Philo Bregstein
Een beschaafd mens*)
Feestvieren
Theo de Koning.
Het glas wijn opgeheven in de hand, strak opgewekt glimlachen, ik word bekeken. Me door het gedrang heenwerken, handen die uitbundig naar me zwaaien.
‘Ha die Theo!’ Doorlopen, Christientje verderop stil in een hoek, ze staart hier vreemd rond of ze nooit bij me was – (ontwijk ik haar of zij mij?) –
Bert hangt zat op telkens een ander meisje – (hem betrappen: met een meid in mijn bed gekropen, vervloekend mijn hand over hem uitstrekken: ‘eruit… voorgoed…!’, Bert als een geslagen hond, het meisje bang, naakt onder de lakens, moment van wraak, rechtvaardigheid) –
Christientje is teruggekomen, mijn Christientje, vanavond, uitgerekend, het klopt in mijn keel. In dezelfde rok van toen, haar sterke beentjes, soepele volle buik die ene nacht, waarna ze verdween.
Daarnet, ze lachte naar me, liep door. Ik moet naar haar toe, vragen of ze blijft. Eerst drinken, ik durf bijna, nog even wachten – (met een zeker gebaar door de troep heendringen: ‘Christientje, waarom ben je niet teruggekomen? Ik wacht nog steeds!’, mijn hand om haar rug, middel, ze geeft toe, leunt tegen me aan) –
Een slok, het wijnglas strak op de hoogte van mijn mond voor me uit, de rook prikt onverdraaglijk, tranen in mijn ogen. Ze draaien aan de radio, het scheuren, hard geschetter, de ramen staan open – (morgen de hele buurt razend. Mevrouw Gerbrands, nog geen drie weken geleden de begrafenis van haar man. Tenminste één nacht zonder haar weeë uithalen door de muur, hoort zij ook eens wat van mij) –
De oploop bij de zuigende walm, lichtslierten die de zwarte lucht intrekken, ijskoude stoten komen naar binnen. Voor ik erbij ben de hoge schelle stem – (ik ken hem, wie?) – hard in mijn oor:
‘Iemand staat uit het raam te pissen! Hij is bijna naar beneden gevallen… nog net op tijd hielden ze hem tegen…!’ Lacherige gezichten waar ik langs probeer te dringen, het is afgelopen voor ik erbij ben.
De groep dansenden, wild tollen ze rond, draaien, de strakke half opengescheurde broek van het meisje, de kring die glunder meekijkt. Of het een feest van mij is – (het complot van Muller, zijn gemeenste streek: iedereen binnen laten komen, de voordeur wagenwijd open, ik ben verloren) – Oppassen, alles in de gaten houden al kan ik niets doen. De nieuw gekochte plasticbekers die ze vlak bij de kachel hebben gezet smelten weg. Nog lachen ze, dansen, vernielen alleen maar mijn spullen – (wachten op het teken, de fluit: als één man om me heen, dreigend dringen ze samen, maken me af, gooien me uit het raam als een dooie rat) –
Nog net op tijd: het glas tussen de dansende voeten door van de grond opgeraapt. Op tafel de gemorste wijn opvegen met mijn kamerjas, eindelijk wordt hij gebruikt, besmeurd in de strijd: een harnas waarlangs de aanval afdruipt.
(mijn slaaphok) Het opklinkend geroep:
‘Theo, kom erin…! Theo…!’ Nee, het is Bert niet. Gezichten van vroeger die ik niet wil herkennen, ook dat een onderdeel van de intrige? Mijn oude vrienden opgetrommeld door Muller? Hoe komen ze anders hier allemaal plotseling over de vloer? Ik zie ze om me lachen: ouwe Theo, de stakker, nog altijd in zijn oude krot. Zij zijn belangrijk geworden, voelen zich te goed voor me, hebben nooit meer iets van zich laten horen. Maar wel mijn boel komen mollen, me lallend op mijn schouder slaan. Ga jullie gang, ik doe niet mee.
De stille hoek waar daarstraks Christientje stond, nu is ze onvindbaar. Stand houden, dit hossen, zweten. Opeens in een flits tussen de hoofden door het beeld van opzij in mijn ogen gehaakt: het boekenkastje, onder het vrijen duwen ze er tegen aan. Het is te gammel, het kan er niet tegen, al mijn mooie boeken erin.
Telkens harder duwen ze, half over het kastje liggend. Verstard blijven glimlachen, mijn lichaam verstijfd, alles van te voren zien gebeuren, de wijn overal op de grond, dadelijk vallen ze erin, de perkamenten bandjes, het enige van waarde hier, nog pas uitgezocht en op volgorde gezet.
Ja, het kraakt al, daar zakt het in elkaar, al mijn boeken op de grond, precies in de grote plas wijn.
Men niet bewegen, het hoort erbij, ik mag niets laten merken. Opeens Bert Muller die de mensen opzij duwt, hij lacht hard:
‘Hááá!’ Zijn klauwende armen, hij duikt waggelend over de grond – (kijkt niet maar weet dat ik hier sta) -, grijpt kris kras boeken uit de stapels, tilt ze boven zijn hoofd, op zijn vlakke hand, als een verdwaasde kelner – (imitatie, mij imiteert hij, weet dat ik niets kan doen. Morgen vernederend mijn hand schudden: ‘Excuses! Wat was ik zat zeg… heb ik erg gek gedaan? Ik weet er niets meer van!’) – Heupwiegend zwaait hij het stapeltje boeken heen en weer:
‘Een koopje! Dante… drie delen woelende onanerende Dante! In leren prachtband!… Wie?… oh… wie?’ – (hij bedoelt mijn liefde voor Christientje, hij maakte me belacheslijk voor iedereen. De eerste dag had ik moeten begrijpen dat dit zou gebeuren, zijn verveelde toontje, zijn rotverhalen waar ik tegenop keek. Hem allang de deur uit moeten trappen, direct toen hij met meiden boven kwam. Nu is het te laat, hij trapt op me, solt met me voor hij me laat afmaken als een rat. Zelf is hij een smerige rat, zijn valse smoel met die scheve tandjes. Zoals ik hem boven met haar over me hoorde lachen: ‘die zije zeveraar… die gek…’ Ze hadden gelijk, dat ben ik, ik ben naïef, ik heb hem vertrouwd, mijn eigen ondergang voorbereid) –
Nu nuchter, er snel naar toe, voor Muller langs de boeken oprapen, ervaren de boel aan kant. Handen die meehelpen, toch mensen die het ook erg vinden. Het is die nette vriend van Muller, een keer even met me gepraat toen Muller niet thuis was, tenminste één beschaafd iemand. Hij draagt de stapels boeken mee de keuken in:
‘Dat kastje kunt u makkelijk herstellen, maar wat zonde van uw boeken!… er is tegenwoordig wel een middel om wijn eruit te krijgen geloof ik…’ Even glimlachen, zoals hij
zich uitslooft, zijn kleren vies maakt met de wijn – (straks bij een eventueel gevecht tenminste één bondgenoot. Niet Rudi die hier rondhangt, maar niet naar me toekwam. Heeft tegenwoordig interessanter studie-objecten, op mij uitgekeken sinds hij zich uitslooft voor Mevrouw Gerbrands. Zeker nieuwe stof voor zijn psychologiestudie: een krankzinnige weduwe) –
‘Kan ik nog helpen?’ De nette boord, das, het mooie pak, wat paffig in zijn gezicht, hij kijkt onnozel, bezorgd – (te vertrouwen, of nieuwe list van mijn vijand?) –
‘Nou, het valt nog mee geloof ik, nee… bedankt!’ Op mijn hurken de boeken nakijken of er veel bedorven is, niet meer op hem letten. Hij aarzelt, verdwijnt al, nee, op het ogenblik heb ik niemand nodig. Het grote boek over Egypte, gelukkig niets aan de foto’s, alleen de kaft en een hoekje van het voorblad, gaat er wel uit met een scheermesje. Opeens komt het omhoog, de misselijkheid bijna niet op te houden. Toch erg ziek? Maar drie glazen wijn gehad, ze zeggen dat het helpt voor de griep. Slikken, gauw naar de wasbak. De dranklucht die eruit komt maakt het erger.
Hier zweeft Theo de Koning, een aansteller, wee, ziek in zijn kamerjas – (aan het begin van de avond boven: ‘ik ben ziek begrijp je! Dan fuiven jullie maar ergens anders. Moet ik de politie halen?) – Opnieuw het trillen van daarstraks. Wit in mijn gezicht, de schokken door mijn lichaam. Ja, zo hebben ze me gezien – het harde rukken aan de bel, lawaaierig samendrommen voor de winkeldeur: ‘Ha die Theo! Ouwe jongen… we hadden een lezing… hoorden dat je een feest gaf… dat je nog leeft… dacht dat je allang dood was…!’ Mijn vrienden van vroeger, in geen jaren gezien, hier samen met de vriendjes van Muller, verbroederd. Het ergste, alles over me natuurlijk in geuren en kleuren doorverteld, me belachelijk gemaakt) –
Mijn ogen rooddoorloper prikken in de rooklucht. Ben ik dit? Nog zo kort geleden hier met Christientje. Vrij, een nieuw leven, de wijn die me toen jong maakte, de vijand de mond gesnoerd. Als ze was gebleven had ik gewonnen.
De benauwdheid, ik had niet moeten drinken samen met aspirine. Of door de opwinding: mijn hart? De kramp in mijn borst – (voor de oorlog: ‘Theo blijft altijd hetzelfde al heeft hij een liter jenever op!’ En nu: ‘dacht dat je allang dood
was!’ Honderdmaal klinkt het na: ik hoor allang dood te zijn, ik ben allang dood) –
Slingeren tot ik in de kleine afgebroken spiegel boven de wasbak de schimmen in het licht van de keukendeur zie Bert’s vrouw, Wilma, bleek en lang, ook zij vergeten dat ze bij me heeft zitten praten over haar moeilijkheden. Haar vertrouwd, ook zij heeft er misbruik van gemaakt. Wat mijn oog raakt in de spiegel, waarschuwing, teken van ondergang: de brede vent met wie ze al de hele avond zoent, tegen wie ze aandanst – (Muller’s rotkarakter, zijn woede om haar die hij op mij afreageert) – In de spiegel laat ze hem langzaam langs haar nek tasten, met zijn grote groffe hand – (voorteken: gewurgd, dat zal straks met mij gebeuren) –
Nu kijkt ze me aan, vragend. Toch: alleen wij samen in de scherf van de spiegel boven de wasbak, het grote silhouet van de ander – (ze is te lang voor hem, net als voor Muller) – is weg. – (‘Wilma! Kom tot jezelf! Dat idiote gedoe, wees niet zo grof! Je bent toch beter dan die troep hier, je hebt toch hersens, stijl? Is hier dan geen enkel beschaafd mens meer?’) –
Een meid, een dame
Wilma.
Bert niet willen zien, de aansteller, dat agressief dronken doen altijd. Het zal niet weer gebeuren vanavond, geen jaloerse scènes meer. Ik heb het geleerd, ook ik weet nu hoe het hoort. Neem dan een van die delletjes die hier rondhangen, doe je toch ook als je niet bij me bent.
Achter Herman Kuilink’s rug om half lege glazen oppakken onder het doordansen, in één teug leeg: wijn, colatik, pils, door elkaar tot ik me laat gaan onder Herman’s zware handen, van vlakbij zijn gezicht glimmend van het zweet.
Zo ziet Bert me, als je daar tegen kunt dat ik met je rivaal in de kunst vrij… ja, hij staart dronken naar ons, keert zich af, geraakt, begrijpt het: ik heb het spel geleerd, sla hem met zijn eigen wapens terug.
Herman’s brede lippen door het dichte baardje heen, naar hem lachen:
‘Waarom knijp je me?’ Hij grijnst tevreden terug, grinnikt,
wrijft over mijn rug omlaag, mijn lichaam tegen hem aan hangend. Even rondkijken, Bert is verdwenen, Herman snuift, schuurt met zijn baard mijn hals, wangen, trekt me opzij, bijna samen tegen de muur vallen bij de keukendeur. Mijn oogleden half dicht, bewusteloos, ik laat me betasten, voel niets, zijn handen mogen alles.
Voor het aanrecht van zijn keukentje staat de Koning in een splinternieuwe kamerjas, felrode en witte blokken, de grote scheur waar zijn vale pyamabroek doorheen schijnt. Zijn mooiste jas aan, ondanks alles, voor het ‘feest’ dat we in zijn huis geven.
(Waarom?) Me loswringen, maar Herman houdt me vast, is sterker dan Bert. Machteloos, slap in zijn armen, zijn zware mond zwemt over mijn gezicht, mompelt, likt in me:
‘Wat wil je?… wil je niet…? Ik heb zin in je… kom je…? Kom…!’
‘Wacht… wacht even… wacht.’ Met mijn ellebogen stevig duwen – (wacht. Op wat? Bij meneer de Koning een veiligheidspeld aan de scheur zetten?) –
Nu is er het spiegeltje, een halve scherf boven het aanrecht, alles is stil. Geen geschreeuw, muziek, alleen de scherpe scherf, die me waarschuwt. Het bleekgebraad gezicht van meneer de Koning, hij beheerst zich, hangt, wankelt boven de wasbak, loert naar me door het spiegeltje – (bij hem gezeten, een hele avond. Praten, thee, cognac, koffie, ‘in vertrouwen’. Of hij me nu voor het eerst aankijkt: dit zijn we, twee beesten vanuit hun hol elkaar observerend, in aanval, verdediging, dit is de waarheid) -. Hij durft niet te kotsen zolang ik hier sta, hij houdt het op. Herman met dichte ogen wroetend, graaiend in me. Ik sta, ik laat het gebeuren (even: wat gebeurt er echt?)
(toch losgerukt) maar Herman houdt me vast, hem meeslepen. De versleten traptreden – (wie maakt het schoon? ‘Goed, ik doe het wel.’ Bert nijdig, de Koning tevreden als we ruzie hebben, achter zijn krant bij de radio, zijn ogen brandend in je rug) –
Voorover struikelen, mijn handen in nattigheid op de drempel. Geen dame worden, lukt het eindelijk? Opgetild door Herman, aan hem toegeven, niet blijven liggen, mijn
handen afvegen voor ik hem vastgrijp – (mijn hersens bij elkaar, toch: van goeie familie, onuitroeibaar) – De deur van board boven, je hoort er alles doorheen, elk woord vangt de Koning op met gespitste oren – (‘minderwaardig dat leven dat jullie leiden!’ Giftige zin van hem die avond, die ik niet kwijtraak) -. Onherkenbaar ons leven hier tussen de spullen. Verstandig, vittend, flink, heeft Bert me zo gemaakt? Ik ben gekke Wilmatje die nooit oud wordt, op mijn dertigste nog altijd. En de lijnen, het zure de laatste tijd in mijn gezicht voor de spiegel, zo worden mensen oud. Dit waanzinnig gedoe moet voorbij zijn.
Op bed ben ik van steen, staar ik terwijl Herman me bevoelt, hij neemt me maar laat me met rust, het enige: even samen en weer los. Zelf leven of langzaam stuk, murw, slaaf van een ander? Me vastklemmen, waarvoor heb ik dit andere lichaam nodig? De angst, dit huis met de Koning, zijn opengesperde ogen, afwezig door me heenkijkend, luisterend naar zijn belagers, het voor mij onhoorbaar gefluister en gedreig. Word je gek van alleen zijn? Het enige, dit: lichamen die ik niet herken dicht tegen me aandrukken. Achterover zakken, schokken. Herman en Bert, rivalen sinds de academie, het hartelijke toontje terwijl ze elkaar kunnen vermoorden, nu kan ik jullie ook lichamelijk goed vergelijken. Herman’s borst breed, zwaar behaard, de rits van mijn rok open, hier zijn mijn benen. Achterover, dit lichaam bruikbaar voor lust, mijn borsten klein en mager, maar hij wroet erin, zuigt, zijn baard kriebelt, schuurt. Groffe bruut, zoals je me uitkleedt, zoals je je gulp openknoopt, op me zakt, ik stik bijna. Langzaam kneden zijn handen me, nu stoten we elkaar omhoog, dit, ja verder, dieper, hij gaat er bijna uit, nu word ik wijd, nu ben ik blank, slavin, nu ben je het lang glanzend negerlichaam dat me neemt in het hotel in Parijs tot ik kapot ben. Ik word wild, je bent Lucien, ik bijt je, ik bijt elke man die me neemt.
Deze kalmte, het omhoogstijgen tot denken. Herman’s lichaam versuft tegen me aan, zijn open mond – (stug rossig lijf van Rob, de enige keer hiervoor met een ander, na de scène weggelopen. De chique hotelkamer voor een week in Brussel. 130 km op de grote weg ‘s nachts in zijn zwevende
mercedes, de zelfverzekerde zakenman. Het briefje achtergelaten (mijn sociale aard ondanks alles) – ‘ik kan niet, ik ga terug’. Met de trein alleen terug – (terug naar Bert die er niet was) – Rob’s houtige benen in de wijde witte onderbroek, kousen met elastiek om zijn kuiten, de broek met de keurige vouw over de stoel. ‘Ik trouw met je, ik wil scheiden voor je.’ Ook hij de fatsoenlijke hollander, onze verhouding ‘legaliseren’. Wat ik telkens hoorde, giftige zinnen van Bert: ‘jij hoort in een flàt! Met ijskast, centrale verwarming…!’ Gaat het uit me? Hoelang al probeer ik het? Parijs, met Lucien de hele dag op terrassen. Mijn ideaal: het sterke negerlichaam, de donker glanzende spieren waarvoor ik smolt, waarom niet gebleven, waarvoor gevlucht? Ziek, pijn in mijn zij, terug naar Holland voor de geelzucht. Je nooit helemaal durven laten gaan. Na school met Trudy naar Parijs, de energieke bakvissen die het Louvre bezochten, het Château de Versailles. De neger in de métro tegen me aangedrukt, gloeiende ogen die me vingen. Ervoor vluchten, eerder uitstappen en hem nakijken op het perron, verslaafd, op drift geraakt, gehoorzaam door de dichte ramen van de wegrijdende métro. Toeval, vorm, overeenstemming met mijn diepste ik. Automatische gevechtspositie, elke man van me afgetrapt. Behalve een neger die me grijpt als prooi, of dit zware harde lijf dat me platdrukt, waarin ik onderga, ik zoek iemand die sterker is dan ik) –
‘Hou je van Miller?’ Hij bekijkt de boeken op de doorgezakte plank boven het bed, los door elkaar erop gegooid – (laatst de ruzie, ermee smijten, onder de verf) -. Het kapotgelezen exemplaar van Miller, hij bladert, voorin het exlibris: Max Geuzensteyn, de imitatie oud-Hollandse prent om de naam. Herman lacht, zoekt een heet stuk. Boek van Max, mijn eerste ‘echte’ verloofde – (zijn geaffecteerde stem als hij praatte met zijn advocatenvriendjes: ‘Miller is impotent.’ Ook met hem afgerekend, hoevaak kan ik nog voorgoed afrekenen?) –
‘Geloof je dat Miller echt zo leefde?’
‘Natuurlijk… het grote van Miller is juist dat het geen wensdroompraatjes zijn. Zoals hij willen we toch allemaal leven, alleen durven we niet…’
‘Nee?’ Herman’s gezicht weer boven me, gulzig terwijl hij het boek weglegt. Al ziet iedereen ons we zijn schimmen naakt wentelend in het donker, nu grijpt hij me van achteren. Op het bed van Bert, vanavond ben ik niet meer de verstandige vrouw. – (In Frankrijk het dienstmeidenhok bij de Dupré’s op het land, de boomgaard, groot onzindelijk huis op de helling, het dal met de arbeiderskrotten, de lage steenfabriek met de dronken kerels. ‘La Hollandaise’ die op de kinderen past, waarom na zolang helder, vlakbij voor mijn ogen?) –
Niet Herman Kuilink, vriend, rivaal van Bert, de kern van de belangrijke modernen in Amsterdam, van achteren duwt hij langzaam in me, zijn handen over mijn buik en borsten, zijn baard kietelt nu in mijn nek. Waarom zie ik nu Jouvec Bunel? Het vlezige mondje estetisch afgeveegd aan zijn servet, dinerend in ‘la vieille Auberge’ met ‘la Hollandaise’, de leraar op vrijersvoeten, charmant, beleefd. De laatste bus gemist, maar hij bestelde een taxi, durfde niet om zijn goeie naam. Voor de taxi kwam, weggevlucht het bos in. De niet ontmoete aanrander, dronken arbeider, boer die me had moeten grijpen. Krimpend in mijn keel. Herman’s handen klauwen, wurgen me, ik span, buig, wentel, ik word gedrukt in kreupelhout, genomen. Verderop tussen de bomen vaag licht, de zolderdeur of de ‘Auberge’ met Jouvec Bunel? Bert? Ze zien me niet, ik ben niet op een hollands kunstenaarsfeest. Waarom kost alles me op mijn dertigste nog zoveel moeite? – (Trudy: ‘elke maand een ander geeft de minste problemen!’ Gezond en vrolijk zijn, is het zo oppervlakkig?) –
Geen gefrustreerd leven, stompzinnige ruzies, ik laat het los. Benen opzij, hij draait, dit: lichaampje spelen, geslachtje spelen, zuigen, grijpen, hem vasthouden. Tot ik afleer te voelen, mijn zwakte voorbij. Mechanisch met open ogen. Eindeloze cirkels van armen en benen, langs strijkt de tinteling van onze huid. Nu pas wakker, honderd mensen die in ons samenkomen, smelten. Wie ik moet zijn, ik ben als iedereen, ik neem toe, eindelijk, elke keer dat we langzaam uit en in elkaar duwen, nog een paar keer, dan kom ik, dan komt hij.
Het glijdt, vult zich in me. Vanzelf omlaag, hij klemt zich aan me vast, zinkt weg. Mijn hand op dit hoofd, langs deze hals, over het dikke dichte haar: Herman je bent een beer, een zachte grote beer, een schatje.
De klootzakken
Bert.
De bruine glanzend uitgesleten nerven, het hout is vettig, vloeit. Elke traptrede waar mijn voet op neerzakt. Twee uitgesleten plekken telkens, waarom loopt iedereen al honderd jaar lang op hetzelfde stuk? Waarom niet wat meer naar links? Daar is de verf nog intact. Mijn hoofd hangt, knikkebolt, staart.
De troep op zolder, jullie zitten geanimeerd, in godsnaam, Bach op de radio, mijn vrienden in de kunst, ontbroederde pulp, langzaam kaler wordend, verzakten, belangrijk – (‘en wanneer ga je exposeren Bert?’ Godverdomme) –
Mijn woede, mistrappen tegen de fles voor mijn voeten. Ik ben een vloeibare Pierrot, ja lach maar om me, vooral nu kun je om me lachen. Doorlopen tot het zolderraampje. Opengerukt, bevriezen wat is gesmolten, bedorven. Pijn verheldert de koude lucht, kap op mijn zwetend gezicht. Sherry en jenever door elkaar dat is het, daarvan word je zo ziek. Een begin, een begin van naakt blij zijn; dit dak, de avondlucht, de schoorstenen onbekommerde silhouetten. Dit moeten jullie allemaal zien, toch leer ik zien.
Weer naar beneden, jullie denken dat ik flikker, ik ben de komiek uit de stomme film, de acrobaat die net nooit valt -(vanavond beweegt mijn vader in me, de schokkende schofterige gebaren, snel onverwachts grijp ik) –
De oude zakken, hetzelfde clubje geslaagde artiesten overal, altijd. Arrivé’s met vlinderdassen vetzuchtig, tevreden met hun eigen lol, ja ik loer, vanavond ben ik jullie vriendje niet.
En Wilma bij de keukendeur van Theo de Koning, natuurlijk bezig met glazen, haar fijne lachje over deze dringende massa. Ja, een villa in Wassenaar, daar hoor je. Een dame, allemaal boerenmeiden die de dame uithangen hier in Holland. De gast-vrouw, wel dronken, maar op tijd aanschietend als er een glas valt. Ze houdt zich goed, ziet me loeren maar reageert niet.
Doorlopen, me bukken, duwen tussen de dansende lijven. Een nieuwe fles drank? Voor mij alleen, de jenever brandt kracht in me, bruist op. Boosaardig iedereen in de ogen kijken
– (maar ik meen het niet, wees maar niet bang, ik ben een goedaardig mens) – Hiervoor leefde ik dertig jaar, nooit kunnen worden wat mijn vader was: een rotzak. Als ik me van Wilma bevrijd, sterk? – (had ik twee jaar geleden in Parijs moeten zijn, had ik tien jaar geleden moeten zijn) –
‘En Bert… hoe gaat het? Goed aan het werk?’ Het gezicht voor me praat, de vlezige mond die beschaafd beweegt, waar ik in wil spugen. Nee, het is Tony Kuiper, mijn oude schoolvriend, koper van mijn werk, nog honderd piek aan hem schuldig. Lul die ik op school al pestte, nog bewondert hij me. Verzamelaar in je nette pak, ik grijns vriendelijk, praat maar door, ik hoor absoluut niets, om me is alles dof en donker, hij vloeit in wasem voor mijn ogen. Turen naar zijn vlezige schone handen, opeens mijn rug recht, de hand vertrouwelijk op zijn schouder:
‘Tóón…! Dat is even leuk jou te zien! Leuke vrouwtjes zijn hier hè? Gauw bij zijn! Neem je kans, geneer je niet voor mij!’ Zijn mond blijft dicht, ik duw hem van me af, schuif door. Glimlachen net als de Koning verderop – (mijn vijand, mijn gelijke, mijn omgekeerd spiegelbeeld, waarom haat ik die vent anders zo? Daarstraks in zijn kamerjas, de martelaar! Ons eruit willen gooien, zijn schorre zielepotenstem, beweren dat hij griep had. Zijn handen schokkend van de zenuwen of hij een attaque zou krijgen, aanstellerij van geestelijk gestoorden is wel het ergste wat er bestaat) – Nu heeft hij zich netjes aangekleed, staat te glimlachen als een opgezette pop, een wassen beeld, ik herken je, mannetje, overspannen toneelspeler.
Ieder gezicht dat ik ontwijk. Niemand zien, ik leef hier niet. Mijn oog vangt, vreet elke vorm, het schuimt grijpend, duizendvoudig. Schilderen, het enige waarin ik gezond ben, sterk. Wanneer zal ik de ziekte in me hebben uitgeroeid, zal de uiteindelijke zekerheid door me stromen? Werken, groeiende kracht, gloed. Vrouwen grijpen, alleen gebruiken wat je nodig hebt. De zwakte is dat je meer wilt, elke keer opnieuw.
Verderop staat Wilma, zijn we koud voor elkaar? De tegenwoordige fase: ‘afstand’, onder alle omstandigheden vriendelijk blijven, rancunes onderdrukken. Zo staat ze daar, ziet me, geeft geen sjoege. Dit spel van ‘samenzijn’, de stomheid waar we nooit aan ontkomen, die we nooit doorbreken.
Opeens de schok of ik het op een verborgen plek in het bos zie, lacht ze om me? Naar wie lacht ze? Wie pakt haar vast?
Dit, traag scherpe naald grift in mijn hersens: Herman Kuilink, weer Herman Kuilink, toen hij boven kwam vanavond direct de woede, zijn dommepraat, zelfingenomen verhalen over zijn tocht door Afrika. Zijn dikke zware lijf zonder middel, zijn hemd open, de blote dikbehaarde borst glimt van het zweet. Alles is helder, een foto in de rook dwars door deze ruimte, ik ben blind glas maar laat je trillend door. Wilma, ik zie hoe je ogen glanzen, ik zie het verlangzaamd, je hooghartig wijdopen mond die geluidloos – (voor mij geluidloos) – schatert. Nu ben je dom, nu denk je dat je veroverend bent, juist nu ben je een geit, een oude vrijster die nog mee wil doen, een tang die het in wil halen, wat alle gansjes van zestien met zich laten doen: willoos drink je het glas leeg in één teug uit de behaarde knuist van Herman, ik dacht dat je niet van zulke trukjes hield. Vlijmend zoveelste zenuw die afsterft – (toen die eerste avond de ontmoeting, zoals ze op dat feestje stond, zoals ik dacht dat ze was: superieur wild en scherp) – Nu laat ze zich breed omhelzen door Herman Kuilink die net tot haar schouder komt, zijn armen omhoog moet houden om ze over haar heen te krijgen. Kijk, hij lalt van genot, likt in je hals, weet niet eens dat jij het bent. Je bent een stuk vrouwenvlees, je laat het toe, schuift met hem de hossende massa in. Dag Wilma, amuseer je, je hebt het nodig, ik ook.
Mijn glas is rond, maar gebarsten, klokt vol, precies tot de barst. Zo tuur ik, toch sta ik niet stil, nu sla ik tegen de muur, laat mijn hoofd achterover klappen. Drinken, aandachtig peinzend aan niets denken, turen in dit glas. Word ik gezien? Ja, het gemaniereerde vriendinnetje van Christien, dat me laatst op straat nakeek. Ze staart strak voor zich uit. Een glad gezicht, strak over haar hoofd gespannen haar, de smal geschminkte ogen knijpen samen, willen vals doen – (je wil genaaid, ik zie het heus wel) –
Op hetzelfde moment Wilma’s gezicht hangend tegen Herman Kuilink’s schouder uit de massa, nu met een ruk opzij, mijn hand met het glas rechts van het meisje, over haar
hangen, haar diep aankijken. Wraak geeft plezier, zo zijn onze manieren.
Ze lacht kort voor zich uit:
‘Laatst in de trein gebeurde iets geks!’ Haar vlakke stem, onecht.
‘Jaa…?’ Boven de rand van het glas staar ik, bestudeer haar mond, neusvleugels, wimpers, haarinplant. Een vaas die ik pak en ronddraai.
‘Ik zat alleen in een coupé. Een man komt binnen en haalt twee grote pantoffels uit zijn koffer, trekt ze aan. Hij kruist zijn benen gaat naar me zitten kijken, gek hè?’
‘Reuze gek!’ De gladde balletjes van haar ogen. Even niet lodderig staren, mijn ogen half dichtknijpen, haar borsten gaan op en neer, het windt haar op. Voorover, mijn mond langs haar wang, haar oor, nu zacht:
‘En toen heb jij je mooie lange haren natuurlijk losgemaakt…!’ Erover strijken, ze blijft bewegingloos, laat het toe.
‘Hij wou natuurlijk met je trouwen! Met die pantoffels wilde hij dat zeggen… misschien was-ie wel doofstom!’ Ze lacht weer onecht, afstotend, nu mijn glas voor haar mond, zoals daarstraks Herman bij Wilma. Kijk voor dit typetje is het geschikt, je speelt het goed, drinkt beheerst, laat het niet in je gieten, verlengt het spel. Kleine teugjes, goed zo, zoiets maakt een man geil. Nu haar middel naar me toetrekken:
‘Jij bent toch een vriendin van Christien niet? Ik zie jullie altijd samen lopen.’
‘Ja…! En jij woont hierboven op de zolder hè?’
‘Wil je het zien?’ Ze antwoordt niet direct, trekt weer haar spottend vragend smoeltje.
‘Dina…!’ Ze schrikt, kijkt opzij. Het is Christien, die haar opzij trekt, iets influistert. Dat intieme lesbische gedoe altijd tussen meiden, ergerlijk. Christien ziet er slecht uit, in een half jaar snel verflenst, is ze jaloers dat ik nu haar vriendin versier? Het niet nemen, afbreken, op ze gaan hangen, mijn armen om allebei heenslaan:
‘Zeg Christien, moet jij niet naar je pappie? Die is er vanavond ook, wist je dat?’ Haar gezicht blijft strak, maar ze trekt met haar ogen, raak.
‘Ik ben hier juist in zo’n fijn gesprekje met je snoezige
vriendinnetje…’ Haar diep aankijken, mijn mond tuiten of ik haar wil zoenen, ze rukt zich los. Kleine lieve meisjes bestaan niet, dat gebeurt maar heel even met vrouwen, dan worden ze hard, een vijandin. Loop door Christien, bij jou is het voorbij. Hier heb ik mijn nieuw klein meisje, dat tevreden lacht, me meetrekt, zich tegen me aandrukt, haar armen al over mijn rug, tegen mijn buik als ze merkt dat ik stijf ben.
Wat Wilma moet zien, ergens door de rook heen, nu: dit lijfje dat ik in mijn handen neem, tegen me aandruk, zoen.
‘Zullen we het gaan zien… ? Dina heet je toch?’ Ze aarzelt.
‘Wat?’ Nee, niet mijn zolder waar iedereen vrijt, misschien Wilma ook met Herman.
‘De pantoffels… heb je ze niet beneden, in de winkel, in een klein koffertje?’ Haar metalen lachje wat me opwindt, ze begrijpt het eindelijk, knikt ja. Met mijn arm til ik je op, glij ik samen met je in één vaart de trap af, haar danspassen, ook dit spel speelt ze mee. Beneden haar verbaasde blik terwijl ze rondkijkt:
‘Wat gek hier… is het een winkel van vieze blaadjes?’ Overal de jassen op hopen gegooid, de gevlekte schaduwen op de boeken, geluidloos lachen: je krijgt gelijk Theo, ik maak van je winkel een hoerenkast, iedereen kan het zien vanuit de straat, erover roddelen. Wekenlang zullen ze tegen je ramen staan gluren.
‘Waarom lach je?’
‘Je bent zo grappig, zo lief.’ Op de bank van Theo, zijn papieren, folders met een zwaai op de grond.
‘Laat je me nu alles zien?’ Haar ogen strak opengesperd, ze knikt ernstig ja. Het bloesje open, de beha veel te wijd. Zachte borstjes die trillen als ik ze aanraak. Nu mijn hand onder haar rok, tussen haar benen. Ze geeft zich, ligt stil achterover, strak en gulzig, ik heb haar in één hand, in dit bedorven schemerdonker haar snel nemen; Beentjes open, rokje omhoog, samen uitgevoerde adequate gebaren. Ze houdt zich stil, alleen mijn broek open. Naakt visje dat ik vang, in mijn handen laat spartelen, ja op tijd eruit, het komt op de folders van Theo de Koning. Even lachen, snel staat ze op, kleedt zich aan, trekt haar kleren recht, kamt zich voor de schilferige spiegel, strak en glad of er niets gebeurde.
Tegelijk de schaduw op de trap, natuurlijk, hij had me naar beneden zien gaan, Theo de Koning, doen of ik hem niet zie. Hij staat stil, moet wennen aan het donker.
Dina’s schouders van achteren pakken, ze leunt tegen me aan, haar mond omhoog, opzij. Subliem toneel, deze volmaakte filmkus, of ik niet weet dat hij kijkt, er waanzinnig van wordt.
‘Hé… schei eens uit!’ Ik hoor het niet, hij komt op ons af – (zal dit niet kunnen vergeten, er zich nachtenlang van aftrekken) – ja Theo, je bent ook zinneloos en dronken zie ik, de manier waarop je me aanstoot, vastgrijpt.
‘Wat wil je?’ Neutraal mompelen, hem afwezig aankijken. Ik lach me rot, Theo, zoals je met je vinger als een idioot in me prikt.
‘Mijn winkel uit. Eruit!’
‘Waarom?’ Mijn wangen omhoogtrekken, tandvlees bloot, stom smoel laten zien, zo stom ben je kerel.
‘Hier niet!’ Hij ziet de bank, zijn papier verfrommeld op de grond.
‘En zij er ook uit!’ Hij rukt aan Dina, ze is bang, nu word ik boos, het glas van de tafel oppakken.
‘Maken wij je vieze boekjes te vies?’
‘Nee… jij bent me te vies, doe het boven, daar heb je ervaring!’
‘Ik dacht anders dat jij ook wel van kleine meisjes hield, heb ik me laten vertellen…!’ Nu zuigt het: volmaakt helder. Theo’s hand omhoog of hij me wil slaan, mijn rug recht getrokken, de flits waarmee ik ons samen in de lange spiegel zie staan, als buitenstaander die deze grap ziet gebeuren.
De mensen op de trap, Freek Lubbers uitgerekend ook, die zelfs even herkennend zijn hand naar me opsteekt – (ouwe koppelaar, kijk dit komt ervan, de zolder van twintig gulden in de maand. Hulpvaardige onbenul, kijk, dit:) –
‘Sla dan, durf je niet eens?’, en de dubbele beweging, Theo’s hand die half boven zijn hoofd aarzelt, inhoudt, en het glas jenever dat ik in zijn gezicht gooi, wat om hem heen druipt, in zijn ogen, het glas direct in scherven op de vloer, Theo schreeuwt van pijn. Proesten van de lach, wie pakt me vast? In een flits het bange papsmoel van Tony Kuiper, de domoor die mijn armen van achteren vasthoudt, denkt dat ik de
Koning te lijf wil. Kijk dan, de kwezel staat er beteuterd bij. Even naar voren, de onverwachte zet met mijn elleboog naar achteren: los, in Tony’s maag, hij hapt naar adem, wankelt achteruit – (nee, ik ontzie ook de kopers van mijn werk niet) –
Theo de Koning voor me, weerloos, of hij verdrinkt, een bange hond. Zacht en duidelijk zodat iedereen het hoort, even zijn stem nadoen, zijn schijnheilige smoel, tussen mijn tanden:
‘Zàk!’ Dina meetrekken, de trap op samen. Ja Preek, help je oude makker maar, veeg de alcohol uit zijn ogen. Hij kijkt me na, mijn hand even opheffen, naar hem grijnzen, maar hij durft niet meer. Valt tegen hè, die aardige jongen die je aan een zolder hielp. Blamage voor je. Belangrijke zak, jullie zijn klootzakken, allemaal, enorme klootzakken.
Niet happy
Tony Kuiper.
Voorzichtig langs de muur schuiven, hij geeft wit af, mijn nette pak, zorgen niet in het gedrang te komen. Overal staan bekers wijn op de grond, bijna niets te zien, maar een paar kaarsen. Typisch een feest van kunstenaars, ze hebben zich wel toegetakeld, niemand draagt een overhemd met das. Ook Bert tegenwoordig altijd met een trui op straat, deed hij vroeger ook niet – (toen ik binnenkwam op mijn schouder geslagen, hij was al dronken: ‘hé! Ouwe zak!’ hard in mijn oor, meegesleurd en direct alleen gelaten. Vanavond nog stukken doornemen voor morgen op de Rechtbank, ik moet hier niet te laat weg. Kinderachtig gedoe eigenlijk zulk soort feesten. Als ik uit wil gaan drink ik liever een glas whisky in een plezierige bar bij het Rembrandtsplein) –
Verderop Charles, die me meenam – (‘doe nou niet flauw, Toon!’) -, nu zwaait hij druk met zijn armen, weet altijd en overal wat te zeggen, bleef geen minuut bij me staan. Waarom wilde hij me dan meehebben? Altijd dit soort feestjes vervelend gevonden, maar ik zie meer dan ze denken, interessant genoeg voor een keer.
En daarstraks, wat ik Bert nooit zal vergeven: het geschreeuw beneden bij de trap. Die huisbaas in zijn kamerjas tegenover Bert, net op het punt elkaar aan te vliegen. Was het stom van me dat ik Bert tegen probeerde te houden? De stomp in mijn maag met zijn elleboog, wel een paar minuten mijn adem kwijt. Zag hij echt niet dat ik het was? Die huisbaas, eigenlijk een zielepoot, zijn hele huis vernield, zo dankbaar als hij me aankeek toen ik hielp de boeken van het vernielde kastje in veiligheid te brengen, niemand stak verder een poot uit. Nare mentaliteit, het kan allemaal leuk zijn, maar deze mensen zijn er toch eigenlijk wel te oud voor – (is het waar wat Bert vertelde, dat die man gek is? Of pest híj hem tot hij gek wordt? Nooit vergeten hoe Bert op school naakte meisjes in mijn schrift tekende, ik kreeg er het strafwerk voor. Op de hei met zijn allen mijn fiets in de greppel gegooid, hard over de onbewaakte overweg voor de trein langs fietsen, zodat ik ze kwijtraakte, dezelfde mentaliteit, ik heb het nooit kunnen uitstaan, hebben ze het dan nog altijd nodig, dat onvolwassen gedoe, anderen pesten om zelf leuk te zijn?) –
Die vrouw van Bert ook al dronken in de armen van een ander. Een onaardig scherp gezicht heeft ze eigenlijk. Toen bij hun op bezoek al zo kortaf, geen woord tegen me gezegd, ging staan afwassen. Zit Bert onder de plak? – (Charles: ‘het is een krèng…!’) – Daarom zat hij zeker daarstraks met een ander meisje te vrijen. Toch heeft die huisbaas gelijk dat hij er zich over opwindt, zo’n manier van leven, de aanstellerij, ze menen er allemaal niks van, Bert valt me erg tegen.
Wat nu weer? Het gebrul, de verwarring, iedereen dringt opzij, achteruit, het wordt stil. De kring die vrijkomt, het is de huisbaas, in zijn geblokte kamerjas hangt hij met uitgestrekte armen aan twee haken die in de balken van de zoldering zitten. Of een dier brult door zijn keel, mijn adem inhouden. Iedereen is verstijfd, langzaam wordt het brullen zwakker, hij hijgt nog, wat heeft hij? Zijn ogen puilen gewoon uit zijn hoofd, zijn haren over zijn gezicht. Hij is opeens niet meer zielig: een kwade houten pop met diepgesneden ogen, zijn oren en neus heel groot, hij beloert ons, bespringt ons. Om bang van te worden, hij hangt doodstil, zijn gezicht omlaag.
Een paar meisjes giechelen, de man naast me buigt zich naar me over, fluistert:
‘Wie ís die man? Wie ís dat?’ Mijn schouders ophalen. Je huis omver gelopen en vernield door allemaal wildvreemden, is wel iets om van buiten jezelf te raken.
Opeens schiet hij los, duikt, grijpt. Zijn armen omhoog met twee melkflessen waarmee hij in het rond zwaait, direct dringen ze naar voren, grijpen hem vast, rukken de melkflessen uit zijn handen, duwen hem op de grond. De ouwe zatte vent, dezelfde die daarstraks uit het raam piste – (bekende wilde artiestenfiguur?) -:
‘Laat je niet kisten, Theo…! Sla ze tegen de grond…! Ik kom je helpen, we slaan ze allemaal de hersens in, allemaal!’ Hij duwt tussen de mensen door, wil de huisbaas vastpakken, maar die staart hem aan, krimpt in elkaar, begint te gillen:
‘Eruit! Eruit…! Mijn huis uit! Allemaal! Eruit… eruit!’ De verwarring, het gemompel, zorgen dat ik wegkom, dadelijk komt er politie. Als een van de eersten de trap af, snel naar buiten, achter me de massa die naar buiten dringt, het gejoel, gelach. Op mijn horloge half vier, de gordijnen van de buren opzijgeschoven.
Op straat doen ze hem nog na, brullen, gieren, wat opzij blijven staan, ongemerkt weg zien te komen. Daar komt Charles de winkel uit, wenkt me. Doen of ik hem niet zie, snel doorlopen, de gracht op. Misschien bij het Centraal Station nog taxi’s. Al is er niemand op straat jezelf laten zien dat je nog recht kan lopen. Zoals Muller leeft met die vrouw, allebei met anderen, hoe kan je zo tot iets komen? De energieverspilling, op die manier kun je beter niet samen zijn, ze zitten elkaar alleen maar dwars.
Zaterdag naar het bordeel, het nieuwe meisje dat ik er laatst zag, dat al een klant had. Op de lange leren bank bij haar, direct iedereen een rondje geven. Gek daar altijd een prettige stemming, vertrouwd, is het dan meer te veroordelen als dat gedoe vanavond? Nu de flat ingericht is haar meenemen naar mij thuis, genoeg drank inslaan, de nieuwe langspeelplaten. Klein lampje aan, naakt voor de gashaard in de zachte fauteuil, de hele nacht bij me – (Charles die beweert dat hij elke dag een andere vrouw heeft: ‘ik beschouw het als
een belediging met een prostituée te gaan als ik ze zó kan krijgen!’ Zijn verlopen slap gezicht, verdoet al zijn tijd achter vrouwen aan te lopen, al twaalf jaar student op de zak van zijn vader. Het verhaal dat Bert toen hij in Parijs zat homosexueel is geweest, zal wel wat van waar zijn, nu weer zo vreemd met die vrouw. Hij is kunstenaar, zijn werk is mooi, maar je kunt beter niet teveel van zo iemand weten. Zoals hij leeft is hij al zijn energie kwijt voor hij veertig is. Je moet altijd beginnen met een basis, ik ben dan beperkt, jaren lang alleen mijn vak, maar nu breid ik het uit, krijg belangstelling voor kunst, koop moderne schilderijen. Waarom zou ik me minderwaardig moeten voelen tussen dat artistieke gedoe vanavond? Geen verstandig woord horen zeggen. Onder collega’s op de Rechtbank kun je nog behoorlijk discussiëren) –
God zij dank een taxi voor het station, erin wegzinken, veilig, het smerige gevoel nu helemaal van me af. Heldere stoepen, het licht van de straatlantaarns glijdt regelmatig door de voorruit, de rust: weer naar mijn eigen huis.
‘Hoeveel krijgt u?’ Een grote fooi deze keer, de chauffeur bedankt blij, voorkomend, het eerste gewone mens vanavond:
‘Welterusten meneer…!’
Thuis, het ideaal wat ik met veel moeite heb bereikt: een eigen flat aan een gracht – (door iedereen geplaagd: ‘Tony woont nòg bij zijn moeder.’ Tot ik was afgestudeerd, nu van mijn eigen geld zelfstandig. Bert, die direct na school wegliep van huis, nu in de griebus, als een parasiet, leeft op de zak van de gemeenschap) – Boven, even in de fauteuil, lekker moe wegzakken: Bert Muller’s schilderijen waar ik zo trots op was. De blankhouten lijsten met het gouden streepje die ik er op zijn aanraden zelf bij heb moeten kopen, even duur als de schilderijen zelf, eigenlijk ook niet netjes – (de verhalen over hem dus toch waar: aan lager wal geraakt, samenlevend met een artiestenhoer? Op school een van de slimsten, had net als zijn vader een uitstekende advocaat kunnen worden. Als je je wilt uitleven kun je het toch op zo’n manier doen dat niemand er last van heeft? Je hoeft je niet zo te frustreren als die boekhandelaar die nooit een vrouw heeft. Als je het maar kunt scheiden, je leven, je plezier, en je werk) –
– (toch eens langs dat winkeltje gaan, kijken of hij wat Oud-Hollands Recht heeft. Die perkamenten bandjes nog
voor hem gered uit de wijn, hij herinnert zich me nog wel, misschien wel iets van hem los te krijgen voor een zacht prijsje. Waarom niet? Om Bert Muller? Het geld nog van me geleend, sindsdien niets meer laten horen, de beloofde tekeningen niet langsgebracht, is dat vriendschap? Zijn schilderijen, jammer dat ik hem nu zo heb leren kennen. Nu zie ik de agressieve lijnen die wegschieten, rommelig en slap eigenlijk, die felle kleuren zijn toch wel erg op het effect. Altijd tegen hem opgezien, Bert die kunstenaar was geworden. Nu weet ik in wat voor een troep hij leeft, zijn streken nog net als op school) – Hier in de fauteuil. Zaterdag dat meisje? – (direct meenemen naar huis, een fles cognac open, dat dronk ze toen ook. Zij naakt met een glas, haar benen schrijlings over de brede leuning, ik met mijn kleren aan, alleen het condoom waarmee ik in haar kom. Wegzakken, het trekt vlijmend door me, ik stroom, zink. Je eigen wensen uitvoeren, dat is de kunst. Even ophouden, het bewaren, andere standjes bedenken. Zeker drie, vier keer, de hele nacht) –
Weggesuft, waar? Een vreemde kamer, opgesloten, dadelijk word ik verhoord. Het brullen, gillen achter de deur, opeens vlak voor me het levensgroot gezicht, bloedend, met opengesperde ogen, gewurgd, in doodsnood.
Het is weg. Bijkomen, het was vannacht daar bij Bert: die huisbaas. Nog nahijgen van de nachtmerrie; of hij werd gemarteld vóór mij, of ik erna aan de beurt kom.
Geen Kind
Christien.
Theo – (achter de plasticbekers die smelten opgestapeld naast de kachel) – Hij houdt zich groot, doet of hij het niet erg vindt dat ze feestvieren in zijn huis, de boel overhoop halen – (daarstraks wanhopig graaiend tussen zijn boeken toen ze het kastje hadden gemold. Was ‘Het Kapitaal’ van Marx erbij, wat vader me gaf, wat ik hier vergat? Theo mag het houden, hier hoort het, in zijn kasten vol ongelezen tweedehands boeken) –
Nu staat hij er weer glimlachend bij, wat achteraf in de
roodgeblokte kamerjes, bleek, ongeschoren houdt hij zijn volle glas wijn – (drinkt hij? Durft hij niet?) – strak voor zich, doet of hij me niet ziet.
Mijn borsten vooruit, strak, ik ben er weer. Of iedereen het weet en daarom van me afblijft: het is weg, uit me, mijn buik is weer plat. – (‘mooi, wat ben je mooi Christientje!’ Hijgend, zenuwachtig Theo’s handen toen ik hem op me trok als een kind. Ook dat alleen gekund omdat ik zwanger was, zover ben ik heengeweest) –
Ik sta hier, ik was hier nooit. Ik laat me niet meer aanraken, het is niet gebeurd, ik ben onaantastbaar.
De viezerds, bangerds. Deze troep, het laatste van Amsterdam, nu is het duidelijk: ik ga. Niemand weet dat ik alles zie, niet meer meedoe. Met open ogen, ja! Een pop, te koop, maar niet vanavond. Vanavond kom ik om te zien.
Vrienden van vader: Oelissen op het keukenstoeltje, de met een dikke rand genaaide lap in zijn manchesterbroek, lodderig boven zijn wankelende borrelglaasje, de druppels op zijn broek, hij giet het in één slok leeg, valt bijna van het keukenstoeltje, ze lachen om hem, moedigen hem aan. Dat is Holland: fijn grof doen, ook de ‘artiesten’. Sinds de abortus er niet meer tegen kunnen als ik iets onsmakelijke zie, het hard elkaar op de schouder slaan.
– (Nog altijd in zijn eentje staat Theo achteraf, nu langzaam met een vage glimlach op hem af gaan. Hij kan niet weg, staat klem tegen de muur, zijn gezicht net tussen twee hoofden die roodaangelopen druk redeneren, ondertussen alles zien – (vrienden van vader, van Theo. Vanavond in Reijnders de groep oude kerels, zeker na een lezing of prijsuitreiking. De opwinding: ‘er is een feest!’ Het hele Leidseplein erheen, het was hier, uitgerekend hier )-
‘Heb je het gelezen… ? Dat is toch onder de maat, dat is toch geen niveau!’
‘Nee, maar er zit iets nieuws in zijn werk… ik ben het met je eens, de opzet is beter dan de uitwerking, ik vind zijn proza ook niet zo best…’ – (Freek Lubbers, de hypocriete belangrijke criticus, zijn zelfgenoegzame lach, twinkelende ogen. Een hele avond in Reijnders lastig, opdringerig, met me aangepapt, drankjes aangeboden, vrijkaartjes voor de Schouw-
burg. Zijn glimmende gezicht, de zure lucht van zijn jas, ook nu weer. Juist zulke kerels altijd achter me aan, nog zijn visitekaartje gegeven. Later altijd met een lang, lijzig kind, Dina wist het verhaal: dochter van een bekende arts die met haar familie heeft gebroken, nu met hem samenleeft, hij getrouwd met kinderen, reist heen en weer tussen zijn gezin en haar) –
Freek Lubbers doet of hij me niet ziet – (herkent me natuurlijk niet!) -, nu buigt Theo’s gezicht naar voren, machteloos, nu wijken de hoofden tussen ons uit elkaar, wachten terwijl ze doen of ze niets merken, of ze alles al weten, superieur. Waarom Theo zwijgt, hij durft niet, ik blijf onbewogen, vriendelijk, mijn ogen recht in de zijne. Ja, die nacht hier, bewusteloze naaktheid, samen in de ochtend ontbijten. Ik ben niet teruggekomen, ik kom nog wel eens bij je, oom Theo, zielige oude man. Ik ga naar Parijs, ik laat alles achter, ik zie je misschien nooit meer. Lees het van mijn dichtgeknepen mond. Je zult het horen, wat ze al weten hier, wat iedereen je kan vertellen: ik heb een kind weggemaakt, ik ga met een oude vent naar Parijs, maar jij bent het niet. Vergeet het, ik heb je nodig gehad, even, het is waar, geloof het.
(wie was eerder?) Theo’s hoofd omlaagbuigend, mijn lippen even van elkaar, bewegen, hij let op, probeert het te ontcijferen. De twee hoofden opnieuw debatterend bij elkaar, ik schuif door, langs hem heen, ik glij, een speelbal door de zon weerkaatst. Gesloten, hard en glad, ik heb vernietigd wat me aantastte, deed zwellen.
‘Dag Christien!’ De heldere onnozele jongensstem, natuurlijk, Rudi, met wijdopen ogen, hij durft me tenminste aan te spreken tegenwoordig.
‘Dag!’ Hij aarzelt, roodaangelopen, kan niet tegen de drank. Weten dat hij nu wil, durft: ja, ik ben een Leidsepleinmeid die met iedereen naar bed gaat. Hem extra lang aankijken, aanmoedigen voor een snel te bedenken vraag. Hij weet niet dat ik nu – (juist nu) – direct lief nee zal knikken, mijn hoofd afwenden, door zal lopen:
‘Ga je mee dansen boven, Christien?’ Dag Rudi, blijf staan waar je staat en verroer je niet.
Natuurlijk: Bert is met Dina, leunt geboeid voorover naar haar toe, ze vertelt een van haar verhaaltjes, drinkt het glas dat hij haar voorhoudt geduldig leeg, vond hem al zo’n leukerd op straat. Nu heeft ze hem, is het haar beurt, ik ben niet jaloers, noch op jou, noch op hem. Als je nog eens zwanger wordt ben ik er niet. Je hebt me ook niet geholpen toen het erom ging.
Verderop Wilma, zijn vrouw, vrijend met een ander, wat moet ze anders met zo’n zak? Zoals ze samen laatst in Reijnders zaten, hij deed of hij me niet kende, de slappe gluiper, bangerd. Doe maar groot, leuk, één keer trappen ze er wel in, maar niet vaker.
Blijven staan, ze vinden het niet leuk, even net mijn hand Dina meetrekken, ze kijkt kwaad, is alles dood tussen ons? Betekende de abortus zoveel?
‘Hier is de sleutel van je kamer nog… ik ga morgen weg…’
‘Naar Parijs…? Met George…?’ Jaknikken, nee, we zijn niet meer samen. Haat me maar, ik ontglip je, wees maar niet jaloers, er is geen reden voor.
Opeens Bert met een ruk tussen ons in, zijn armen om ons hangend, hij wankelt, zijn boosaardig zatte grijns, dubbelslaande tong:
‘Moet je niet naar je pappie, wist je dat die er ook is, Christien?’ Niet antwoorden, hij weet niet dat hij de enige is die ik zoek, en als hij het weet gaat het hem niets aan.
Kort gebaar waarmee ik me losruk. Bevredig je vanavond maar met Dina, ze is fris, ze komt nooit klaar bij een man heeft ze me verteld, ik laat je je plezier.
(Toch kloppend stromend door mijn keel) Door de jofele mannen, hartelijke stemmen heen, hun jassen aangehouden, grijs, kaal, oudbakken losbollen met een danspasje tussen de vlot swingende Leidsepleiners – (vader, het masker met de droge rimpels, het fanatieke licht in zijn ogen, waar is hij, is hij er echt?) –
Tussen de op de trap zittende figuren door, baarden, vroeger leuk gevonden, ze verbergen meestal een weke mond in vies pluis. De diepe domme blik, erlangs, ik reageer niet:
‘Wie is dit juweel?’ Blasé stem, geslaagde figuur zeker – (vader: ‘kunstenaar zoekt alleen macht, zelfverheerlijking,
tegenwoordig, modefabrikant van het kapitalisme!’ Zijn adem, verdovingskap op mijn gezicht in zijn keukentje. Toen de Kinderbescherming me ergens anders in huis wou plaatsen zijn gebrul: ‘mijn bloed? Ik sta het niet toe!’ Of hij het voor het eerst zei: ‘mijn bloed’. Ben ik voor hem zijn dochter? Hem van me afgeduwd, zijn aanstellerij, weggelopen) –
Ik moet hem spreken, hij moet weten dat het goed met me gaat, dat ik wegga, ik moet afscheid nemen.
Boven donker, ook dit onherkenbaar, de zolder van Bert, het bed waar we naakt lagen, nu de lichamen omstrengeld, is het Wilma met die ander? Dit moest ik zien, iedereen hier vrijend, iedereen die ik ken met elkaar, voor de zoveelste keer, zo blijft het altijd.
Langzaam erachter zichtbaar, iedereen wordt opzij geduwd door de grote klauwen, zijn gezicht voorover, hij tast als een blinde, valt van zijn ene voet op de andere, vader.
Op hem af. Zijn hoofd omhoog, zijn openhangende mond of hij dood gaat, zijn hand op me, waardoor hij net niet valt, mijn zachte middel dat hij vastgrijpt. Ik ben een bel, schuim, ik wil gelokt, ik ken je.
‘O, jij…!’ De borstels van zijn wenkbrauwen omhoog, de plooien in het voorhoofd. Hij is oud, hem recht in de ogen kijken, neem me, ik ben zonder jou verloren.
‘Dag…’ Kort ruw knikt hij. Alleen wij samen, in deze dronken stolp geseind versneld gesprek, conclusie – (tot het doordringt: je hebt iedereen de waarheid willen zeggen, gescholden, veertig jaar lang, tot je alles alleen nog maar herhaalt, door elkaar haalt, het niet meer weet. Wat ik je nu zeg: ik heb ‘Het Kapitaal’ van Marx niet gelezen, ik heb een kind weggemaakt. Ik ga weg, naar Parijs) –
Onze ogen, in tranen zwevend, ik herken het: van geen ander, de lijnen om zijn ogen, wangen, mond. Lijnen van jou, van mij. Ik ben je kind al niet meer zoals je hier staat, verkoold, een uitgebrand stuk hout. Ik kan weg, ik weet wie ik ben.
Nu grijpt zijn hand al verder, naar zijn gulp, hij moet pissen, tast langs me heen, vergeet me, hij valt half van de trap.
Kalm hier tussen het dansen, roken, vrijen. Alles gedaan, beantwoord. Ik ben een ander, een ander haalt diep adem.
- *)
- fragment uit de roman ?Om de tijd te doden?.