Paul Meeuws
Heino’s handschrift
Er was in zijn jonge jaren een Duitse zanger die Heino heette. Een geheimzinnige, tengere gestalte met blonde pruik en zwarte zonnebril maar met een bariton, waarmee hij een veilinghal vol huisvrouwen aan zijn voeten kreeg. Hij zong Schlagers.
Hij was toen op een leeftijd waarop, net als bij de jongeren van nu, je muzikale smaak beslissend was voor het soort gezelschap waar je mee omging. Liefhebbers van Schlagers behoorden tot een ander slag. In zíjn kringen circuleerden geruchten als zou Heino een door platenbonzen in elkaar geflanste, arisch aandoende pop zijn, een wandelend afspeelapparaat, dat de stem liet horen van een glansrijk aan de Kölner Musikhochschule afgestudeerde Namibiër.
De kleine Heino zat linksachter in de klas. Zijn naam leek hem het restant van overjarige dweepzucht, wat hem zijn eigen jeugdjaren weer in herinnering bracht, het hooghartige dwepen met moeilijke muziek en moeilijke boeken.
In niets leek de jongen op zijn wat onwezenlijke naamgenoot, althans niet op het eerste gezicht. Deze Heino was zo levend als het maar zijn kon en erg ongezeglijk. Vaak viel, met onderdrukte weerzin en steeds smekender, zijn naam. Er bestaat, zo leerde hij op deze school, een soort ongehoorzaamheid die niet, zoals de pedagoog het wil, de ongehoorzame maar de gehoorzamen te kijk zet.
Bij Heino brak nood telkens wet. Hij sprak niet, maar riep, ja, zóng bijna. Zijn nog heldere sopraan klonk hoog boven het schorre gekwaak van zijn fysiek wat meer gevorderde klasgenoten uit. De sussende gebaren van zijn leraar kregen iets verontschuldigends, alsof de omvang van zijn volume aan de oren lag en niet aan de stem.
Heino was de Benjamin van de klas. Niemand kon boos op hem worden, niet omdat er geen reden voor was, het was onbegonnen werk. Opgeruimd nam de moeilijk op zijn plaats blijvende jongen elk roer dat hij tegenkwam over, zelfs dat van zijn leraar, toen op een keer de zoveelste poging tot een gepland themagesprek uit de hand liep.
‘De juffrouw gaf altijd een werkstuk,’ zei Heino op bemoedigende toon. ‘Dan was het lekker rustig.’
Een werkstuk, leerde hij van de slimme Heino, was een soort opstel met plaatjes. De jongen rende naar de kast en wees hem onder de plank met ongebruikte exemplaren van de methode ‘DE LEVENDE LAMP’ een doos met in stukken geknipte kranten en weekbladen. Daar greep zijn voorgangster dus naar als het lesgeven niet wilde lukken.
Er brak inderdaad een rustige tijd aan. Aan het begin van elke les kieperde Heino de doos voor het bord ondersteboven. Aan de manier waarop de kinderen in de papierstapel graaiden was te zien dat het om een vertrouwd ritueel ging. Ook het opruimen ging ordelijk. Heino en de twee meisjes veegden het lesmateriaal van de grond en propten het weer in de doos.
De werkstukmethode was erg simpel. De kinderen knipten de plaatjes uit, plakten ze in hun schrift en schreven er hun commentaar bij. De meesten kwamen niet verder dan ‘overal is oorlog’ of ‘een zielige mevrou met alleen maar haar hont.’
Susie schreef bij het plaatje van een drukke verkeersweg ‘denk aan het miljeu’. Hij probeerde er een gesprekje van levensbeschouwelijke aard aan vast te knopen, maar uit haar verstoorde blik leidde hij af dat dat niet de bedoeling was.
Haar donkere buurvrouw met de lange haren begon, voor de zoveelste keer gaf ze toe, aan een project over racisme. Ze besteedde wel twee lessen aan de typografische verzorging van dat woord, dat naarmate de versieringen zich uitbreidden, onleesbaarder werd. Maar wat gaf het? Haar ijver had iets bezwerends. Al tekenend en kleurend kapselde ze het kwaad dat ook haar niet bespaard bleef helemaal in. Daarmee verloor het, letterlijk, zijn dreigende karakter.
Hij benijdde de tekenleraren. Die hadden het maar makkelijk. Zelfs Heino bleef aan zijn werk gekluisterd. Hij liet de kinderen begaan en ijsbeerde wat doelloos tussen de rijen. Hun werkzame houding bood een nobele aanblik.
Hij was languit achter zijn bureau gaan zitten, de handen gevouwen achter zijn hoofd. Er klonk een zacht geroezemoes van knutselende kinderen, hier en daar geneurie. De twee meisjes waren in gedempt gesprek, al kleurend, knippend en plakkend.
Dankbaar glimlachend stak hij zijn hand uit toen Heino hem als eerste zijn werkstuk kwam brengen. Er stonden niet veel plaatjes in, maar wel veel
tekst. Hij begon een paar keer opnieuw met lezen. Een slordig handschrift, dat was hij inmiddels van ze gewend. Maar wat hij nu onder zijn neus kreeg overtrof alles. Het was volkomen onleesbaar. Met moeite verbeet hij zijn machteloze ergernis.
‘Heino,’ besloot hij kalm, ‘misschien kan je het beter zelf voorlezen.’
‘Maar ik ben dyslectisch,’ zei de jongen.
Het woord klonk vreemder dan ooit, niet omdat hij het verkeerd uitsprak, juist niet. Het klonk wonderlijk correct, alsof er een buikspreker aan het woord was.
Heino’s hersenen
Er was iets mis met Heino’s hersenen, iets tussen de linker- en de rechterhelft, had de mevrouw aan zijn moeder verteld. Daarom zat hij op een school waar hij eigenlijk te slim voor was.
Heino’s moeder knikte geschokt en gevleid en streek, alsof dat iets hielp, een lok recht op het jongenshoofd naast haar.
Voor de mevrouw waren de hersenen iets heel eenvoudigs. Zelfs Heino kon het begrijpen. De hersenen zagen eruit als een enorme walnoot die achterstevoren onder je hersenpan lag. Het linkergedeelte bediende de rechterhelft van je lichaam en het rechterdeel de linkerhelft.
De mevrouw liet Heino om de beurt de linker- en de rechterwijsvinger blindelings naar het puntje van zijn neus brengen.
‘O jeetje,’ zei ze, toen Heino met de rechterwijsvinger in zijn wang prikte. ‘Ik geloof dat ik het al weet.’
Toen ze vroeg of hij van tekenen hield en de jongen gretig van ja knikte, mocht hij op een groot bord, van links naar rechts, een reusachtige spiraal tekenen: de baan van een stuntende straaljager, een schoonrijdster op één been, de staart van de Marsipulami! Halverwege het bord struikelde Heino bijna, maar redde met een haastig danspasje de tekening waarmee hij indruk hoopte te maken op de mevrouw. Die stapte niet erg onder de indruk naar het bord en legde haar vinger op de kleine hapering in het midden van de spiraal.
‘Hier gaan we gauw iets aan doen,’ zei ze.
Er volgde een uitleg waar Heino niks van begreep, behalve die over de rol van het bloed, waardoor hersenen en spieren hun werk konden doen. De mevrouw vond dat de jongen er nogal bleek uitzag. ‘Bleek als iemand die hevig van iets schrikt,’ richtte ze zich tot Heino’s moeder. ‘Het bloed trekt naar beneden, naar de beenspieren, wat betekent dat hij wil vluchten.’
Vanaf dat moment bevond Heino zich in een knooppunt van energiebanen. Hij kon geen kant op. Met de omzichtige gebaren van een bloemschikster zette de mevrouw hem in de vreemdste houdingen, waarin hij
een tijdje moest blijven staan om zijn spieren te testen. Zijn moeder knikte hem vanaf haar krukje bemoedigend toe.
Net als bij de dokter besefte hij ineens dat hij een lichaam had, vond hij het niet meer volkomen vanzelfsprekend dat hij er een had, maar juist nogal akelig. Maar het hoorde bij de pijn die de dokter hem zou kunnen doen en met de pijn zou ook dat akelige gevoel verdwijnen. Daardoor kon je er beter tegen.
De mevrouw leek hem met zachte hand het beklemmende gevoel dat hij een lichaam had te willen inpeperen. Dat hij slecht was in lezen en schrijven, kwam doordat zijn lichaam zich ertegen verzette. Het vergat ook te groeien. Groeide hij eenmaal, dan zou het ook met lezen en schrijven beter gaan. En zonder lezen en schrijven kwam je nergens.
Heino leefde teveel in een fantasiewereld, kreeg de onthutste moeder van het haantje-de-voorste te horen. Hij was op de vlucht voor de feiten. Was er in zijn jonge leven misschien iets ergs gebeurd, vroeg de mevrouw zich af? Heino’s moeder bloosde onwillekeurig. Ze dacht van niet.
In gedachten fietsten moeder en zoon na afloop van de therapie naar school. Heino hoopte dat zij in haar verstrooidheid een omweg zou maken. De straten, de huizen en de mensen kregen iets onweerstaanbaars, als je eigenlijk op school hoorde te zitten. Pas dan, als je er niet aan mocht deelnemen, toonde de wereld haar glans die met nog geen duizend woorden was te beschrijven. O nee, het ging hem niet alleen om de lekkernijen toen hij zijn moeder vroeg of ze even langs de markt zouden fietsen, het was de drukte die je het opwindende gevoel gaf dat de mensen ook nog door iets anders in beslag werden genomen dan door lezen en schrijven.
Terwijl zijn moeder haar geheugen pijnigde met de vraag waar en wanneer haar enige kind door iets ‘ergs’ was getroffen, ontdekte Heino bij een groente- en fruitkraam de dikke Susie. Ze zat op een kist en at een banaan.
Ook Susie hoorde eigenlijk op school. Misschien dat ook zij naar zo’n mevrouw geweest was. Dat was op Heino’s school niks bijzonders.
‘Niks gekrégen,’ antwoordde Susie op Heino’s kinderachtige vraag, terwijl ze de schil wegwierp. ‘Ik wèrk hier.’
En om dat te demonstreren sprong ze overeind en vroeg Heino’s moeder of ze soms bananen wou, of mandarijnen. Die waren vandaag scherp geprijsd.
Rekenen deed dikke Susie met haar handen, die vuil waren van het geld. Snel gleed het over en weer, alsof ze het zomaar uit haar mouw schudde. Intussen gaf ze Heino een knipoog.
‘Ken je haar soms?’ vroeg zijn moeder.
‘Die zit bij mij in de klas,’ zei Heino trots.
Zijn hersenen waren nu goed doorbloed.
Heino’s hoedster
De vrouw tegenover hem aan het tafeltje bracht hem niet in verlegenheid. Natuurlijk herinnerde hij zich haar zoon!
Springlevend sprong de jongen tevoorschijn uit het groepsportret, dat zich dagelijks voor zijn neus in vijf rijen formeerde. Meestal verbleekte het diezelfde avond nog, onder het licht van zijn leeslamp. Soms fietste hij met een opvallend detail een stukje naar huis, becommentarieerde het hoofdschuddend, maar vaak raakte het zoek in vager gepeins, nog voordat hij zijn fiets achterom in de schuur tussen die van zijn huisgenoten geplaatst had en zijn tas onder de snelbinders vandaan haalde. Bezorgde vragen van zijn vrouw onder het eten rakelden soms het een en ander weer op. Dan diende de jeugd zich in zijn onheilspellende glorie weer aan. Met beide handen omklemde hij zijn hoofd om het lawaai tenminste dáár te houden waar het zo pijnlijk aanzwol, en pareerde met een verstrooide tegenvraag de hare.
Of haar kind ooit iets ergs overkomen was tijdens de les, wilde de vrouw weten.
Ze was klein, net als haar zoon. Uit haar vrolijkgekleurde, dikgewatteerde jack stak een ouwelijk hoofdje, getekend door zorgen. De muziek waaraan haar jongen zijn naam dankte, moest al lang geleden zijn verstomd.
‘Heino,’ schetste hij aarzelend, ‘is natuurlijk een wat opvallende jongen, maar volgens mij doet hij goed zijn best.’
Een karig portret, maar de lijnen leken hem op hun plaats.
Ze schudde haar hoofd. Het ging niet goed met Heino, vertelde ze. Hij zag zo bleek, er was iets mis met zijn hersenen, hij was op de vlucht voor de feiten.
‘Voor de wàt?’ vroeg hij verbouwereerd.
‘Voor de feiten,’ herhaalde ze en ze vroeg zich af waardoor dat kwam en of er misschien vroeger iets gebeurd was, iets heel ergs, waardoor hij nu voor de feiten op de vlucht sloeg. Maar ze kon zich geen enkel voorval herinneren dat daarvoor in aanmerking kwam en ook navraag bij haar man, buren en familieleden had niks opgeleverd. Daarom vroeg ze zich af
of misschien op school… met zoveel verschillende kinderen, van zo verschillende afkomst….
‘s Nachts deed ze geen oog meer dicht. Steeds lag ze maar aan haar jongen te denken, hoorde zijn voetstappen boven haar hoofd. Wat deed hij zo laat nog, waarom ging hij niet slapen? En als ze het hem ging vragen, trof ze hem buiten adem aan in een onbeslapen bed, dat zagen moeders meteen. Op zijn zolderkamertje ontbrak het hem aan niets, het was een juweel van een kamer. Ze had een spiksplinternieuw bureau voor hem gekocht en een verstelbare stoel op vijf wieltjes, in de hoop dat het met lezen en schrijven beter zou gaan. Want, had die mevrouw gezegd, Heino is gewoon te klein. Voor alles moet hij op zijn tenen gaan staan, dat is slecht voor de bloedsomloop. Daarom heeft hij moeite met lezen en schrijven… Maar als ze dat tegen hem zegt en hem zegt dat hij zijn oefeningen moet doen, kijkt hij haar aan of ze gek is, lacht hij haar uit midden in haar gezicht.
‘Wat voor oefeningen,’ vroeg hij haar.
‘Spieroefeningen,’ zei ze. ‘Een soort dansen, maar dan heel langzaam, op een been, en kruipen. Die mevrouw heeft gezegd dat hij dat nooit heeft geleerd.’
Ze stak een sigaret op en blies met geheven kin de rook de zaal in. Aan alle tafeltjes zaten ouders met leraren te praten, een gedempt geroezemoes. Hier en daar klonk gelach, er werden handen geschud en verstandige maatregelen genomen. Er waren ouders die hun kind meebrachten. Onwennig gaf het de leraar een hand, plofte met een schuldbewust lachje in de haastig erbij gesleepte stoel en begon de gebogen ruggen van zijn ouders te bestuderen, de stoelpoten die daar zo raar onderuit staken, de kartonnen platen die ze onder de stoelpoten hadden gedaan om de vloer van de gymzaal te beschermen, de ringen, hoog in de nok.
‘Hoe komt die mevrouw daarbij?’ vroeg hij. ‘Alle peuters leren toch kruipen?’
Ze doofde haar sigaret in het koffieschoteltje en schudde haar hoofd.
‘Heino niet,’ zei ze schor. ‘Die heeft het kruipen gewoon overgeslagen. Die liep al voor zijn eerste jaar. Eerst gingen de klinken van de deuren omhoog, daarna de deuren op slot, toen hij ontdekt had dat je op een stoel kon klimmen… Maar misschien,’ bedacht ze terwijl het achtminutensignaal een eind aan het gesprek maakte, ‘hadden we hem niet moeten opsluiten, is hij dáárom steeds op de vlucht.’
Hij gaf haar een hand en wilde nog wat zeggen, iets bemoedigends, een blijk van begrip, een nieuwe afspraak misschien. Maar ze was al op weg naar het tafeltje naast hem.