Parijse kalenderbladen
S. Tas
De wereld der libraires is weer even wakker gestoten door twee uitgaven die in de etalages klaar liggen als bestseller de markt te overdonderen. Wie van de twee uitgevers, Gallimard van Malraux’ ‘Les chênes qu’on abat’, of Plon van Gaulles L’Effort’;, zich gehaast heeft om de ander voor te zijn, of omgekeerd een noodsprong gemaakt heeft om niet bij de ander achter te blijven, is moeilijk na te speuren. Het resultaat is in ieder geval een gelijk spel: ze liggen naast elkaar te pronken als medeplichtigen in de wedloop naar een gezamenlijk succes. Onvoegzame concurrentie hoeft de Gaulle Malraux niet te verwijten; diens boek is heel wat leesbaarder dan het stijfbenige proza van de generaal en dus voor L’Effort een goede gangmaker. Malraux is zelfs amusant in zijn jongensachtige poging nog eenmaal de onsterfelijke bard uit te hangen van de Carolus Magnus van Colombey. We komen met Malraux hoe langer hoe meer in de sfeer van Indianenverhalen, waarin het bezwerend reciteren van namen mythische figuren moet oproepen. In plaats van Winnetou en Old Shatterhand krijgen we Ibn Khaldun en Napoleon, Voltaire en Catharina de Grote. Door zich in hun rij te scharen neemt Malraux meteen hun rang aan. Meeslepend bedrijf, even strelend voor het gemoed als een concerto van Rachmaninof.
De romantiek is ongetwijfeld het bindend element geweest tussen Malraux en de Gaulle – element dat Malraux tot uiting brengt in hun beider gepieker over de dood. Over het leven, de practijk van de politiek, liepen de meningen meer uiteen. Maar wat Malraux zijn ideeën noemt zijn dikwijls zo niet meestal zielstoestanden, speculaties met open einden, waaraan ieder zijn eigen finale vorm kan geven. Dat sloot in de Hoge Dialoog tussen die Twee botsingen uit. Ontdoe de Gaulle van de romantische muzikale begeleiding van Mal-
raux; wat blijft er over? Een reeks banaliteiten: ‘De sterren, herinneren me eraan hoe onbetekenend hier alles is’. Het is een ervaring die elke jongeman na zijn zesde jaar al eens huiverend heeft doorgemaakt. En verder een wereldbeeld waarin alles, maar vooraf alles wat hemzelf betreft, zo verschrikkelijk overtrokken is, dat iedere opmerking, zelfs de verstandige, van zijn zin wordt beroofd. Je moet een kleine Fransman zijn om daarvan onder de indruk te komen. ‘Charles de Gaulle heeft Pompidou klaar gemaakt voor zijn nationale bestemming, die door de geschiedenis is bevestigd.’ Met deze gezwollen kop kondigt de Parisien Libéré (de domste, grofste laagst bij de grondse krant van Parijs) het boek van de Gaulle aan. Bij lezing van dat laatste deel zijner herinneringen krijg je een ander beeld. Het is alles bij elkaar vooral een rancuneuze wraakneming op iedereen die het gewaagd heeft het met hem oneens te zijn en vooral op de ‘nationaal bestemde’ Pompidou. Het portret dat de Gaulle van hem geeft heeft niets van de grote afbeeldingen die de geschiedenis der letteren zijn ingegaan. Het is niet eens vlijmend; maar het is perfide. Het portret is overigens niet onjuist. Want wat uit de beschrijving van de Gaulle naar voren komt is een man zonder fantasie, zonder ideeën en zonder initiatief. Een man die voor zijn denkbeelden afhangt van zijn medewerkers en voor zijn daden van de actie zijner tegenstanders; een voortreffelijke hulpkracht en raadsman voor iemand die impulsen weet te geven en het risico durft te nemen. Zonder zo iemand achter of boven hem is Pompidou overgeleverd aan de deugden en ondeugden der inertie.
Dat is allemaal in het volle daglicht getreden bij de rauwe knokpartij om de petroleum. Zo lang er niets aan de hand was kon Pompidou freewheelen op de Middellandse zee-politiek die de Gaulle had ingezet. Het leek allemaal zo mooi: door zijn geschop naar Israel verwierf hij ‘de sympathie der arabische staten’, met welk diplomatiek cliché de schouderklopjes bedoeld worden uitgedeeld door de hysterische pers der arabische landen. De enorme investeringen der fransen in Algerije gaven ‘vanzelf’ Frankrijk een bevoorrechte plaats daar en verzekerden het bovendien van een flinke hoeveelheid petroleum in ruil voor franse deviezen. Technische hulp met ruime hand gegeven moest de Algerijnen wel sterker nog aan Frankrijk binden. Het was niet meer dan logisch dat ze Pompidou met zijn Middellandse zee-
politiek zouden volgen. Niets in de houding van de Algerijnse regering rechtvaardigde dat optimisme. Het drong niet tot de fransen door, want wie zwak is, is meestal ook blind. Ze realiseerde zich dus niet dat de Algerijnen tegenover de Fransen in dezelfde positie stonden als de Israeliërs tegenover de Egyptenaren:
Zij bezetten het terrein! De gehele petroleum-infrastructuur ligt op en in Algerijnse bodem en kan niet meer ontvreemd worden. Het zijn de fransen die zich gebonden voelen – want zij zijn bang iets te verliezen. Maar ze waren het al kwijt en in plaats af te schrijven wat toch verloren was en op die basis een ferm begin te maken van iets nieuws, kregen we een armetierig protesteren dat niets opleverde en Frankrijk alleen maar een flink stuk prestige kostte. Het initiatief bleef bij de overkant. En daarmee is de bestemming van Frankrijk tot zijn reële betekenis teruggebracht. Wanneer de herschepping van Frankrijk door de Gaulle, op waarde geschat wordt, moet ook de opvolging in de berekening betrokken worden.
Iemand vertelt me dat het boek van de Nazi-ingenieur en -architect Speer op de lezer een verpletterende indruk maakt omdat het onthult hoe klein het formaat was van de gelaarsde heren waarvoor Europa tien jaren gesidderd heeft. Maar is dat zo verwonderlijk? De eigenschap die in de politiek, vooral de internationale politiek, de doorslag geeft, is niet kennis. Wat was de kennis van F.D. Roosevelt? Het is brutaliteit. Ze wordt niet alleen voor flinkheid aangezien, maar ook voor grootsheid. Ook de Gaulle heeft op zijn wijze (die natuurlijk een andere is dan de nazistische) van dat mechanisme geprofiteerd. En er zullen nog jaren nodig zijn voor de wereldpers de laatste schellen van de ogen gevallen zijn. Het wachten is niet op de anti-memoires van Malraux, maar op de mémoires van een anti-Malraux.
In de Canard Enchaîné heeft enige tijd geleden een briefwisseling gestaan tussen de redactie van France Soir, het boulevardblad met de miljoenoplaag en Philippe Tesson, een vaste medewerker aan het spotblad. Tesson had een redacteur van het dagblad afgedroogd omdat deze zijn reportage over de brand in de dancing van Pont St. Laurent aan de gruwelijke werkelijkheid grove sensatie had toegevoegd. De redactie van France Soir protesteert tegen die aanval en doet een be-
roep op de collegialiteit van Tesson.
We kunnen de aanleiding van de polemiek laten voor wat zij is; mij gaat het om het antwoord van Tesson en vooral het slot daarvan.
‘Wat die collegialiteit betreft, waarde vakbroeders, daarmee is niets gezegd en ze is mijn geringste zorg. Het is daarmee als met de Christelijke Naastenliefde: het is voer voor imbecielen. Het is een paraplu die men opent of sluit naar gelang van het eigen belang. Voor we ons tot collega verklaren moeten we eerst vaststellen wat we gemeen hebben. In dit geval niets, behalve dan een pen, maar dat is niet voldoende om een band van verwantschap te scheppen.
Als Uw hoofdredacteur Pierre Lazareff, in een brief aan de Nouvel observateur, schryft: “Ik ben een journalist en ik zal het blijven, een vakman die zijn vak zo goed uitoefent als hij kan,” begin ik me vragen te stellen. Wat wil het zeggen een journalist-vakman? Is dat een voyeur of een vrij man? Wat wil dat zeggen, zijn vak uitoefenen’? Betekent dat begraafplaatsen afschuimen of naar je geweten leven? Ik stel Lazareff verantwoordelijk voor het wantrouwen en de verachting die alle krantenlezers voelen voor hen die deze kranten maken. Als U dat niet begrijpt, ga dan eens onderzoeken wat Uw publiek denkt van U en van onze broederschap. Het is zo lang door U voor de domme gehouden dat het U voor stompzinnig houdt en het heeft geen ongelijk.
Ga je gang als je je pen wilt dopen in modder of in stroop. Produceer journalistiek. Maar neem mij niet kwalijk, ik ben geen journalist.’ Ook bij ons kennen we het geschreeuw van vakbroederschap wanneer een journalist om welke reden dan ook, wordt aangevallen. Op die wijze kan de meningsvrijheid aangeroepen worden om de critiek monddood te maken. Maar iedere gemeenschap die niet berust op een gemeenschap van ideeën is niet meer dan een aanmatiging van en voor middelmatigen. Gezien de claims op extra-bescherming tegen critiek die de confrerie aanheft zou men denken te doen te hebben met een orde van kruisridders voor de cultuur, parachutisten van de vrijheid. Maar het is voldoende om de pers door te kijken om gewaar te worden welk een domheid, brutaal beleden onkunde, kwaadaardigheid in het vervalsen van de woorden van een tegenstander en vooral lafheid in het doodzwijgen van lastige publicisten zich met de nederlandse perskaart legitimeert.
Er zijn uitzonderingen. Maar zelfs die uitzonderingen schijnen het opgegeven te hebben. De nederlandse pers is het erf geworden van een loerende bende middelmatigen die hun respect voor hun meerderen slechts op één wijze tot uitdrukking kunnen brengen; door hen te ontwijken. Ik ben vijf en twintig jaar verbonden geweest aan een krant. Ik heb me nooit journalist gevoeld.
Globokar is een joegoslaaf. Hij is ook trombonistè Hij is tevens componist en niet van een vorige eeuw. Hij is voor de vrije muziek, d.w.z. het improviseren op een gegeven thema. Dat is zijn goed recht.
Onlangs is hier een Concerto-Grosso van hem uitgevoerd waarvan het grondgegeven vastgelegd was op een geluidsband. De concertisten speelden dan ook met koptelefoons op, hetgeen hen in elk geval volkomen beschermde tegen de reacties van het publiek en van hun medemuzikanten?) En wat was dat grondthema?: het was ‘een verzameling geluiden die voortgebracht worden door sommige vissen op grote diepte’. Soit. De diepte moet ergens vandaan komen. Maar het is wel duidelijk waarom de geluidsband was ingeschakeld. Het wordt misschien nog wel eens mogelijk op diepzee-niveau te improviseren. Maar waar laat je het publiek? In de klok van Picard…
Het ideaal, lichtte de componist toe, zou natuurlijk zijn dat er geen muziek meer geschreven werd en de muzikanten het onder elkaar eens worden. Een ideaal dat een stap verder ligt is muziek die niet klinkt. Dat is al aan de orde geweest. En nog een stap verder is een concert zonder uitvoerders en zonder publiek. De hoogste hoogten worden op die wijze steeds gemakkelijker bereikbaar. Als het zo ver is zal er een onbedwingbaar verlangen ontstaan naar een geniale componist die variaties weet te schrijven op ‘Moeder d’r ligt een kip in het water.’ Hij is er al geweest. Hij heet Mozart.
Na Black power en Student power is thans in Frankrijk een nieuwe macht ontdekt: College-power, of om het in de taal van Malraux te zeggen: pouvoir lyceén. Een H.B.S.-er tijdens een der vele straatrellen door de Parijse politie gearresteerd, werd voor de rechter gesleept omdat hij een agent met de vuist in het gezicht had geslagen. Agitatie in de scholen. Manifestaties in de straat. Op de dag dat de zaak van die student voorkomt, vindt een massale demonstratie plaats waaraan tienduizenden lyceïsten deel nemen, mèt de nodige studenten plus
natuurlijk het aantal wetenschappelijke medewerkers en leraren dat met de jeugd solidair is. Het blijft bij een rustige en jongensachtig-vrolijke beweging, die door de agenten zonder moeite in bedwang wordt gehouden. Het rechterlijke college vergadert, en geeft, zoals dat in zulke gevallen heet, een serene beslissing, gevrijwaard van iedere invloed, zowel van de straat, als van de politiek. De magistraten hadden net te voren, in een plechtige manifestatie, geprotesteerd tegen de uitlating van het kamerlid Tomasini, secretaris der Gaullistische partij. Hij had de rechterlijke macht beschuldigd van lafheid, vanwege de milde vonnissen die ze over de rèl-makers had uitgesproken. De H.B.S.-er werd vrijgesproken, wat aan de tienduizenden H.B.S. borsten een luide juichkreet ontlokte. Hierna bogen de kranten zich ernstig over wat ze alvast kwalificeerden als pouvoir lyceén.
Enkele dagen waren voldoende om aan al die gewichtigdoenerij een eind te maken. We naderen de Meimaand maar er is niemand die gelooft aan een herhaling van de studenten-‘opstand’, hoewel het sociale klimaat van het land beslist slecht is.
De jeugdmeeting ten behoeve van Guiot had niets opstandigs. Ze was massaal maar dat lag daaraan dat de justitie in het geval Guiot nu juist niet met een revolutionair te maken had, maar met een a-politieke leerling. Guiot ontkende het hem ten laste gelegde, vermoedelijk terecht. De politie nam dus dit keer een zwakke positie in en de vrijspraak van de lyceïst was dan ook natuurlijk. Of daarmee is aangetoond dat de franse justitie zich van maatschappelijke en politieke invloeden weet vrij te houden is een andere zaak. De beschuldiging die Tomasini naar de justitie geslingerd heeft, is niet ontkracht, en het feit de aanklager een aartsreactionnair is verandert daar niets aan. Wat zou, om het eens van de andere kant te bekijken, gebeurd zijn als we niet met een lyceïst te maken hadden maar met een arbeidersjongen? Het is weinig waarschijnlijk dat de Trotskisten en Mao-isten de jongelui van de middelbare scholen opgeroepen hadden en nog onwaarschijnlijker dat de lyceïsten in drommen gekomen waren. Maar het aller-onwaarschijnlijkst is dat de justitie hem had vrij gesproken. Er is na de zaak Guiot een andere lyceïst gearresteerd omdat hij op het binnenhof van het lyceum J.B. Say, samen met een groep geestverwanten, (want je doet zoiets niet alleen) een andere leerling had mishandeld. Een amanuensis die het slachtoffer te hulp was gekomen,
werd in dezelfde moeite afgedroogd. Nieuwe verontwaardiging der scholieren – niet vanwege de mishandeling, maar vanwege de arrestatie van de vechtersbaas. Een andere lyceïst is gepakt nadat hij in een sportwinkel een aantal valhelmen had gestolen. Hij had ze nodig voor zijn revolutionnaire wapenrusting, legde hij uit. Dat maakt natuurlijk alle verschil. Het is bekend dat uit de muziekwinkels regelmatig grammofoonplaten gestolen worden, door jongelui wier zakgeld van netten huize is. Ze treden op in groepen; want voor deze vreedzame overval moet het werk onderling verdeeld worden. De winkeliers laten het begaan; ze willen de klandizie niet verliezen en trouwens ze hebben helemaal niet het gevoel dat een klacht bij de politie succes zou hebben. In H.B.S. kringen is het stelen van platen een sport geworden, een jongens grap. Een kniesoor die zich daarover opwindt.
Laat ons dus de vergoeilijkende glimlach naar voren halen. Maar dezelfde justitie die de lyceïsten na een voorlopig gehoor vrij liet (zowel de vechtersbaas die de amanuensis afranselde, als de verzamelaar van valhelmen) straft een arbeidersjongen die een fietspomp, of een zakmes gestolen had, met tien maanden onvoorwaardelijk – al of niet met aftrek van voorarrest. Want deze jongens werden niet na het verhoor voorlopig vrij gelaten. Sapristi, het zijn geen revolutionnairen en ook geen sportlui!
Het lijkt allemaal meer op wat de Marxisten klassejustitie plachten te noemen; dat wil zeggen een justitie die vooral moed toont wanneer ze te maken heeft met een onderliggende volkslaag. Het nieuwe, het eigentijdse, is dat die justitie iedere persoonlijkheid verliest als ze de bestaande orde moet verdedigen tegen vlerken uit haar eigen milieu. Dat is geen revolutionnaire situatie, maar een stinkend rottingsverschijnsel, een ondergangsverschijnsel dat weinig goeds belooft voor hen die de maatschappij werkelijk willen vernieuwen.