[Tirade februari & maart 1973]
Over den mens Edgard du Perron
A. Roland Holst
Jaren geleden kwam ik laat in den middag met den dichter Bloem even aanlopen bij du Perron. Hij zat te schrijven in zijn gebruikelijke houding: zijn linkervoet geschoven onder zijn rechterdij, zijn romp en hoofd gebogen over het papier als over zijn prooi.
Amper antwoordde hij ons, en terecht: het gaat niet aan een kat te storen als hij bezig is met zijn muis. Wij excuseerden ons dus en begaven ons naar een kroeg in het naburig dorp om een borrel te drinken.
Bloem, de meest zuivere dichter en de meest luie man die ik heb gekend, zei onderweg met zijn zachtige deftige stem onderbroken door even deftige kuchjes: ‘curieus, die brave Eddie schijnt het prettig te vinden te schrijven’.
Ook mij staat, sinds zowat tien jaar de bezigheid van het schrijven, het opschrijven van wat ook, tegen. Geen wonder dat deze literaire vraatzucht Bloem en mij – zacht gezegd – ietwat bevreemdde. Over onze borrel hadden wij het er nog wat uitvoeriger over en kwamen tot de conclusie dat deze gretigheid eigenlijk geheel strookte met Eddie’s ingeschapen aard. Hij was inderdaad – niet enkel als literator, maar ook in de dagelijkse omgang – gulzig en gul.
Altijd zal ik dankbaar blijven hem te hebben gekend, hoezeer wij ook van aard verschilden, misschien juist omdat wij zo radicaal verschilden, want beiden hadden wij het vermogen ons in den ander te verplaatsen, al viel dat hem wellicht minder makkelijk dan mij; des te groter was in dezen zijn verdienste.
Aanvankelijk kon hij niet overweg met mijn proza, wat ik mij best kon begrijpen. Hij vond dat proza puntig en direct moest zijn. Voor mij was en is deze eis even mal als b.v. de eis dat een gedicht persé zou moeten rijmen.
Nog steeds herinner ik mij met dankbare ontroering hoeveel moeite hij zich gaf om dat onpuntige en omslachtige proza van mij te waarderen. Hij slaagde daarin alleen via een omweg over mijn gedichten die hij eerst grotendeels ook maar zo-zo vond.
Als hij sliep snurkte hij, wellicht nog meer dan ik. Hij echter sliep veel vaster dan ik. Van zijn gesnurk had ik dus veel last; hij minder van het mijne. Wij logeerden toen beiden bij een bevriende dame in Ascona, die over maar een enkele logeerkamer beschikte. Ik dreigde stapelgek te worden als ik hem op twee meter afstand de nacht lang zware planken hoorde doorzagen. Al ben ik dan geen christen, ik wilde hem toch niet wakker schudden – wat zou dat trouwens voor nut hebben gehad? Zodra hij weer insliep, zou zijn gesnurk aanstonds weer inzetten. Onze gastvrouw beschikte echter ook over een geheel apart gebouwde vergaderzaal, bestemd voor een of andere idealistische, welhaast occulte bezigheid, die er echter uitsluitend in de midzomermaanden werd beoefend. Mijn bed werd daar gespreid. Ik sliep en snurkte daar dus ongestoord. Eddie heeft er nog een sonnet op geschreven.
Behalve gulzig en gul kon hij ook bezeten zijn. In de laatste phase van zijn leven schreef hij zich letterlijk lam in zijn lof over Multatuli tegen een of andere meneer die bezwaren tegen Multatuli had. Multatuli bleef gelukkig even bewonderd als hij tevoren al was, en van die meneer weet – geloof ik – geen mens meer: much to do about nothing, komt het mij voor.
Niet zelden heb ik gelogeerd op Gistoux waar hij in den ouden tijd woonde bij zijn moeder. Mevrouw du Perron deed mij altijd denken aan een half Indische dame uit een roman van Couperus. Ook Slauerhoff kwam er zo nu en dan tussen een van zijn reizen als arts op de Java-China-Japanlijn. Slauerhoff had – niet geheel onbewust – slechte manieren die onze gastvrouw mishaagden. Mijn manieren zijn, welbewust, nogal goed, geloof ik. Bij haar stond ik dus in een goed blaadje. ‘Laat die meneer Slauerhoff toch een voorbeeld nemen aan meneer Jany’ voegde zij haar zoon toe, die er – zeer terecht – niet aan dacht Slauerhoff in dier voege te beïnvloeden. Integendeel: om zijn vriend een ruggesteun te geven werd hij ook wat slordiger in zijn tafelmanieren, wat zijn moeder uitermate prikkelde en mijn binnenpret niet weinig aanwakkerde.
Zijn gevoel voor natuurschoon was maar weinig ontwikkeld, wat trouwens zelfs bij belangrijke dichters wel meer voorkomt: Bloem voelde zich, zoals ook b.v. Verlaine, meer thuis in een stadskroeg dan in een dorpsherberg, al nam hij ook daarmee desnoods genoegen.
Vaak gingen Eddie en ik in de auto van zijn moeder van Gistoux naar Brussel om de Greshoffs of de Stolsen te bezoeken en tevens enkele boekhandels aan te doen. Deze autotocht voerde ons door landschappen, meest bosrijke met hoog hout, die mij bijzonder bevielen en soms de kiemregel van een gedicht schonken. Eddie heeft deze landschappen waarschijnlijk nooit gezien: hij zat voortdurend te bladeren in diverse boeken en notities te maken tot de chauffeur er ons attent op maakte dat wij bij de deur van Greshoff waren. Dan kwam hij de auto uit, zijn arm vol boeken.
Volgens mij – en ik heb hem goed gekend – was er in zijn wezen een gebied waar bloed om werd gezet in inkt. In de tijd dat ik hem in Amsterdam vrijwel dagelijks zag, werd hij letterlijk gefolterd en verteerd door jaloezie, een erotische jaloezie, een vrouw betreffende en een erotische periode in haar leven van lang voor zij hem kende en liefkreeg. De betreffende man was een vrij bekend toneelspeler – wat voor Eddie de deur helemaal dicht deed – waarschijnlijk had Shakespeare dit nog door de vingers gezien – maar Eddie niet. Bovendien woonde deze toneelspeler ook in Amsterdam en had er de nodige en onnodige liefdesaffaires alsof die vrouw waar het Eddie om ging nooit had bestaan. Als wij door de stad liepen ging Eddie erover te keer, vloekende, en ik was voortdurend in angst dat hij deze zich van niets bewuste plankenman als ik er niet bij was tegen zou komen en naar de keel vliegen. Die man was veel groter en waarschijnlijk sterker dan Eddie, en indien hij Eddie in elkaar zou hebben gedreund zou het leven van mijn vriend voorgoed zijn vergiftigd. In onze gesprekken deed ik wat ik kon om hem tot andere inzichten te brengen o.a. door hem te wijzen op de verklaring van Bloem, dat de liefde niet blind is maar helderziend, maar dat de verliefdheid blind is. Dat was heel dom van mij want zijn jaloezie was minstens even blind. Ik maakte mij echter onnodig ongerust: deze bloedige wrok vond zijn uitweg in inkt: een lang stuk zeer levend proza, zich afspelend in
de restauratiewagen van een trein waarin de zich nog steeds van niets bewuste acteur een leeg bierflesje op zijn hoofd stukgeslagen krijgt – het staat er zwart op wit: in inkt dus. In werkelijkheid echter gebeurde er niets. En toch: Eddie was niet bang – ik had mij alleen bang gemaakt dat Eddie de daad zou voegen bij het woord en dat doen rasschrijvers nu eenmaal nooit, anders zouden zij niet schrijven.
Hij kon edelmoedig zijn. Toen hij – helaas niet ten onrechte – zich opwond en kwaad maakte over de ietwat galmende zalftoon van Dirk Coster’s proza dat toen zeer werd bewonderd door wat men de gemeente van een dominee zou kunnen noemen, schreef hij, uitgedaagd door Coster zelf, zijn ‘Uren met Dirk Coster’, een inderdaad dodelijke aanval, waardoor Coster letterlijk in de touwen werd geranseld. Maar toen de tweede druk ervan moest verschijnen en hij hoorde dat Coster (het was in de tijd dat het Nazigevaar op kwam zetten) ‘goed’ was, maakte hij de herdruk ongedaan. ‘Liever Coster dan de Moffen’ daar kwam het voor hem op neer. Gulzig en gul en driftig: ik mis hem nog meer dan hij het mij – geloof ik – zou hebben gedaan als ik eerder in de laatste kuil zou zijn gestopt.