Pierre H. Dubois
De literaire familie van Jan van Nijlen
Op 9 november 1984, vooravond van de dag waarop de dichter Jan van Nijlen een eeuw eerder te Antwerpen werd geboren, werd in zijn laatste woonplaats Ukkel (Brussel) een herdenkingsbijeenkomst gehouden. Men had mij verzocht daar te spreken over Van Nijlen en zijn Nederlandse vrienden en ik had gemeend die uitnodiging om verschillende redenen te moeten aanvaarden. In de eerste plaats voelde ik het als een verplichting tegenover een vriend die zichzelf weliswaar bij voorkeur (maar niet altijd) aan dit soort manifestaties onttrok, maar die naar het oordeel van zijn bewonderaars – en daartoe behoren zijn vrienden in de eerste plaats – onder-, of in elk geval veel te weinig gewaardeerd en gekend wordt. Die mening hebben impliceert aan een ruimere bekendmaking van het werk mee te willen werken. En verder was het feit dat de herdenking georganiseerd werd door de gemeente Ukkel, en in het stadhuis, ook al iets bijzonders, omdat Ukkel, zeker in de tijd dat Jan van Nijlen er woonde, een bij uitstek Franstalige Brusselse gemeente was, waar men voordien nooit aan de huldiging van een Vlaams schrijver zou hebben gedacht. Het Brusselse Nieuwsblad kon dan ook op maandag 12 november een uitvoerig verslag van de avond beginnen met de vaststelling: ‘Voor het eerst sinds mensenheugnis stond het gemeentehuis van Ukkel gastvrij open voor de Vlaamse gemeenschap ter herdenking van de dichter Jan van Nijlen’. Er mag zelfs aan worden toegevoegd dat ter verwelkoming in goed Nederlands het woord werd gevoerd door de Franstalige wethouder van kultuur, Charly Van de Put, die van het werk van de dichter kennis bleek te hebben genomen.
Over de relatie van Van Nijlen met Nederland en de Nederlandse literatuur buiten Vlaanderen is terloops of uitdrukkelijk het een en ander gezegd in verscheidene losse beschouwingen, o.m. van Jan Greshoff, Louis Gillet, Clem Bittremieux en mijzelf, dat in mijn uiteenzetting onvermijdelijk moest terugkeren. De tekst die ik hier publiceer en die een uitwerking is van wat ik in Brussel zei, bevat dus ook zaken die bekend
zijn, maar ik voeg er een aantal bijzonderheden en aanhalingen aan toe die dat niet, of minder, zijn en daarom deze publikatie misschien rechtvaardigen.
Er is uiteraard een tijd geweest, waarin de zo opmerkelijke band die Jan van Nijlen met Nederland en Nederlandse vrienden onderhield, niet bestond. Wie iets over zijn vroegstejaren en zijn ontwikkeling weten wil, moet daarvoor te rade gaan bij dat mooie boekje Druilende burgerij, Jeugdherinneringen van een eenzelvig man, de door Bittremieux uitgegeven onvoltooide tekst die tussen de nagelaten papieren werd gevonden. Daaruit weten we dat Van Nijlen naar zijn zeggen op zijn achtste jaar de lectuur en vervolgens de poëzie ontdekte, maar vooral iets later de natuur. Het ligt voor de hand dat de twee zaken in combinatie hem een afschuw inboezemden van het perspectief in het bedrijf te zullen worden opgenomen van zijn vader, die een effectenhandel dreef. Het gebeurde toch, zij het niet lang, en het beantwoordde al iets meer aan zijn aard dat hij vervolgens enige tijd in een boekhandel werkzaam was, alvorens als journalist en geleidelijk als criticus en kunstredacteur in dienst te komen van het Franstalige Antwerpse dagblad La Métropole.
De oudst bekende gedichten zijn van 1903 en gepubliceerd, in 1904 en 1905 onder het pseudoniem Jan van Leenen, in Dietsche Warande en Belfort; ze zijn ook gedeeltelijk opgenomen in zijn eerste bundel, Verzen, uit 1906. Een jaar daarvoor hadden Jozef Muls en Karel van den Oever in Antwerpen het tijdschrift Vlaamsche Arbeid opgericht, waaraan hij ging meewerken en waarvan hij in de tweede jaargang redacteur werd. Hij nam als zodanig ontslag in 1909, maar bleef meewerken. Nog maar korte tijd overigens: Bittremieux heeft erop gewezen dat Van Nijlen na 1910 vrijwel niets meer in zijn eigen omgeving heeft gepubliceerd, ‘welgeteld één artikel in een Vlaams tijdschrift (De Vlaamsche Gids, 1922-’23, afl. 4: een bespreking van een boek van Ary Delen over Rik Wouters), een in het Frans geschreven inleiding voor een Brusselse tentoonstelling van Jakob Smits (L’Oiseau bleu, 1925), en voorts een heel zeldzame keer een gedicht, toevallig lijkt het, afgestaan als hij zich aan een verzoek niet kan onttrekken’ (Tirade, november 1973, blz. 560).
Op het moment waarop die medewerking in eigen land vrijwel eindigde en voortaan alles, verzen, kronieken, bundels, monografieën in Nederlandse tijdschriften of bij Nederlandse uitgevers het licht zal gaan zien, bestond er al een band met Nederlandse vrienden. Het lijkt voor de hand te liggen daarin een relatie van oorzaak en gevolg te zien. Maar dat is toch de vraag en de verklaring is waarschijnlijk eenvoudiger. Weliswaar
was het voor veel Vlaamse schrijvers vóór de eerste wereldoorlog, en zelfs nog tot een aantal jaren na de tweede, een wensdroom in het Noorden te publiceren, als gevolg van het ontbreken in Vlaanderen van voldoende goedfunctionerende uitgeverijen en behoorlijk georganiseerde boekhandels, maar de kans die Van Nijlen daartoe geboden werd door zijn vriendschappelijke relaties is, gezien zijn aard en aanleg zeker niet zijn eerste verleiding geweest. Dat was veeleer dat deze situatie hem in staat stelde in eigen land een bijna onopgemerkt bestaan als dichter te leiden.
Deelname aan het literaire leven en de literaire beweging in Vlaanderen omstreeks 1900 en de eerste decennia daarna was nauwelijks denkbaar zonder ook partij te zijn in de Vlaamse politieke strijd om ontvoogding en tenminste de Vlaamse taalstrijd. Die speelden zich bovendien af tegen een achtergrond van kerkelijke en klerikale machten. Van Nijlen is daar, terloops maar voor hemzelf ongetwijfeld voldoende verhelderend, mee in aanraking gekomen in de korte periode waarin hij aan krant en tijdschrift meewerkte als redacteur. Het heeft hem de ogen geopend voor een klimaat dat hem door zijn individualistische natuur en de aard van zijn persoonlijkheid in het geheel niet verwant was. Toen Elisabeth de Roos hem tegen zijn zeventigste de vraag stelde met welke Vlaamse dichters hij zich gedurende zijn leven verwant heeft gevoeld, antwoordde hij: ‘Verwant eigenlijk met niemand, ondanks mijn bewondering voor sommigen. Maar ik voel mij nader bij Bloem dan bij enig Vlaams dichter, en mijn literaire familie heb ik eigenlijk in Holland gevonden’ (Het Parool, 6 november 1954). Dit paradoxaal – maar letterlijk – ‘dépaysement’ in eigen land vraagt nog wel om een kanttekening, namelijk deze: dat dit gevoel van vervreemding niets te maken heeft met een fobie voor het eigen land; men behoeft de poëzie van Van Nijlen maar te lezen om zijn verbondenheid met het Vlaamse landschap te ondergaan; en evenmin omgekeerd met een soort ‘neerlando-filie’: Van Nijlen bewaarde zijn kritische distantie en scepsis overal en onder alle omstandigheden. Zijn literaire familie vond hij in Holland, maar het was een literaire familie, intiem en discreet, geen volksstam. En de vriendschap strekt zich wel degelijk óók uit tot enkele landgenoten, als Willem Elsschot en Ary Delen. Dit alles wat natuurlijk geen toeval in zoverre het aan zijn natuurlijke aanleg beantwoordde. Maar toeval was het allicht wél dat hij al in een vroeg stadium, toen hij nog maar net twintig was, met Nederlandse kunstenaars in aanraking kwam. Waarschijnlijk de eerste onder hen was de Rotterdamse schilder Jakob Smits. Geen schrijver dus maar een schilder. Van Nijlen heeft zich trouwens altijd – en zijn poëzie verklaart het
voldoende – tot schilders en de schilderkunst aangetrokken gevoeld en er als kunstcriticus ook over geschreven. Hij is met Smits, die later tot Belg is genaturaliseerd en zich in Achterbosch in de Kempen vestigde, tot diens dood toe bevriend geweest. In zijn ‘Herinneringen aan Jakob Smits’ vertelt Van Nijlen: ‘Als ik me niet vergis was het in 1907 dat ik met Jakob Smits kennis maakte naar aanleiding van een tentoonstelling te Mol ingericht door schilders uit de Kempen. Smits woonde toen te Achterbosch, een gehucht van Mol, op een hoeve die hij tot een aardige woning had getransformeerd. Wie tegenwoordig de Kempen bezoekt kan zich moeilijk voorstellen hoe het inzicht was dezer streek tegen het einde der vorige eeuw. “Hoe ligt de stille heide daar…” Geen fabrieken, geen villa’s, niets dan, langs de zandige banen, lage witgekalkte boerenwoningen met strodaken en een enkele molen. Welke invloed die streek op het werk van Smits heeft uitgeoefend blijkt uit heel zijn oeuvre.
Naast zijn huis had hij een atelier laten bouwen, dat er van buiten gewoon uitzag, maar dat van binnen de meest volstrekte tegenstelling was van een normale schilderswerkplaats. Wel had het gebouw hoge ramen, maar de schilder had ze alle op twee na met planken versperd, zodat er een halve duisternis heerste, waarin de bezoeker zich met moeite tussen de ezels en schilderijen, de vazen met kwasten, de stoelen met paletten en verftubes kon bewegen. Het schaarse licht dat door de twee gespaarde vensters viel, werd bovendien nog gefiltreerd door een aantal schermen van doorzichtig papier. Het geheel maakte een zeer vreemde indruk. De schilder die zulke mooie landschappen schiep met lumineuze avondluchten, met huizen waarvan de muren schitterden van een ongewoon en zuiver wit, was geen vriend van het zonnelicht. Hij heeft me meer dan eens gezegd: “een schilderij in openlucht geschilderd verdraagt het zonnelicht niet, het wordt vuil en verliest alle kleur, daarentegen een schilderij in een kelder geschilderd schittert helder in het gewone daglicht”. Die afkeer van het gewone licht werd met de jaren groter. Ik herinner mij dat om zijn doek te schilderen “De Kruisiging”, bestemd voor het Paleis van Justitie te Brussel, hij in een hoek van het atelier een verhoog liet timmeren, waar het volslagen donker was en waar hij aan het doek zat te werken bij de schijn van een kleine petroleumlamp. Het was een curieus gezicht.
Het is in dit atelier dat ik Jakob Smits in de loop van de twintig jaren dat ik hem geregeld bezocht, aan vele zijner meest bekende schilderijen zag werken. Als ik, hetzij op een kille wintermorgen, na een tocht door modderige wegen – zijn huis lag op een paar kilometer van het station – hetzij op een snikhete zomerdag bij hem aankwam, nam hij me dadelijk bij
de kraag en voerde me naar het atelier, waar ik op een lage stoel moest plaatsnemen tegenover het jongste schilderij, terwijl hij mijn oordeel vroeg, altijd met dezelfde woorden: “Hein? Queues nouvelles?” Waarbij hij me doordringend aankeek, als om op mijn gelaat te lezen welke indruk het werk op me maakte. Zoo deed hij, naar het schijnt, met elke bezoeker. Het gebeurde wel eens dat hij, terwijl ik daar op mijn stoeltje zat, plots zijn penselen opnam om iets aan het schilderij te wijzigen en zo de hele ochtend bleef doorschilderen zonder zich verder om mij te bekommeren. […]
Ik heb nog niets over zijn tuin gezegd. Het was een der heerlijkste tuinen die ik heb gekend. Hij geleek enigszins op de tuin van het bekende schilderij van De Braekeleer “De tuin van de hovenier”: bloemen, vruchten en groenten. Zulke tuinen ziet men nu niet meer. De vele zomeravonden die ik daar in Smits’ gezelschap heb doorgebracht zal ik nooit vergeten; zij behoren tot mijn schoonste herinneringen en ik begin nu eerst te beseffen hoeveel ik daar heb geleerd, én van de kunstenaar, én van zijn omgeving.
Het was in die tuin, in de zomer van 1926, dat ik mijn laatste onderhoud had met Jakob Smits. Hij had mij geschreven: “Kom kijken! Ik heb het hoogtepunt bereikt. Ça y est. Wat ik altijd heb gedacht dat moest zijn is nu werkelijkheid: zuiver, rijp, rijk, fluweel en onstoffelijk. Ça y est”. Ik had de schilderijen bekeken. Wel vroeg hij wat er ik van dacht, maar niet meer met de nieuwsgierigheid, met dit soort angst van vroeger. Het was of hij zijn schrijven was vergeten. Hij luisterde haast niet naar wat ik zei. Daarna wandelden we in de tuin. Het was een sombere, regenachtige zomerdag. Plots stond Smits stil en bracht de hand aan de borst. Half schertsend, denkend aan zijn ingebeelde kwalen van vroeger, vroeg ik: “Heb je weer iets?” “Neen”, antwoordde hij, “ik heb niets” En na een poos’ “jongen, het is met mij gedaan…” En met een wild gebaar ontbladerde hij een mooie, rechte mispeltwijg, zoals hij vroeger ook zou hebben gedaan. Hij overleed zeven maanden later’. (Het Vaderland, 14 februari 1953).
Ik heb een groot gedeelte van deze weinig bekende en nooit herdrukte herinneringen aangehaald, niet alleen omdat het in zijn soberheid en eenvoud van stijl een zowel voor Van Nijlen als voor Jakob Smits merkwaardig document is, maar ook omdat hij er zijn ‘familie’ en zijn milieu met zoveel woorden in benoemt: ‘en ik begin nu eerst te beseffen hoeveel ik daar heb geleerd, én van de kunstenaar, én van zijn omgeving’, een Nederlands kunstenaar en een Vlaamse omgeving.
Dat die kunstenaar in dit geval een Nederlander was, mag van een toevallig en gering belang zijn, dat was zeker niet meer zo bij de kennis-
making, van een literair veel onmiddellijker belang, met de dichter Jan Greshoff. Wanneer de kennismaking precies heeft plaatsgevonden, schijnt niet meer na te gaan; noch Louis Gillet in zijn studie over Greshoff, noch Clem Bittremieux in zijn studie over Van Nijlen, heeft het kunnen preciseren, en zelfs de twee betrokkenen konden het zich tijdens hun leven niet meer herinneren. Van Nijlen wist nog wel dat zij elkaar al ‘een tijdje voor 1910’ kenden, en Greshoff dat hij met Van Nijlen in contact kwam via diens vriend en mede-Antwerpenaar Ary Delen. Het is bekend dat Delen en Greshoff elkaar leerden kennen in 1908 en in 1909 met elkaar in correspondentie waren. De kennismaking met Van Nijlen mag dus waarschijnlijk gesitueerd worden omstreeks 1909 bij een van Greshoffs bezoeken aan Antwerpen. Hun vriendschap heeft onverzwakt tot de dood van Van Nijlen op zaterdag 14 augustus 1965 (Greshoff volgde hem in maart 1971) voortgeduurd. Voor Van Nijlens literair klimaat is zij van buitengewone betekenis geweest.
Daartoe heeft een aantal factoren bijgedragen. In de eerste plaats het feit dat Greshoff, zo heel anders geaard dan zijn vriend, ondernemend, beweeglijk, zeldzaam collegiaal en hulpvaardig in zijn steun aan anderen, altijd vol initiatieven, hem steeds en op allerlei manieren heeft gepousseerd tot publiceren en uitgeven. De derde bundel van Van Nijlen, Naar ‘t geluk, verschenen in het jaar waarin de dichter, op 7 februari, met Margaretha van Eekhoven (Griet) trouwde, zag in 1911 als eerste van alle verdere in Nederland het licht in de bibliofiele reeks De Zilverdistel, opgezet door Greshoff en Bloem, bij wie zich later Van Eyck voegde, die de hand heeft gehad in de keuze van de gedichten voor deze bundel.
De eerste wereldoorlog is een tweede factor die een rol heeft gespeeld in het ontstaan van zijn literair klimaat. Van Nijlen was opgeroepen als lid van de burgerwacht in Antwerpen, toen de stad door de Duitse troepen werd bedreigd. In de verwarde situatie die ontstond, kwam het bevel de burgerwacht te ontbinden en een deel van de Antwerpse bevolking week uit over de grens van het neutrale Nederland. De meesten bleven in die omgeving hangen of keerden na enige tijd terug. Van Nijlen en zijn vrouw namen in Roosendaal de trein en reisden naar Apeldoorn, waar zijn vriend Jan Greshoff woonde. Zij vonden daar onderdak in het pension dat Greshoffs moeder hield. Zij bleven er een kleinjaar en verhuisden toen, evenals Greshoff zelf, naar Den Haag, waar zij tot het einde van de oorlog bleven wonen, eerst in de Bilderdijkstraat 10 later Kepplerstraat 175. Ook Greshoff had een kamer in de Bilderdijkstraat, waar hij in 1908 ook reeds gewoond had op nr. 9; of hij daar in 1915 weer woonde is mij
niet bekend. Overigens verliep het afscheid van de Van Nijlens bij de moeder van Greshoff niet zonder problemen, waarover Nini Brunt een kleurige bladzijde heeft geschreven in haar boekje Het huis in de Heemskerckstraat, pagina 78-79.
Van Nijlen heeft in de vier jaar waarin hij in Nederland verbleef niet stil gezeten. Hij poogde uiteraard door middel van zijn pen in het onderhoud van zijn gezin – het eerste van zijn twee kinderen, een dochter Sophie, werd in 1916 in Den Haag geboren – te voorzien. Hij vertaalde om. romans van Guy de Maupassant, maakte een bloemlezing met inleiding uit het werk van Montaigne, schreef monografieën over Jammes en Péguy, en publiceerde artikelen, kronieken en gedichten.
Dat het verblijf van Van Nijlen in Nederland invloed heeft gehad op zijn werk en op zijn persoon, lijkt moeilijk te ontkennen; onderzocht is het tot dusver bij mijn weten niet, maar de aanwijzingen in zijn versvorm en zijn woordkeus zijn talrijk, en in zijn opvattingen en denkwijze is ongetwijfeld veel terug te vinden dat hem haast natuurlijkerwijze met zijn Nederlandse vrienden verbindt. M.i is hier overigens minder sprake van beïnvloeding dan van herkenning, en dat heeft ook omgekeerd gewerkt.
De vriendschapsbanden uit die jaren, bestaande en nieuwe, waren het sterkst met Greshoff, Besnard, Bloem en Van Krimpen. Men vindt er diverse sporen van, rechtstreeks, in hun werk, waarin zij over elkaar schrijven of gedichten aan elkaar wijden. Dat was zo in die tijd, zoals o.a. blijkt uit de ‘Ode aan 3 jannen’, een aardig, zij het niet erg sterk rijm van J.C. Bloem, en ook uit latere verzen, toen Van Nijlen weer in België leefde maar de vriendschap behouden bleef. De contacten werden in sommige gevallen minder frequent, om voor de hand liggende redenen: Besnard vertrok naar Nederlands-Indië, Bloem en Van Nijlen waren geen van beiden fervente reizigers, zelfs niet binnen de grenzen van de Benelux; maar de ‘herkenning’ was op elk ogenblik levend, en in gesprekken met hen volstond het noemen van een van deze namen al om vertederde gevoelens te wekken. Dat is altijd zo gebleven en sommige, niet steeds erg bekende, teksten illustreren dat. Zo is er bijvoorbeeld het gedicht dat J.C. Bloem aan Van Nijlen zond na lezing van diens bundel Geheimschrift; het werd geschreven in 1934, afgedrukt in Groot Nederland, januari 1935, maar nooit in een bundel opgenomen (men treft het alleen aan in de historisch-kritische editie van Sötemann en Van Vliet). Het luidt aldus:
Aan Jan van Nijlen
Het is verleidelijk in dit verband te wijzen op een artikel van Bloem van bijna vijfentwintig jaar later, toen hij schreef over Van Nijlens bundel Te laat voor deze wereld, en het daarin had over ‘de grote vriendschap die mij met hem verbindt’. Bloem spreekt zich hierin opmerkelijk persoonlijk uit, als hij zegt: ‘Wij zijn zo – te – vaak met elkaar vergeleken, dat ik mij zal moeten weerhouden, niet eigenlijk over mijzelf te schrijven als ik denk, het over hem te hebben. Hiermee heb ik onze verwantschap al feitelijk erkend. Meer dan dat is er niet, maar dit is al veel. Over invloed te spreken – wat ook wel gedaan is – is natuurlijk absurd. Wij zijn vrijwel tijdgenoten: hij is een paar jaren ouder dan ik en heeft ook een paar jaar eerder gedebuteerd. Onze levens (als dichter) hebben dan ook vrijwel parallel gelopen, alleen is hij wat produktiever geweest dan ik, maar niet zo heel veel.
Twee vragen dringen zich dus aan mij op: wat hebben wij gemeen? waarin verschillen wij? Dit laatste is natuurlijk het belangrijkste, want het betreft het “höchste Glück der Erdenkinder”, de persoonlijkheid. Laat ik daarom met het eerste beginnen. Ik ontveins mij niet, dat het misschien aanmatigend is, zozeer een ander met zichzelf te vereenzelvigen, maar ik weet niet, hoe daaraan te ontkomen. Wat ons dan bindt, meen ik, is eenzelfde houding tegenover leven en dood. Afgezien van wijsgerige en godsdienstige preoccupaties, die hem vermoedelijk en mij zeker vreemd zijn, betreft dit dus de grond van alle dichten. Eerst het zoeken van het
geluk in de jeugd, dan de twijfel aan de bereikbaarheid daarvan, en eindelijk de ontgoocheling in de ouderdom en evenwijdig daarmee de groei van weemoed tot wanhoop. […]
Wat ons onderscheidt kan ik niet anders omschrijven dan met de zeer vage term: de stem. Wat ik daarmee bedoel is wellicht het best duidelijk te maken door de lezer, die zich daarvoor interesseert, te wijzen op een gedicht uit “Te laat voor deze wereld” – te lang om te citeren – dat mij meer dan welk uit deze bundel, hoezeer mij die in zijn geheel verwant is, als het ware uit het hart geschreven is. Ik bedoel “In een park”. Juist uit deze verwantschap zal hem dan het volstrekt persoonlijke van Van Nijlen’s dichtkunst blijken’ (De Telegraaf, 7 december 1957).
Ik laat het gedicht dat Bloem noemt, maar niet aanhaalt, hier volgen, niet alleen omdat het niet echt te lang is, behalve misschien voor poëzievijandig krantepapier, maar vooral omdat Van Nijlen’s gedicht zo sterk de eigen expressie is van wat Bloem zei in zijn gedicht van 1934: ‘had het misschien toch anders kunnen zijn?’, en die tot de essentie hoort van zijn gevoel van verwantschap, want hij komt er ook elders in dit artikel weer op terug, als hij opmerkt: ‘Telkens komen, ook in het hier besproken boek, herinneringen voor aan vroegere zaligheid, vragen of het misschien niet anders had kunnen zijn’.
In een park
Einde 1918 keerde Van Nijlen naar België terug, waar hij in januari 1919 in Brussel verbonden werd aan het ministerie van justitie als ambtenaar bij de vertaaldienst. Hij zou daaraan, opklimmend in rang, tot zijn pensioenering in 1949 verbonden blijven. Greshoff heeft hem in een van zijn boeken beschreven als iemand die bewust een dubbelleven leidde, d.w.z. dat de dichter zich pas gelukkig voelde achter de ambtenaar, in de veilige geborgenheid van zijn kantoor. ‘De plichtsgetrouwe en weldenkende ambtenaar – schrijft hij – op het ministerie van Justitie, deftig in ‘t donker gekleed en door een bolhoed bedekt (althans overdag, want ‘s avonds na achten werd het een alpino-pet) is zijn schijngestalte waarmede hij zijn bestaan is het nu, dat hem vijandig is, mogelijk maakt’.
In mijn eigen Brusselse jaren (1942-1950) bezocht ik Van Nijlen regelmatig, zowel thuis als op dat kantoor tegenover het Paleis van Justitie op het Poelaertplein met de imposante hoge vertrekken, bijna zalen. Meestal trof ik hem rustig een pijp rokend in de plechtige, ietwat pompeus gemeubileerde ruimte achter een zwaar bureau dat midden in de kamer stond op een tapijt, waarop hij als directeur recht had. Hij zat daar uiteraard altijd met dossiers voor zich, maar ik had wel eens het gevoel, wanneer de kamerbewaarders die mij had leren kennen mij na een bescheiden klopje op de zware houten deur verder onaangekondigd binnenliet, dat Van Nijlen behoedzaam een bladzijde manuscript of een boek in
een lade sloot, als werd hij betrapt op iets ongeoorloofds. Was dat gevoel van mij alleen maar fantasie? – Het was hoe dan ook een eigenaardige sensatie daar te zijn in dat duistere, of liever altijd schemerige vertrek, waarvan de vensters met de zware gordijnen achter de massieve barok-bewerkte façade uitzagen over het plein en op het monumentale justitie-paleis. Het gaf een paradoxaal geheimzinnig accent aan deze gewone man, die zo leek op wat hij niet was. Wie hem kende, was inderdaad niet verwonderd over een onschuldig maar fundamenteel dubbelleven, dat wel degelijk bestond en niet door Greshoff was uitgevonden. Jan van Nijlen wijdde er trouwens zelf, zoals men weet, een gedicht aan, ‘De Dubbelganger’, dat een onvermomd zelfportret is, want hij noemt zich er met name in en speelt er schijn en wezen ironisch tegen elkaar in uit:
Zo is het wel ongeveer geweest en men mag er wellicht uit afleiden dat het klaarblijkelijk dualisme dat hem typeert wel tragisch was (want onoplosbaar), maar niet steeds dramatisch. Van Nijlen was een scepticus en een stoïcijn, die tot de aanvaarding van de onoplosbaarheid in staat was, en misschien daarom de wijsheid opbracht om boven een bohémienschap, waarvan hij kon dromen, de voorkeur te geven aan een op het oog kalm, ongestoord, wat afzijdig en onopvallend burgerlijk bestaan, met de eenvoudige maar bereikbare, het heimwee instandhoudende genoegens als een wandeling, een verlaten stil café met zand op de houden vloer, zoals ‘Au vieux Spijtigen Duivel’, een tuin met een paar bomen waarop hij uitkeek in zijn woningen in Ukkel of Vorst en waarin soms een vogel foot, – stuk voor stuk onderwerpen waarover hij menig gedicht schreef. Maar daarin transformeerden die simpele ervaringen zich vaak in een perspectief van onvrede: de onvervulbaarheid van een ingeschapen verlangen, het heimwee dat veroorzaakt werd door menselijk onvermogen en tekort.
In 1927 vestigde Jan Greshoff zich in Brussel, en dat betekende een versterking van het literair klimaat waarin Van Nijlen kon gedijen en dat met zijn Nederlandse vriendenkring te maken heeft. Want met Greshoff kwam dat milieu als het ware naar hem toe. Greshoff verstond de kunst de sfeer om zich heen nauw aan te halen. En het was een belangwekkend milieu: niet alleen de generatie van 1910, Bloem, Besnard, Roland Holst, of zelfs nog ouder, Arthur van Schendel, ook een nieuwe jongere generatie, die over een paar jaar de Forum-generatie zou worden genoemd: Du Perron, met wie Greshoff in Brussel kennis maakte en Van Nijlen al spoedig nadien, en die een zo belangrijk element daarin zou vormen, Ter Braak, Slauerhoff, Vestdijk.
Zijn verbondenheid met deze schrijvers blijkt uit van alles. Allereerst uit de interesse die zij steeds daadwerkelijk voor Van Nijlen’s werk hebben gehad en getoond. Afgezien van de reeds genoemde derde bundel Naar ‘t geluk, die door Greshoff in 1911 werd uitgegeven, liet deze ook snel na Van Nijlen’s komst in Nederland in 1914 een plaquette Negen gedichten verschijnen. Een nieuwe bundel, Het aangezicht der aarde, werd opgenomen in 1923 in de Palladiumreeks en een jaar later, toen Van Nijlen veertig jaar werd, gaf Stols – behalve een nieuwe bundel De lokstem en andere gedichten – nog een privé-druk uit, Zeven gedichten, en redigeerde Greshoff een huldenummer van het tijdschrift De Witte Mier. In 1929 stelde Du Perron een bloemlezing uit Van Nijlen’s werk samen, Heimwee naar het zuiden, die hij in dertig exemplaren voor de vrienden van de dichter liet drukken, terwijl Greshoff bij Van Nijlen’s vijftigste verjaar-
dag opnieuw een bloemlezing maakte, Gedichten, die in een luxe editie, door Jan van Krimpen verzorgd, bij drukkerij Enschedé het licht zag. Al deze publikaties vormen het bewijs van de sterke banden die er tussen Van Nijlen en zijn Nederlandse vrienden bestonden. Het zijn niet de enige manifestaties daarvan, want daarnaast betrokken zij hem in hun tijdschriften. Greshoff, zelf reeds redacteur van Groot Nederland, verbond hem in 1932 aan die redactie als opvolger van Cyriel Buysse, en hij bleef daaraan verbonden, eerst met Greshoff en Vestdijk, en na het vertrek van Greshoff in 1939 met Vestdijk alleen tot de opheffing van het blad tijdens de laatste wereldoorlog. Niet als redacteur, wel als medewerker was hij ook betrokken bij Forum.
Zijn vrienden bezochten hem regelmatig in Brussel of ontmoeten hem thuis of in een van de café’s, waar zij gewoon waren samen te komen, in de ‘Lunette’ op het Muntplein bijvoorbeeld of in de ‘Taverne du Passage’. Zelf reisde hij weinig, maar hij was meer dan eens te gast bij Van Schendel of Du Perron in Parijs, d.w.z. in Bellevue bij Meudon, of in Gistoux (maar dit lag tenslotte dicht bij Brussel). Er werd ook veel gecorrespondeerd en wie bijvoorbeeld de brievenuitgave van Du Perron doorneemt, vindt daarin tussen april 1928 en oktober 1939 honderdzesendertig brieven, en op honderde andere plaatsen nog verwijzingen of vermeldingen. Interessanter is nog de toon en de warmte van deze brieven (van Du Perron aan Van Nijlen, andersom bleven de brieven niet bewaard), waarbij bovendien moet worden bedacht dat gedurende de helft van de periode waarover zij zich uitstrekken Du Perron in België woonde en Van Nijlen heel vaak ontmoette. Ontroerend is vooral ook te constateren hoe op het menselijke vlak Du Perron, wanneer hij raad of hulp nodig heeft, zich tot Van Nijlen of Greshoff wendt, de twee mensen, schrijft hij, die hij volledig vertrouwt, – en wie ze even goed gekend heeft als Du Perron weet dat hij zich daarin niet vergiste. Het waren ook deze twee die bij Du Perron’s eerste huwelijk als getuigen optraden, en het was opnieuw Van Nijlen die na de scheiding als toeziend voogd fungeerde van Gille, de zoon uit dat eerste huwelijk en als trait-d’union diende tussen Simone Sechez en Elisabeth du Perron-de Roos.
In het werk van de vrienden komt men verder ook verscheidene verzen tegen die aan elkaar zijn gewijd of opgedragen en het zijn vrijwel steeds, behalve soms ook poëtische, vooral menselijke dokumenten. Ik noemde er van Bloem al twee, ‘Ode aan 3 jannen’ en ‘Aan Jan van Nijlen’, Van Nijlen op zijn beurt schreef er enkele aan J.C. Bloem, aan zijn vriend Du Perron, aan Van Krimpen, ter nagedachtenis van Slauerhoff en Van
Schendel, verzen die men in zijn laatste uitgave van de Verzamelde gedichten, verzorgd door C. Bittremieux in 1964, aantreft. Bij wijze van curiosa haal ik hier nog twee gedichten aan, die niet in bundels voorkomen, een van Jan van Nijlen aan Greshoff en een van Albert Besnard aan Jan van Nijlen.
Het gedicht van Van Nijlen trof ik onder mijn papieren aan als typogram met een autografische potlood-correctie, samen met typoscripten van de cyclus ‘Bezoek aan Achterbosch’, opgedragen aan Ary Delen en verschenen in Te laat voor deze wereld uit 1957; dat is de enige tijdsaanduiding, waarover ik beschik. Het vers is getiteld ‘Kleine ode aan Jan Greshoff’ en bij mijn weten niet eerder gepubliceerd; het bleek ook aan de verzorger van de Verzamelde gedichten, Clem Bittremieux, niet bekend. Het zinspeelt op Gistoux, Amsterdam, Apeldoorn, waar Van Nijlen tijdens de eerste wereldoorlog in het pension van Greshoffs moeder verbleef en waar de hond Ganymedes heette, en voorts is het duidelijk dat, toen deze kleine ode werd geschreven, Greshoff door oceanen gescheiden van Van Nijlen zich in Zuid-Afrika bevond.
Kleine ode aan J. Greshoff
Het gedicht van Albert Besnard is ongebundeld maar niet ongepubliceerd; hij schreef het ter gelegenheid van Van Nijlen’s 75e verjaardag in 1959 en het werd afgedrukt in Het Boek van Nu van november van dat jaar. In dit gedicht wordt gezinspeeld op de Haagse tijd van Van Nijlen. Het luidt aldus:
De komst van de tweede wereldoorlog bracht meer dan een caesuur te weeg in de contacten met de vrienden. Hoezeer stoïcijns en filosofisch Van Nijlen ook was en zich bewust van het feit dat de ouderdom naderde, de afbrokkeling en de destructie van het milieu dat het zijne was en waarin hij zich thuis voelde, raakte hem ongetwijfeld diep, veel dieper dan zijn zwijgzame berusting deed vermoeden. Greshoff was verweg en onbereikbaar geworden, en ook Arthur van Schendel, al was Italië dichterbij en konden zij aanvankelijk nog brieven wisselen. Onherstelbaar daarentegen was het verlies van de vriend die hem misschien het dier-
baarst was, Eddy du Perron, van Menno ter Braak, van nog een andere vriend, bijna een buurman – want ook hij woonde in Ukkel, in de rue des Cottages, – de Nederlandse graficus, schilder en beeldhouwer Tinus van Doorn, die hij, alweer door Greshoff had leren kennen. Zij hadden, heeft Bittremieux verteld, het plan opgevat samen een bestiarium te maken, Van Doorn prenten, Van Nijlen rijmen; van de prenten kwam er maar één gereed, van de rijmen werden er meer geschreven en er staan er vijftien afgedrukt in de laatste editie der Verzamelde gedichten. Maar vlak voor de Duitse invasie maakten Van Doorn en zijn vrouw een einde aan hun leven.
In die jaren werd de vereenzaming geleidelijk groter. Ik meen dat ik toen de enige Nederlandse vriend ben geweest die geregeld omgang met hem had. Ik had hem in 1939 bij Jan Greshoff aan de August Reyerslaan, waar ik kind aan huis was, leren kennen en na het vertrek van Greshoff heb ik, in de jaren dat ik in Brussel woonde, het voorrecht gehad met mijn vrouw vrijwel elke zaterdagavond in het gezelschap van Jan en zijn vrouw Griet door te brengen, afwisselend in zijn of in onze woning. Het was van een weldadige intimiteit, niet in de laatste plaats omdat voor mij gold dat het verblijf in Brussel bij alle betrekkelijke voordelen die dat in deze jaren had, literair gesproken toch een soort ballingschap betekende. De aanwezigheid van Jan van Nijlen had de waarde van het contact met het klimaat waarin ik mij thuisvoelde en van de band met de ‘afwezigen’, de levenden en de doden.
Het was ook overigens een zeer curieus genoegen. Want Van Nijlen – het wordt in bijna alle herinneringen van vrienden opgemerkt – was een zwijgzaam man en het kon gebeuren dat wij lange tijd rokend en drinkend bij elkaar zaten zonder meer dan het hoognodige te zeggen. Het curieuze was niet zozeer dat zwijgen als wel het feit dat geen onzer zich daar ongemakkelijk bij voelde, zoals dat in andere gezelschappen het geval geweest zou zijn. Het had iets van het behaaglijk spinnen van een poes, en Van Nijlen was ook zwijgend zijn gezelschap waard, omdat hij zo volstrekt, maar volkomen ónnadrukkelijk, aanwezig was. Er hing een sfeer van kalme rust, wijsheid, gelaten filosofie, subtiele ironie. Er bestaan enkele portretten en foto’s van hem uit die jaren, en bijna steeds ziet men hem daarop met een glimlach en de sereenheid van blik die ook uit zijn gedichten van die tijd spreekt.
Het was allemaal des te merkwaardiger omdat de woningen van Van Nijlen, en met name de destijdse in de Dekenijstraat waar wij het meest kwamen, niet uitblonken door gezelligheid. Het was er somber en heel
weinig comfortabel. Maar wat elders de sfeer zou hebben gehinderd, werkte hier heel anders. We zaten meestal onder een hanglamp met een ouderwetse stoffen kap aan de ronde met een kleed overdekte tafel op ongemakkelijke stoelen met een rieten zitting. Van Nijlen rookte pijpen en later op de avond een ‘sigander’, zoals hij placht te zeggen, zoals hij soms ook aan zijn verbazing of ergernis uiting gaf met de uitroep ‘Gods-qui-non’, term die zijn vrienden alleen van hem hoorden en waarvan ik de etymologie niet heb kunnen achterhalen.
Ik leerde veel van hem over Franse literatuur. Hij was daar zeer belezen in en kende, behalve uit het verleden, ook veel schrijvers uit de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw, uit de kring van de Mercure de France en de begintijd van de nrf die op de achtergrond geraakt of alweer vergeten waren en dat niet verdienden. Toen Johan Daisne mij namens een Brusselse uitgever het voorstel deed een aantal werken van Simenon te vertalen, een schrijver van wie ik niets afwist, vroeg ik aan Van Nijlen of hij deze auteur kende en of hij hem de moeite waard vond. Hij lachte, opende de deuren van zijn boekenkast en toonde mij de ik denk wel tot op dat moment complete reeks romans die Simenon geschreven had, naar zijn mening een uiterst merkwaardig schrijver, veel interessanter dan door de meerderheid der destijdse critici werd aangenomen. Dat dit ook de mening was van André Gide bleek pas een paar jaar later. Uit zijn bibliotheek kon ik al deze boeken en vele andere lezen; zij vulden zijn kasten keurig ingekaft in rood, groen of geel glanzend papier en van een etiket voorzien, zoals ik het ongeveer nog eenmaal elders heb gezien, namelijk bij Pierre Kemp. Van Nijlens bibliotheek was heel select en vooral wat zijn vrienden betreft bezat hij een kostbare verzameling zeldzame werken waarvan vele met hartelijke opdrachten. Het grootste deel daarvan werd, naar ik meen, later gekocht door het Amsterdamse antikwariaat Schumacher.
Toen wij, niet zo heel lang na zijn pensionering, of liever na het tijdstip waarop hij gepensioneerd zou worden, naar Nederland terugkeerden, bleven wij in correspondentie. Hij schreef mij op 11 november 1949: ‘Er is nog niets gebeurd. De secretaris-generaal heeft me gevraagd aan het werk te blijven tot het einde der maand en dat kon ik natuurlijk moeilijk weigeren, ofschoon het strikt genomen mijn recht was. Het “afscheid” is dus uitgesteld tot op een van de laatste dagen der maand; het is maar een uitstel van executie. Mijn verjaardag heb ik dan ook doodgewoon doorgebracht op mijn bureau. ‘s Avonds ben ik met de brave Margaretha een glas gaan gebruiken in de Spijtige Duivel, waar het, zoals altijd, rustig was
en kalm’. En op december bracht hij mij het volgende verslag uit: ‘Ik had je al eerder willen schrijven, maar ik heb een drukke week achter de rug. Het is begonnen. Zaterdag voor acht dagen bij Willem Elsschot die een vat wijn aftapte. Bij dergelijke gelegenheid pleegt deze heer een aantal van zijn oude vrienden uit te nodigen. Dit maakt dat Griet en ik die zaterdag per auto naar Antwerpen werden gereden. In de kelder, waar het vat werd afgetapt, waren wel een vijfentwintigtal personen aanwezig (zonder de vrouwen die boven werden opgeborgen), een van de meest zonderlinge gezelschappen die ik ooit heb gezien: een oude dokter (84 jaar), een oude advokaat, een kapitein, verscheidene leraren van de akademie, schilders, beeldhouwers, journalisten, een man die zich noemde: ingenieur-schoenmaker, enfin een zeldzame collectie zatladders! Een dezer bleek bovendien tenor te zijn en zong allerlei verouderde liederen zoals “Le Credo du paysan”, “La voix des chênes” e.d. onder luidruchtig applaus van het publiek, zodat op straat de voorbijgangers stilstonden, niet begrijpend wat er in die kelder gebeurde. Het was zeer aardig, buitengewoon druk en een beetje grotesk. Dat heeft zowat geduurd van tot 9uur, waarna wij de vrouwen zijn gaan vervoegen. Ik hoefje niet te zeggen dat de afgetapte wijn niet helemaal in flessen is terechtgekomen. Nog dezelfde avond werden wij naar Brussel teruggereden, zodat wij rond 1 uur weer veilig in de Dekenijstraat zaten. Zondag, welverdiende rust!
Maandag werd mij door de vertaal- en expeditie-diensten een geschenk aangeboden (een mooie Comoy-pijp) waarna een algemene vergadering van deze diensten plaats had in een café, waar natuurlijk een aanzienlijk aantal bierdelen achter de das werd gelegd. Heel aardig! Dinsdag was het de beurt van de typisten die mij, behalve de twee delen van Malraux’ “Philosophie de l’Art”, [bedoeld is natuurlijk Psychologie de l’Art, phd] een Venetiaans glas aanboden dat dadelijk met jenever werd gevuld. Ook niet mis! De volgende dag had de plechtige ontvangst plaats in het kabinet van de secretaris-generaal. Eerst werd ik met port bewerkt en daarna met een rede van bovenvermelde ambtenaar in beide landstalen. Daar stond de oude Jan met de gebakken peren! Ik moest dan ook spreken, ook in de twee talen natuurlijk. Ik dorst niet op mijn horloge kijken om te weten of ik reeds lang genoeg gepraat had in de ene taal en kon voortgaan in de andere. Toen ik eindelijk vond dat ik genoeg gezegd had (ik zou moeilijk kunnen herhalen wat ik heb verteld) viel mij een pak van het hart. Goddank, het was voorbij! Donderdagochtend werd ik nog ontvangen door de minister, ditmaal zonder drank. Daar hoefde ik niet te spreken, alleen maar te luisteren. Dan was het voorgoed uit. Et voilà! Een grote stilte is nu ingetreden, een nieuw tijdvak begint’.
Wij zagen de Van Nijlens nadien nog geregeld als wij naar Brussel kwamen en zij logeerden nog eens bij ons. Lang voor ons vertrek al had ik een bewonderaar van hem en vriend van mij, Clem Bittremieux, meegenomen naar hem toe. Ook tussen hen ontstond een hechte band en Bittremieux zou veel voor de erkenning en waardering van het werk van Van Nijlen doen, met name door het voortreffelijke boek dat hij over zijn poëzie schreef en door zijn uitgave van het verzameld poëtisch oeuvre bij de laatste Nederlandse vriend die Van Nijlen heeft gemaakt, de uitgever Geert van Oorschot, die ook zijnerzijds zich zeer voor het werk heeft ingespannen. Een laatste vrienden-reünie vond plaats bij zijn 75e verjaardag in Brussel, waar wij met een aantal bijeen waren. Willem Paerels, de Nederlandse schilder met wie hij bevriend was, zelf dat jaar tachtig geworden, schilderde bij die gelegenheid het laatste portret van hem. In 1964, toen van Nijlen tachtig werd, ontving hij de Constantijn-Huygensprijs in Den Haag voor zijn gehele oeuvre. Zijn gezondheidstoestand veroorloofde hem niet naar Nederland te komen, schreef hij, maar zijn oude vriend Albert Besnard nam de prijs voor hem in ontvangst en gaf bij die gelegenheid een korte maar uitstekende karakteristiek van de dichter in zijn dankwoord.
Aan het slot van mijn tekst over de literaire familie van Jan van Nijlen wil ik nog één opmerking maken. Van Nijlen vond door allerlei omstandigheden, welke wie daaraan de voorkeur geeft toeval noemen mag, in een aantal Nederlanders de mensen die hem het begrip boden dat hij nodig had, en dat waarschijnlijk iedereen nodig heeft. Maar Nederland werd niet zijn vaderland. Dichters hebben, denk ik, geen vaderland, en Van Nijlen was bij uitstek een dichter. Minder dan wie ook had hij de behoefte aan een ander land dan dat waar hij werd geboren; de droom zou hem overal naar elders verplaatsen. Toen hij, op de verbaasde vraag van een collega waarom hij eigenlijk zelden of nooit op reis ging, lakoniek ten antwoord gaf: ‘omdat ik nergens heen moet’, formuleerde hij nauwkeurig zijn filosofie. Hij zei het ook in een gedicht, in de slotverzen uit ‘Geen woningnood’, als volgt: