Over het sociale realisme in de communistische landen
Erik Menkveld
Beste Dalia Grinkevičiūtė,
Ben jij ooit in Drushkininkai geweest? Zo niet, dan zul je er ongetwijfeld van gehoord hebben. Toen jij in de jaren zestig weer in Litouwen woonde, zal het nog in volle glorie gefunctioneerd hebben als decadent kuur- en vakantieoord voor communistische partijbonzen. Of er toen ook gewone Litouwers zoals jij kwamen weet ik niet. Toen ik er was, in het najaar van 2002, was het behoorlijk in verval. Sinds de onafhankelijkheid van Litouwen in 1990 (ja, je leest het goed), was er nog steeds niet veel geld om de enorme betonnen kuurcomplexen, die het prachtige dorpje vol pastelkleurige houten woonhuizen ontsieren, eens goed in de verf te zetten. En misschien had men ook geen zin om die megalomane symbolen uit de bezettingstijd op te knappen. Er liepen wat gebloemde en geblokte bejaarden in de verkwikkende boslucht te wandelen, en wat gezinnen met kleine kinderen. Geen decadente partijbonzen meer, leek me. Ik logeerde in een van die verlopen kuurcentra, om als Nederlands beoefenaar van het vrije (dichterlijke) woord deel te nemen aan een internationaal poëziefestival, dat sinds de onafhankelijkheidjaarlijks in Drushkininkai gehouden wordt. Het zal voor jou moeilijk te geloven zijn: juist op die plek een officieel poëziefestival, waar Litouwse dichters, onder wie velen die jaren in ballingschap geleefd hebben, samen met collega’s van over de hele wereld vijf dagen lang kunnen voordragen uit hun werk zonder een blad voor de mond te hoeven nemen.
Hoe dan ook, ter afwisseling van de voordrachten en rondetafeldiscussies bood de festivalorganisatie haar buitenlandse gasten een uitstapje aan naar een niet ver van het dorp in de bossen gelegen beeldenpark. Ik hoorde er toevallig en pas op het laatste moment van, zodat ik me nog net in het busje bij een Zweed, een Noor, een Ier en twee Amerikaanse vrouwen kon voegen. Volgens mij hadden mijn uitgelaten medepassagiers net als ik niet het flauwste vermoeden van wat ons te wachten stond. Alleen had de Litouwse dichter die mij van het uitstapje op de hoogte bracht, op mijn vraag of hij ook meeging geantwoord: ‘Ik pieker er niet over.’
Toen we vanaf het enorme, vrijwel lege parkeerterrein (twee touringcars en ons busje) naar de ingang van het park liepen, moest ik denken aan een pretpark uit de jaren zestig waar ik als kind wel eens geweest ben. Rond het parkeerterrein wat kiosken met snacks, drankjes, ijs en souvenirs. Vanaf een poort die bestond uit verweerde, middeleeuws aandoende mannen- en vrouwenfiguren aan weerszijden, meanderde een tegelpad naar een kleine houten barak in de verte met een loket en een draaihek. Aan de linkerkant keek het pad uit over een met bosranden omzoomd meer, met in het midden een eilandje. ‘Wie zou dat zijn?’ vroeg ik aan de Noor die naast mij liep. ‘De Universele Huisvrouw?’ Op het eiland stond een reusachtig, ik schat meer dan twintig meter hoog beeld van een wat voorovergebogen vrouw in een dikke jas en met een hoofddoek op. Geen onaardig werk. Indrukwekkend, eigenlijk wel.
De rechterkant van het pad was afgerasterd met een hoog hekwerk, waarachter een soort kinderboerderij met herten, pauwen en eenden: deel van een onafzienbare, perfect onderhouden siertuin rond een villa met twee schotelantennes op het dak en drie bmw‘s op de oprijlaan. Het park was een privé-onderneming, zei onze Litouwse begeleider, en daar woonde de eigenaar.
Na de kassa zette het tegelpad zich nog een paar honderd meter tussen het hek en het meer voort, tot het in een bosrand verdween. Hier begon het eigenlijke park met een paar overdekte picknickbanken rond een zelfbedieningsrestaurantje waarnaast een frisdrankautomaat en een meer dan manshoge militair van het rode leger, die met zijn machinegeweer in de aanslag vastberaden over ons heen keek. Zijn blik was gericht op een speeltuin tussen de dennenstammen – schommels, klimrekken, draaimolens en wippen, en enkele goed in de groene verf zittende stukken geschut. Een grote groep kinderen holde joelend rond tussen de speeltoestellen. Een paar jongetjes waren bezig de loop van een van de kanonnen te draaien in de richting van een oude stoomlocomotief met een paar veewagens erachter op een roestig stuk rails. Er klommen net wat kinderen vanuit de wagons de locomotief in.
Wat wij inmiddels al dachten, werd door onze Litouwse begeleider bevestigd: dit beeldenpark was een soort openluchtmuseum met de materiële restanten van vijf decennia Russische bezetting. De eigenaar had na de onafhankelijkheid overal in het land de omgehaalde symbolen van de communistische overheersing opgekocht om ze hier tentoon te stellen. Hij wilde met zijn privé-collectie de herinnering aan die pijnlijke periode levend houden en daarmee de slachtoffers eren. Dat klonk mooi, maar het gaf me ook het
gevoel dat ik een fonkelende vuurwapenverzameling ging bekijken ter ere van degenen die ermee overhoopgeschoten waren. ‘Aardige plek voor een schoolreisje,’ zei de Zweed.
Langs de speeltuin liep het pad verder het bos in, naar een open plek. Er stond een klein legervoertuig met gewone wielen voor en rupsbanden achter. Iets verderop een behulpzame soldaat op ware grootte naast een moeder met een paar piekfijne kinderen. Ter ere van wie of wat deze beeldengroep gemaakt was, en waar hij gestaan had, werd niet duidelijk. Op het bordje in het gras alleen de naam van de kunstenaar, alsof je zijn werk ook uitsluitend als kunsthistorisch fenomeen zou kunnen bekijken. Een fraai voorbeeld van sociaal realisme, Litouws, eind jaren vijftig twintigste eeuw.
Een eindje verder de eerste bekenden. Een middelgroot borstbeeld van Stalin, geflankeerd door een kleinere Lenin en Marx, zomaar in het gras. Met zijn drieën tot hun middel in de grond gezakt. Weer alleen de namen van de kunstenaars. Russisch, eind jaren dertig vorige eeuw, schatte ik. We zouden ze nog vaak tegenkomen, deze drie, soms ook nog met Engels erbij, op sokkels of voetstukloos tussen de bomen, groot, klein, half of ten voeten uit. Een eindeloze, al gauw dodelijk saaie rij van steeds weer dezelfde heren, in steeds diezelfde bedachtzame, wilskrachtige, leidinggevende poses. Er waren weliswaar verschillende perioden in hun vormgeving te onderscheiden: in het begin waren ze nog tamelijk natuurgetrouw, maar hoe verder we in het park (en in de chronologie) kwamen hoe gestileerder ze werden. Hoekiger, gladder, gepolijster, op het abstracte af. Daar werden ze ook steeds meer omringd door mij onbekende figuren uit de Litouwse partijtop. Dit waren geen mannen die wel eens een steenpuist hadden, een wind lieten of een stommiteit begingen, dit waren onkreukbare leiders. Alleen stonden ze hier zonder gebouw achter zich of plein voor zich tussen de berken te gloriëren over een modderige sloot. Aan de overkant van die sloot, op vijftig meter prikkeldraadversperring van elkaar, twee wachttorens met een luidspreker eraan en een heuse etalage-militair erin die hen onder schot hield. Alsof ze hier gevangen gehouden werden, al die Marxen, Engelsen, Lenins, Stalins en hun lokale marionetten. Een strafkamp voor gevallen leiders van het communisme, waar ze voor lul moesten staan voor de ogen van het voorbijwandelende heden.
Doet het je goed dit te horen, Dalia? Stemt zo’n beeldenreservaat je tevreden? Of haal je er je schouders over op?
Ongeveer halverwege het parcours werd de wandeling onderbroken door een rechthoekige, houten barak. Hierin was het informatieve gedeelte van
het park ondergebracht. Nog meer koppen en borstbeeldjes, schilderijen van de grote voorgangers en leiders, al hun verzamelde geschriften, asbakken met hun beeltenis, dasspelden, aanplakbiljetten, schoolboekjes en ander drukwerk. Maar ook grote borden, waarop in het Russisch, het Litouws en het Engels de geschiedenis van de bezetting en vooral de deportaties beschreven werd. Een verontwaardigd verhaal vol cijfers en droog opgediste gruwelen, geïllustreerd met foto’s van massagraven, van uitgemergelde vrouwen en kinderen in gewatteerde lompen, bij barakken zoals die waarin wij ons nu bevonden, maar dan in de grauwe, onherbergzame kou van de Siberische taiga. Ook daar moest gebouwd worden aan de heilstaat, waarvoor minderwaardige lieden als de Litouwers, Esten, Oekraïners en Finnen goed van pas kwamen.
De dag ervoor had ik op een boekenbeursje van het festival jouw boek A stolen youth, a stolen homeland gekocht. Gewoon, omdat ik iets meer wilde weten over de geschiedenis van het land waar ik me bevond. En de nacht ervoor had ik het in één ruk uitgelezen, diep onder de indruk. Het stond er allemaal in beschreven, tot in de huiveringwekkendste details. Daar zat ik in mijn schamele kamertje in dat vervallen kuuroord voor voormalige Sovjet-officials: Nederlands dichterlijk afgevaardigde, gewend aan betere hotels. Mij was nooit een strobreed in de weg gelegd, het enige gevaar dat ik ooit gelopen had met wat ik op papier zette was om uitgelachen te worden. En nu las ik jouw verhaal, dat meer dan veertig jaar in een glazen pot onder een perk pioenrozen in de grond had gezeten. Het is pas in 1991 ontdekt, een paar jaar na je dood, toen Litouwen net onafhankelijk was. Heb je het zelf nooit durven opgraven? Was het, ook in de laatste twintig jaar van je leven toen je weer in Litouwen kon wonen, nog steeds te gevaarlijk om een dergelijke tekst in huis te hebben, laat staan openbaar te maken? Of wilde je als vrouw van vijftig niet meer onder ogen krijgen wat je als meisje geschreven had?
Ik vroeg me af waardoor ik zo van mijn sokken was. Hoe gruwelijk ook, het was allemaal wel bekend inmiddels, het meedogenloos zware werk van boomstammen en stenen slepen tijdens de poolwinter, de honger, het vuil, de ziekten, de afvriezende ledematen, de onmenselijkheid en hebzuchtigheid van de ‘bazen’, je veroordeling vanwege het stelen van een staatsplank om vuur te kunnen maken voor je doodzieke moeder. Was het die stapel lijken, onder wie vriendinnen van je, die maanden als een hoop bevroren standbeelden op het kerkhof niet ver van jullie ingesneeuwde, onverwarmde
hut lagen? Hoe je droogjes opmerkt dat ze werden aangevreten door poolvossen omdat die ook niets meer te eten hadden, en dat ze tegen elkaar aan rinkinkten toen ze in het voorjaar weggehaald werden om begraven te worden in de nog altijd ijzige bodem? Was het dat rinkinken? Misschien. Maar toch niet alleen. Dat soort onvoorstelbaarheden had ik allemaal al eerder gelezen, in de Kolyma-verhalen van de Russische schrijver Varlam Sjalamov bijvoorbeeld, die iets eerder dan jouw boek officieel zijn uitgegeven. Hij heeft ze bovendien veel ‘effectiever’ opgeschreven, ‘literairder’ zou ik haast zeggen.
Nee, wat me in jouw boek het meeste aangreep, is dat je nergens de reden voor je jarenlange verbanning en dwangarbeid noemt. Je begint gewoon te vertellen hoe je je als vijftienjarig meisje op een zonnige ochtend in 1941 met je moeder en je broer in een trein bevond die jullie steeds verder in noordoostelijke richting vervoerde. Een reis van weken, in een veewagen stampvol almaar zieker wordende, ruziënde, schijtende en kotsende mensen, van wie sommigen nog een tijdje volhielden te geloven dat ze onderweg waren naar Amerika. Het hele barre verblijf op Trofimovsk, dat ‘dodeneiland’ in de monding van de Lena, beschrijf je als iets vanzelfsprekends, zoals ik als puber de omgeving van mijn ouderlijk huis beschreven zou hebben. Daar leefde je. De herinnering aan je vaderland, aan thuis, was vervaagd, alsof het niet meer bestond. En zelfs het verlangen ernaar was vervaagd. Je had alleen de kale, onberedeneerde wil tot overleven. En er komt ook geen lichtpunt, je verhaal eindigt zomaar ergens, midden in de ellende.
Sjalamov was een volwassen man, jij was een kind van vijftien dat hetzelfde werk moest doen. Hij was een schrijver die in strafkampen zat wegens anti-stalinisme, contrarevolutionaire trotskistische activiteiten, anti-sovjetagitatie en wat niet al. Jij wist niet waarom je op Trofimovsk boomstammen uit de Lena sleepte tot je erbij neerviel.
Onze Litouwse begeleider wees naar een van de foto’s in het historische overzicht. ‘Dat is in Vilnius. De lijken van terechtgestelde partizanen werden door de Sovjets op de pleinen neergegooid, en in de gaten gehouden door agenten van de veiligheidsdienst. Als je er langs kwam en begon te huilen omdat je je man of vader of zoon zag liggen, werd je onmiddellijk opgepakt en op de trein naar Siberië gezet. Familieleden van anti-sovjetagitatoren of contrarevolutionairen waren ook strafbaar.’ In de inleiding op je boek (door de eerste president van de onafhankelijke republiek Litouwen) las ik dat je vader een paar weken voor jouw ‘reis’ opgepakt was. Dat zal de reden van je ‘gestolen jeugd’ geweest zijn. Heb je die zelf echt niet geweten?
Ons gezelschapje verliet de barak en we vervolgden onze sociaal-realistische wandeling door het park. Meteen links naast het pad een drie meter hoge groep mannen en vrouwen die een beetje naar voren leunden, alsof ze tegen windkracht acht optornden. Ze droegen gereedschappen, een hamer, een schop, een zeis, en keken, ondanks de tegenwind, vastberaden en gelukkig. De voorsten waren militairen met helmen en geweren, één van hen hield een vaandel voor zich uit. Zo moest dat er tijdens het communisme kennelijk uitzien, een dapper volk eendrachtig op weg om te bouwen aan een stralende toekomst. De groep was suggestief geplaatst, direct na wat we net allemaal te zien gekregen hadden in de barak. De boodschap was duidelijk: deze sociaal-realistische kunst was de minst realistische kunst die er bestaat, sterker nog, de meest leugenachtige. Het ware sociaal realisme uit de communistische tijd is te vinden in verhalen als die van jou en Sjalamov.
Toen we na afloop enigszins bedrukt een pannenkoek met kersen en room zaten te eten op de picknickbanken bij het zelfbedieningsrestaurantje en de speeltuin, vertelde onze Litouwse begeleider dat de eigenaar zijn park in de toekomst nog ervaringsgerichter wilde opzetten.
Wat moest ik me daar nou weer bij voorstellen? Filmvertoningen voor de jeugd? Levend aanwezige acteurs? Of ging hij een spoorlijn in een steppedecor aanleggen en een Siberisch werkkamp en mochten de schoolkinderen dan eerst een maand in de trein creperen en vervolgens boomstammen slepen bij vijftig graden vorst?
Ik vraag me af wat jij als direct slachtoffer van Stalins terreur zou vinden van de manier waarop je land, nu het onafhankelijk is, zijn wonden likt met een park als dit. Hoewel het zijn uitwerking op mij niet miste, kwam het ook bizar op me over, die combinatie van kinderpark en boos herinneringsmonument. Begrijp me goed, ik snap dat de generaties die het niet hebben meegemaakt moeten weten van de onvoorstelbare gruwelen zoals jij die aan den lijve ondervonden hebt, en van het leugenachtige heroïsche pathos van de sociaal realistische kunst die daarvan de façade naar de buitenwereld was. Maar in zijn begrijpelijke verontwaardiging vond ik het park tegelijk ook halfslachtig.
Als het een werkelijk indrukwekkend herinneringsmonument voor de slachtoffers van die pijnlijke periode in jullie geschiedenis had willen zijn, had er ook aandacht besteed moeten worden aan bijvoorbeeld het lot van de Litouwse joden in diezelfde tijd. Daar werd in het park met geen woord over
gerept. Ik weet het, dat is een ander, buitengewoon ongemakkelijk verhaal, en het is niet jouw verhaal. Maar het speelde zich óók af tijdens die pijnlijke periode in jullie geschiedenis. Veel Litouwers beschouwden de Duitsers in 1941 als bevrijders en werkten zonder morren mee aan zaken die in gruwelijkheid niet onderdeden voor wat hun eigen volk door de Russen werd aangedaan. Juist het laten zien van dat verhaal, naast wat er al in het park te zien is, zou op zijn minst de tragische dubbele positie van het Litouwse volk tijdens en na de oorlogsjaren extra schrijnend tonen. Of vind je dat ik nu iets aanroer, waar ik beter mijn mond over kan houden? In ieder geval hadden wij, buitenstaanders die op een uitstapje in jullie geschiedenis getrakteerd werden, het hier – tot ongemak van onze Litouwse begeleider – tijdens het eten van onze pannenkoek over. Ik zou razend benieuwd zijn om te horen wat jij hiervan vindt. Jij als ooggetuige, als slachtoffer en als vertegenwoordiger van de waarheid.
Dat laatste brengt me op nog een andere kwestie. Tijdens de rondetafel discussies op het festival waren sommigen van jouw landgenoten, maar ook dichters uit Afrika, Latijns-Amerika of Arabische landen, van mening dat literatuur als voornaamste taak heeft om ‘te getuigen van de waarheid’. Literatuur die dat niet doet, is vrijblijvende mooischrijverij.
Waarom vertel ik jou dit? De taak van de literatuur zal jou niet hebben beziggehouden toen je op drieëntwintigjarige leeftijd je relaas opschreef in de vorm die het nu nog steeds heeft. Waarschijnlijk was het je niet eens om literatuur te doen. Jouw belangrijkste drijfveer om je verhaal op te tekenen, en het in de grond te stoppen voor het nageslacht, zal toch vooral het vastleggen van de gruwelijke, onvoorstelbare feiten geweest zijn, naast het van je afschrijven van je ervaringen. Weliswaar maak je tot op zekere hoogte gebruik van literaire kunstgrepen en is je verhaal meer dan een puur verslag. Zo vroeg ik mij af of het niet noemen van de reden van je gedwongen verblijf op Trofimovsk, wat op mij zo’n indruk maakte, niet een geslaagde literaire truc is waarmee je de waanzin en de uitzichtloosheid van je situatie extra navoelbaar kon maken voor een latere lezer. Maar of het nou literatuur is of niet, jouw met hartenbloed geschreven verhaal is een oprechte getuigenis van de waarheid. En juist daardoor sterkte het mij in de kijk op mijn eigen dichterschap, die haaks staat op de opvatting dat literatuur moet getuigen, wil zij niet vrijblijvend zijn.
Jouw boek maakte mij er eens te meer van bewust dat ik als veilig en comfortabel levend mens in het vrije, naoorlogse westen helemaal niet ‘een waarheid’ van het kaliber als de jouwe heb om van te getuigen. Ik kan mij
alleen in meer of mindere mate betrokken voelen bij verhalen zoals ik die van jou of anderen verneem. Ik voel mij als dichter niet alleen niet verplicht om van het leed in de wereld of welke waarheid dan ook te getuigen, ik sta het mijzelf niet eens toe. Niet zozeer uit morele overwegingen (waarom zou ik, bijvoorbeeld uit medeleven of protest, niet een gedicht mogen schrijven waarin ik het leed van een terreurslachtoffer oproep?), maar omdat ik mijn grenzen ken en weet dat mijn literaire middelen (zoals verbeelding en inlevingsvermogen) bij lange na niet krachtig genoeg zijn om werkelijk iets voelbaar te maken van een waarheid als de jouwe, die ik slechts uit de tweede hand ken. Mijn getuigenis zou ongeloofwaardig zijn, mijn gedicht slecht. Iets wat ik niet aankan, moet ik mij niet tot taak stellen, althans niet waar het gaat om zaken zoals jij die beschrijft.
Als dichter zie ik mijzelf dus niet als een ‘getuigende stem’ maar veeleer als een veredelde ambachtsman. Ik probeer zo goed mogelijk werk af te leveren, dat voortkomt uit mijn persoonlijke verwerking van het materiaal dat mij ter beschikking staat: mijn kennis, mijn ervaringen en vooral mijn taal. Mijn gedichten kunnen bij gelegenheid geëngageerd uitpakken, blijk geven van mijn betrokkenheid als mens. Maar ze hoeven niet te getuigen, van welke waarheid of boodschap dan ook. Ze hoeven zelfs niet iets eenduidigs te betekenen. Liever niet, eigenlijk. Dat maakt ze als gedichten minder geslaagd. Ze moeten alleen zo goed als kan de mogelijkheden van het voorhanden materiaal benutten. Als ze dat doen, blijken ze geen mededeling, waarop een lezer kan reageren met ‘o’, ‘helemaal niet’ of ‘inderdaad’. Dan blijken ze een kunstwerk, een nieuw werkelijkheidje, dat de blik van een lezer op de schijnbaar vanzelfsprekende, ‘gewone’ werkelijkheid kan veranderen, dat de algemeen aanvaarde of opgelegde ‘waarheden’ ondermijnt. Zulke gedichten, of kunstwerken in het algemeen, kun je niet vrijblijvend noemen.
Een jonge Litouwse dichter op het festival zei me dat hij blij was dat er de laatste jaren in zijn land weer poëzie geschreven werd die niet getekend was door de van hogerhand opgelegde kunstopvattingen en vooral ook: door het verzet daartegen. Poëzie die niet getuigt, maar uitsluitend aan eigen, innerlijke wetten gehoorzaamt.
Niet alleen zit de opgelegde, plichtmatige kunst en alles waar zij voor stond in je land inmiddels opgesloten in een potsierlijk privé-park, Dalia. De echte, onafhankelijke kunst is in je land inmiddels ook weer bevrijd.
Terwijl we met ons gezelschapje internationale dichters terugliepen naar het busje op de parkeerplaats, kwamen we weer langs dat torenhoge beeld van
die voorovergebogen vrouw op dat eilandje, net buiten het park. Ik moest ineens denken aan de passage in jouw boek over Frania Glusina, de assistente van de kamparts op Trofimovsk. In tegenstelling tot haar meerdere, bezocht zij de zieken en stervenden in hun barakken en probeerde werkelijk iets voor ze te doen. En omdat zij ‘menselijk was’, als enige van de ‘bazen’, merk je op dat zij wat jou betreft een standbeeld verdiende: ‘een standbeeld van een vrouw die zich voorovergebogen in een storm met een medicijnkist onder haar pelsjas naar onze doodscatacomben haast’.
Die vrouw op het eilandje was een prachtig beeld. Het enige kunstwerk op ons uitstapje naar het beeldenpark dat zijn sociaal realisme moeiteloos kon afleggen. Ongetwijfeld had ze ooit ‘moedertje Rusland’ of iets dergelijks moeten voorstellen.
Maar nu zag ik ineens overduidelijk de medicijnkist onder haar jas.