) politieke belangstelling, bleef op allerlei cultuurgebieden bij, schreef zelf in The Adelphi en was bijzonder goed in het stimuleren van anderen en het bespreken van problemen waarmee jonge schrijvers en dichters (zij was een tiental jaren ouder dan Eric Blair) worstelden. De echtparen Fierz en Blair leerden elkaar kennen en in de gesprekken kwamen al spoedig de moeilijkheden met zoon Eric aan de orde. De conflicten tussen Eric en zijn vader kon Mabel Fierz niet oplossen, maar wel kon zij hem introduceren in Adelphi-kringen. Zij kende John Middleton Murry en Richard Rees, terwijl zij goed bevriend was met Max Plowman. Haar enthousiasme voor Eric Blair’s literaire werk (aanvankelijk alleen boekbesprekingen in The Adelphi) wist zij op anderen over te dragen en dat bleek van grote betekenis toen Down and Out al tweemaal was verworpen. Eric Blair had haar het manuscript gegeven met de verzuchting, dat zij het na lezing maar in de kachel moest stoppen. Mabel Fierz bleek het daar echter volstrekt niet mee eens en zij wist met enige moeite Leonard Moore ervan te overtuigen, dat toch geprobeerd moest worden dit boek in druk te krijgen. Dit lukte Moore zonder veel moeite bij Gollancz.
Bij het lezen van dit gedetailleerde boek stijgt de bewondering voor het doorzettingsvermogen van Eric Blair en tegelijk wekt het verbazing hoezeer het toeval in het succes een rol gespeeld lijkt te hebben. Wat zou er zijn gebeurd als Mabel Fierz (aangenomen dat haar rol zo groot is geweest als in dit boek wordt voorgesteld) niet als bemiddelaarster was opgetreden? Zou er dan een andere Mabel Fierz zijn geweest, of zou Eric Blair nooit George Orwell zijn geworden, maar een uiterlijk aangepaste Gordon Comstock? Hij was
kennelijk te naief om het belang van persoonlijke relaties in te zien; hij meende in die eerste jaren dat literair werk op de eigen verdienste werd geaccepteerd. En wat te denken van de beoordelaars van Down and Out, die dit boek verwierpen, maar totaal vergeten rommel accepteerden. Niet alleen toonden zij een gebrekkig literair oordeel, zij taxeerden het boek commercieel evenmin goed: Victor Gollancz heeft er geen verlies mee geleden.
Wie het voorwoord van de schrijvers goed leest, zal het opvallen, dat onder de talrijke personen aan wie, zoals gebruikelijk, dank wordt gebracht, Sonia Orwell Brownell, Orwell’s tweede vrouw, ontbreekt. In het boek komt geen letterlijk citaat voor uit het werk van Orwell waarop copyright bestaat. De schrijvers verklaren deze beide omissies niet en dat is niet helemaal netjes. Opheldering daarover verschafte Sonia Orwell in een ingezonden briefje in het Times Literary Supplement van 13 October 1972, waarin zij verklaarde, dat het boek zonder haar medewerking tot stand was gekomen en dat geen toestemming was verleend uit het werk van Orwell te citeren. Dit heeft met zich gebracht dat de schrijvers geen gebruik hebben kunnen maken van het Orwell-Archief, een instituut dat zij nergens zelfs maar noemen. Sonia Orwell beschuldigt de schrijvers van niet nader gepreciseerde ‘mistakes and misconceptions’. Waarschijnlijk is, dat zij medewerking weigerde toen Stansky en Abrahams er blijk van gaven een biografie te willen schrijven. De weigering kon zij baseren op Orwell’s verlangen op dat punt, maar daar had Sonia Orwell al eens eerder mee gebroken: zij heeft eens Malcolm Muggeridge gevraagd een biografie te schrijven. Hij heeft er na enige tijd, gezien het vele werk dat er voor te doen zou zijn geweest, maar van afgezien.
In ieder geval zal nu toch Orwell’s wens niet langer worden nageleefd. Het werd na alle publicaties, ook van de familie zelf, steeds moeilijker. Prof. Bernard Crick die al bezig was met een studie over Orwell’s politieke denken, zal met volledige medewerking van Sonia Orwell zijn boek nu zo uitbreiden dat het tevens een biografie omvat. Als eerste vrucht van zijn activiteit kon hij in het Times Literary Supplement van 15 September 1972 een toevallig boven water gekomen artikel van Orwell publiceren. Dit stuk, ‘The freedom of the press’, was aanvankelijk bedoeld als inleiding tot Ani–
mal Farm. Het bevat niets dat Orwell al niet eerder (haast woordelijk) had geschreven, maar wie alles van hem wil lezen moge het worden aanbevolen.
Ondanks de gesignaleerde tekorten heb ik grote waardering voor het boek van Stansky en Abrahams, het is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage tot de kennis van Eric Blair en zijn tijd; ik zie dan ook met ongeduld het in het voorwoord aangekondigde vervolgdeel tegemoet.