[Tirade september & oktober 1992]
Paul Meeuws
Biologie
Het is een wonder dat deze erg lange jongen nog nergens geknakt is. Kennelijk is hij niet ‘uit zijn krachten gegroeid’, zoals men wel zegt, maar verzamelt hij stuwenderwijs, als een waterstraal die omhoogschiet, maar met het tempo van bloemstelen, alle kracht die nodig is om zijn bekroning te kunnen dragen: de lang verbeide spreekbeurt over de ui.
De klas gaat er eens lekker voor zitten. De meeste gewassen hebben ze gehad, in horten en stoten, gebroken in de knop of bij voorbaat verwelkt, maar ook dieren, zoals een roerloze ringslang (‘maar hij leeft echt’), een met stomheid geslagen sprekende kraai en een spitsmuis onder een bewegend bergje houtsnippers.
De ui is de geringste uit de rij, de bunzing onder de gewassen, als voedsel, hoe klein ook versnipperd, een opdringerig ingrediënt dat de meeste kinderen naar de rand van hun bord schuiven.
Met lege handen, de ui liet hij thuis, is het moeilijk om overeind te blijven voor de klas. Zijn handen fladderen naar houvast, zijn hoofd tolt van de vijandige kennis. Propvol spreekbeurt zit het, in slapeloze uren ontkiemd maar telkens weer anders geënt, op zijn zolderkamertje als gedurfde loot aan een poëtische stam, aan de keukentafel onder de betraande ogen van moeder en zoon nadat bolvlies, bolrokken, okselknoppen en bolschijf aanschouwelijk zijn gemaakt, en in zijn vaders studeerkamer, waar het tere ovarium dreigde te worden verpletterd onder een drukkende stilte en het gewicht van de bruinlederen Winkler Prins.
De ui heeft dit gezin geteisterd. De ouders zijn elkaar de slaperige, ongenaakbare domheid van hun enige zoon gaan verwijten, hun gebrek aan meegaandheid ofjuist een harde hand. Ruim vijftien jaar na dato blijkt het moment van zijn verwekking van een onvergeeflijke achteloosheid.
Hun zoon heeft de willoze opstandigheid van een plant. Zijn machteloze lengte is de vader een doorn in het oog, leidend tot niets dan een eigenzinnige flos haar op de overigens kaalgeschoren schedel. Wat gaat er in hem om, vraagt de moeder zich wanhopig af, nu zijn donzige wangen
onbereikbaar voor haar zijn geworden en haar handen terugschrikken van de magere borst die ze vlak voor haar ogen ziet oprijzen, knokig als een tenen mand. O duw mij niet weg, zou ze hem willen toeroepen, ik wil zo graag met je mee.
‘De ui,’ zegt de jongen, ‘is een lelieachtige.’
Er klinkt geproest. Alleen de leraar kijkt vanaf zijn katheder hoopvol naar hem op en knikt hem innig toe. Kennis is onmacht weet ook deze jongen nu. Elk weetje maakt je eenzamer, alleen de woede daarover doet je spreken.
Nu het begin gemaakt is volgen de opsommingen. Die geven, leerde de jongen, je spreekbeurt stuwkracht en een zekere, zij het wat aftandse luister. Zaaiui, plantui, pootui, zilver- en parelui, joods uitje. Het geproest gaat over in een luid gebulder, men slaat elkaar op de schouder, wist zich de tranen uit de ogen.
Zijn lichaam kan geen bijval verdragen. Het bungelt, bij wijze van buiging, al te meegaand als een lege jas aan het knikkende hoofd. (De hand die hem bedient kan een marionet geen schouderklopjes geven.)
‘De prikkelende uiegeur wordt veroorzaakt door allyl-thioverbindingen,’ probeert de jongen nog (bij elke klemtoon ploft zijn vaders moedeloze vuist op de berg boeken voor hem op tafel), waagt zich aan een doorsnede van het overdadig gerokte gewas, maar blijft steken bij het woord ‘okselknop’ dat hem dodelijk verlegen maakt, een verdwaalde meisjesborst, een al te intieme groteske.
Sprakeloos kijkt hij om zich heen. Betraande gezichten alom, trillende neusvleugels, afwachtend gekuch, de intens smachtende blik van zijn leraar. (‘Zet door, jongen, trek je van dat gepeupel niks aan!’) Maar de lach die, nu eindelijk, als een wolk stuifmeel door zijn neusgaten dringt, brengt in zijn keel een bloemachtige ontploffing teweeg, een dolzinnig misbaksel van meeldraden, stampers, zaadknoppen en embryozakken, door zijn vader erin gestampt en door zijn moeder via handzame briefjes onder zijn kussen gelegd en vanmorgen nog overhoord. Zijn lippen verbijten een snikachtig gegrinnik, zijn kiezen proberen het onbedaarlijk kriebelende groeisel tevergeefs te vermalen. Want de natuur is elk inzicht te machtig, en hèm zelfs: de schaterlach die hem tenslotte ontsnapt pleegt muiterij op de geest.
Arme leraar, arme ouders! Tegen deze alles infecterende lach beginnen zij niets. Elk woord staat nu in bloei, luisterrijk, onuitsprekelijk. Hij strekt zijn rug, slaat zijn enige haarlok naar achter. Zijn ogen glanzen verrukt.
Katechese
Waar haar collega’s, om zich in het gedrang een weg naar de lokalen te banen, een vooruitgestoken boek of tas, een priemende bordpasser, dito driehoek of een ander zinnebeeldig boegbeeld nodig hebben, daar lukt het Ina Wassenberg om zonder enig gebaar of teken, cum spiritu, de kluwen vechtende en scheldende scholieren te doorsnijden. Ze hoeft alleen maar te blazen, met een verontschuldigend, begaan lachje, naar het puntje van haar neus. Iemand die het vlug warm heeft.
Net iets te laat verstomt het hilarisch gemompel. Achter haar rug gaat een tong snel op en neer, als van een slang. Een ander sist. De meisjes lachen, achter de hand. Ina’s wijde rok fladdert om haar blote benen, haar sandalen rinkelen, een zomers gerucht, het enige. Eenmaal de deur achter zich dicht leunt ze er met haar hoofd tegen totdat iedereen zit, tuit ze haar lippen, alsof ze de lucht kust. Samen zullen ze die de komende vijftig minuten inen uit ademen.
Eens heeft zij tijdens een plenaire vergadering, hevig blozend en met haar handen houvast zoekend aan de tafel waarachter zij plotseling, als in een roekeloze ingeving, ging staan, uitgeroepen dat, wat haar betrof, God had opgehouden te bestaan. Iedereen zweeg. Arme godsdienstjuffrouw, haar eigen glazen gooit zij in, een fijn, bijna lieflijk klinkend gerinkel!
Alleen Cobi van de administratie (meer vrouwen zijn hier niet meer), het kortgerokte, zorgzaam gebruind en geschoren, niet meer zo heel jonge, maar nog steeds plagerig nagezeten ding, had met een aangedaanschor ‘bravo’ haar instemming betuigd.
Sindsdien zijn de vrouwen vaak samen, in Cobi’s kantoortje, altijd druk in gesprek. Wie er binnenkomt merkt dat hij stoort. Cobi fronst geërgerd haar bijgetekende wenkbrauwen, Ina slaat verwonderd haar ogen op. Een intense, licht bekommerde oprechtheid. Haar kleine, grijsblauwe ogen tranen vlug, maar niet van verdriet. Wie haar aankijkt ziet hoe ze zich sperren, hoeveel moeite het kijken ze kost en hoe graag ze zich zouden willen sluiten om zich op hun indrukken te bezinnen. Niemand geeft haar
vijfenveertig. Rimpels heeft ze alleen in het strijklicht van vier uur, als voor haar raam de spijbelaars hun vriendjes opwachten. Beide vrouwen zijn alleen.
‘Zie je niks aan me?’ vraagt ze aan Cobi. Maar Cobi ziet niks. Ina is niet iemand die dan een pirouette maakt. Cobi moet in Ina’s ziel kijken, de ziel van een vijfenveertigjarige vrouw. Ze wordt doodsbang, zet haar kopje neer, dooft haar sigaret in het schoteltje.
‘Je hebt toch geen…?’
Lachend schudt Ina haar hoofd. Nee, mij mankeert niks. Ze slaat haar handen voor haar gezicht en op alle vragen die Cobi op haar afvuurt schudt ze van nee. Alle bekoringen, alle beproevingen van de ouder wordende, alleenstaande vrouw passeren de revue, in toenemende vertrouwelijkheid, op steeds gedempter toon.
‘Maar je bent toch niet…, je hebt toch niet…’ fluistert Cobi tenslotte.
Ina knikt en daarna vallen de twee vrouwen elkaar in de armen.
Terug naar de klas nu, naar het ongelooflijkste lesuur van de week. Alle wereldgodsdiensten zijn hier verzameld. Beleden of niet, vaak als halfbegrepen uitwas, maken zij front tegen de scepsis. Twijfel is iets waartegen juist de folklore zich het hevigst verzet.
Bij het doornemen van de presentielijst noemt Ina alleen de voornamen. Elke lettergreep krijgt een warme nadruk (wordt bewasemd met een zucht van moederlijke bekommernis) om ze van de ergste exotica te ontdoen. Dan wordt de klas een gezin, rijp, hoopt Ina, voor het telkens weer hachelijke ‘waar zullen we het vandaag eens over hebben?’
Maar voor vandaag heeft ze een onderwerp, haar geheim. Sinds ze het aan Cobi vertelde is er geen houden meer aan. Het brandt op haar lippen, ze gloeit ervan, het wil door haar poriën naar buiten, zich verkoelen, het wil – en wie zal de buitensporigheid van dat verlangen willen begrijpen – eenvoudig de straat op. Want Ina Wassenberg, voormalig Karmelietes maar voorgoed gekluisterd aan haar gelofte van kuisheid, is in verwachting. Een vader is er niet, wel zijn zaad, de rest maakt haar bang.
Elke verklaring verspert zichzelf de doorgang tussen haar lippen. Haar verlegenheid, een ontzag voor de waarheid maar ook de angst zichzelf op een leugen te moeten betrappen, houdt haar lippen weifelend vaneen en dwingt haar tot de luchtigst mogelijke woordkeus: stuifmeel. De mensheid als een bloeiende weide, wuivend op het liefdesspel van de wind. Haar kind, weet ze al, krijgt de naam van een bloem.
‘Simone,’ haar stem beeft, ze wil het spannend houden, niet meteen met
de deur in huis vallen, ‘waarover hadden we het de vorige keer?’
Simone, gedienstig vooraan, tilt haar hoofd, bleek van de slaap, uit het bedje van haar twee handen. Haar blik komt, als die van visseogen, niet verder dan het glas van haar bril.
Vragend kijkt ze de rijen langs. Achter Simone zitten Lie en Hu, later in het jaar binnengebracht door een Frans sprekende tolk. De minste krabbel schrijven ze over van het bord, zelfs de wiskundesommen die een collega van de examenklas heeft laten staan. Onverstoorbaar kijken ze langs haar heen.
‘En jij, Charly, weet jij het nog?’
‘Oh, goodness,’ kreunt de jongen afwerend. Charly, zwarte Antilliaan en ‘christen’ (een sneeuwvlaag uit zijn mond), toont haar ritmisch grinnikend zijn gouden hoektand, een modieus nieuwigheidje. Maar dan, als ze hem doordringend blijft aankijken, aarzelt die mond, komt Prediker om de hoek kijken, heft de psalmist zijn bede in die prachtige ogen: ‘hoed mijn leven, ik ben U getrouw.’
‘Echt, juffrouw,’ stamelt hij, ‘ik ben het vergeten.’
‘En jij, Fatih, jij wilt het zeker niet zeggen, hè?’
Grijnzend schudt de jongen zijn hoofd, nogal verhit. Hij wil wegduiken achter Charly’s rug. Fatih, de gebochelde wildebras, breekt haast van aanminnige schaamte, hij verbergt zijn gezicht achter zijn handen en giechelt gesmoord. Simone begint nu knorrend te lachen, met dichtgeknepen neus, half weggedraaid in haar stoel. Zelfs Lie en Hu wisselen blikken.
Naast Fatih zit, vreeswekkend rechtop, onbeweeglijk en onbewogen, de armen in tergende oplettendheid gekruist, Steve, een mesties met röntgenogen. Zijn agenda, een gruwelijk beplakt onding, opengeslagen voor zich op tafel.
‘Steve, ik heb graag dat je hem dichtdoet.’
Maar het kwaad is al geschied. Naar deze plaatjes kun je niet terloops genoeg kijken. De snelste blik grijpt zich eraan vast, zuigt zich ermee vol en je wilt niet weten met wat. Maar het flitsende kennersoog ziet wat je verbergt.
Tientallen lichamen heeft hij verzameld, krioelend als maden in een kom, zijn agenda kan niet meer dicht. Hun ogen weggedraaid in hun kassen of dichtgeknepen als bij ondraaglijke pijn, zo planten ze zich voort tussen de hanepoten van nooit gemaakt huiswerk, in de hoofden van deze kinderen… in dat van Charly, die ze grinnikend laat begaan, in dat van Simone, een kinderkamer nog, tussen de poppen en zachte harige beesten
die van haar bed vallen, en in de hoofden van Fatih, van Lie en Hu, een blindelings graaien, knijpen en bijten.
Helemaal vooraan, haar tafeltje staat tegen de lessenaar, zit de kleine Rasa, met haar vinger omhoog op haar beurt wachtend. Eindelijk valt Ina’s dolende blik op haar. Haar glanzend zwarte, strak naar achter gekamde haar groeit over haar voorhoofd en slapen door naar haar zware wenkbrauwen als een floers die haar toch al donkere huid als het ware nog eens extra bepoedert met roet en die zou kunnen aanvoelen als de pels van een aapje.
Zoals je dat alleen van bepaalde dieren zegt zou je Rasa’s ogen menselijk willen noemen. Als van een dier onderscheiden ze zich van alle andere die met kille deernis over Ina’s lichaam glijden. Die van Rasa komen niet verder dan haar buik, berustend in hun natuurlijke schroom en zij voelt hoe het kind in haar groeit, een geritsel als van een verkreukelde, zich langzaam herstellende roos.
Cobi
Dezelfde avond dat Van Den Hurk aan een cafétafeltje, neuriënd van haar weg kijkend, met de rug van zijn hand over de hare gestreken had, trok Cobi, zwaar leunend op zijn arm en met de rauw krassende naaldhakken van een beschonken vrouw, bij hem in. Daar bleek ze de muziekleraar te moeten delen met een halfvoltooid pijporgel dat een groot deel van de woonkamer in beslag nam. Maar de chaos van rondslingerende technische krabbels, transcripties voor voetpedaal, achterstallig correctiewerk en de tientallen chocoladewikkels van een door maaltijdgebrek aangewakkerde verslaving wekte bij haar een ongekende, muzisch balorige stemming als bij een plotselinge sneeuwstorm die de wereld verandert in een oneindig zacht bed vol dwarrelend dons.
‘Maar dat kan later toch ook nog,’ riep Van Den Hurk die dacht dat zij nu al met opruimen wilde beginnen.
‘Ja, o ja, dat kan later toch ook nog,’ zong Cobi hem na en in een werveling van papieren en papiertjes viel ze haar nieuwe minnaar om de hals.
De volgende morgen bleek hoeveel er voor het houten gevaarte moest wijken en hoezeer het ding de kamer verduisterde. Maar Van Den Hurks levenswerk vertederde haar toen nog. In hun onpraktische kant openbaarde zich bij mannen juist datgene waar vrouwen naar verlangen, ze zijn bij wijze van spreken het zorgzaamst met hun rug naar je toe.
Als ze weer eens een schroevendraaier of een tangetje in de ongeduldig wuivende hand moest leggen die naast het brede, met de glimmend versleten stof van zijn broek bespannen achterwerk uit het instrument tevoorschijn stak, bedacht ze dat alleen zij het alles omvattende gewicht van dit machtige, wroetende lichaam kon voelen en het orgel niet. Veel meer dan tegen haar aan liggen deed het niet, in het begin van de nacht naar haar toe zelfs, half om haar heen en almaar verliggend. Het gunde haar de luwte waarvan het zelf verstoken bleef en dat had toch iets liefs.
Van Den Hurk was een stille man, zwaar als een brandkast. In zijn
spaarzame, vermoeide lachjes ging die op een kier, heel even maar werd haar een blik gegund op zijn schatten die kostbaarder werden naarmate hij ze beter bewaarde.
De duurzaamheid van de liefde hield ook in dat je erop moest kunnen wachten. Het was een ander wachten dan ze tot dan toe gedaan had, ingetogener, bestemder. Ze verzorgde zich minder opzichtig. Haar gezicht kreeg een fletse ernst, het wachten in de schaduw van het orgel maakte het bleek. Haar bewegingen werden trager en bedachtzamer, afgelopen was het met de hectisch kokette maniertjes waarmee ze haar sigaret opstak en de rook misprijzend wegblies, deuren met haar achterste open- en dichtduwde, haar wimpers liet trillen en met gespeelde vervoering haar oogwit aan haar belagers liet zien.
Op den duur wist Cobi niet meer of ze terugkeek op een ooit gekoesterde illusie, of dat ze werkelijk nog verlangde naar de man die, na een avond Sweelinck en Buxtehude, in het andere vertrek al in slaap gevallen was. Met de gelouterde toewijding van een weduwe stopte ze de platen terug in de hoes.
Het moment waarop dan eindelijk de eerste pijp zou klinken was het laatste dat ze met hem doorbracht. Niet alleen klonk de pijp uitgesproken lelijk, de zinneloze kreet waarmee een zeldzaam type rietvogel alleen de gespitste ornitholoog tot staan brengt, ook de manier waarop de orgelbouwer de voorlopige kroon op zijn werk onderging verbijsterde haar. Schijnbaar pijnlijk getroffen veerde hij overeind en stootte zijn hoofd tegen het manuaal, waarvan Cobi, bevend van trots en naderend geluk, een toets had mogen indrukken.
Zijn woede vergaf ze hem graag. Ze wilde vooral de gebutste schedel in haar handen nemen, maar Van Den Hurk weerde haar af. Nee, geen troost, dat hield op.
Maar bij de tafel met de keurige rij pijpen draalde hij plotseling, boog hij zich hoofdschuddend voorover en ontspande zijn gezicht zich in een genezende glimlach. Alsof daar een kind lag, een zieke, een vrouw.
‘Een regaaltje,’ fluisterde hij bijna, ‘jouw stem.’
Maar Cobi hoorde het niet meer. Nadat ze de deur voorgoed achter zich dichtgeslagen had, bleef Van Den Hurk nog even zo staan, het pijpje langzaam draaiend tussen zijn vingers. En zelfs toen het tot hem doordrong hoe hij voortaan weer verder zou moeten, alleen, zonder de lieflijke aanwezigheid van een vrouw, week die glimlach niet van zijn lippen.
Het was de verstrooidheid van zijn zonderlinge verdriet die hem in staat
stelde scherp naar haar hakjes te luisteren op straat, naar hun haastige ritme en zelfs hun melodie, bepaald door het gewicht van haar verende lichaam en nog iets veel zwaarders, iets dat bovenop haar drukte en waartegen al haar spieren zich moesten verzetten. O, sierlijk gespannen draagkracht, dolende kariatide! En het maakte niet meer uit of ze van hem wegliep of juist naar hem toe.