Piet Meeuse
Meneer Homan
Onweerlegbaarheid
Aljaren ligt achter het leeslampje een kei op het nachtkastje van meneer Homan. Waarom hij daar ligt is onbekend. Hij herinnert zich niet meer hoe die kei daar gekomen is. Wanneer en waar vandaan? Geen idee. Gevonden? Gekregen? Het is niet meer te achterhalen. Geeft niet. Hij hoort daar gewoon.
Sinds zijn vrouw voorgoed is vertrokken, heeft meneer Homan meer oog voor de kei gekregen. Af en toe neemt hij hem weer eens in de hand. Hij is precies groot genoeg om zijn handpalm te vullen. Hij sluit zijn vingers eromheen en voelt zijn gewicht, zijn gladde, harde koelte. Een prettig gevoel. Ze kunnen het goed met elkaar vinden, meneer Homan en de kei. Stellen elkaar geen lastige vragen. Al gaan er soms maanden voorbij zonder dat hij hem ziet liggen – hij loopt niet weg. Geen trouwer gezelschap dan een kei, en anders dan een hond hoef je hem niet uit te laten.
Een beetje beschaamd bedenkt hij soms dat hij niet eens weet wat voor soort steen het is. Graniet? Maar waarom zou het ook benoemd moeten worden? Zijn ovale, zwart-grijs gespikkelde, ganzenei-achtige vorm boezemt hem op de een of andere manier vertrouwen in en met een lichte verbazing constateert hij dat de kei zich, zonder er ooit iets voor te doen, ongemerkt een bijzondere plek in zijn leven heeft verworven: vlak naast zijn slapende hoofd. Zijn aanwezigheid stemt hem tevreden.
Het mooie van zo’n kei, peinst hij terwijl hij hem weegt op zijn hand, is misschien juist dat hij buiten elke categorie valt. Hij heeft geen functie, geen naam, geen status. Er kleven geen herinneringen aan. Hij is een zwerver die toevallig in mijn huis is beland en een tijdje zwijgend met mij optrekt. Ik kan niet eens zeggen dat hij bij mij hoort. Dat zou bespottelijke hoogmoed zijn: hij is minstens tienduizend keer zo oud als ik ben – ik sla maar een slag – en heeft nog een onafzienbare toekomst voor zich voordat hij tot stof gereduceerd zal zijn. In zijn bestaan ben ik een onbetekenend incident…
Straks, denkt meneer Homan (en dat is een troostrijke gedachte) straks, over honderdduizend jaar, als de aarde eindelijk een beetje hersteld is van de plaag die ‘mens’ heette, als alle steden zijn verkruimeld tot overwoekerde puinhopen en nieuwe diersoorten alle snelwegen en kabelnetwerken weggevreten hebben, als wonderbaarlijke insecten zo groot als helikopters door de lucht snorren en nergens iemand die nog ergens van weet – dan ligt mijn kei daar nog steeds: zojuist opgegraven en besnuffeld door een dier dat geen mens ooit zal zien. Daarom is het goed, zo’n kei binnen handbereik te hebben.
Het is andersom, beseft hij: hij is degene die mijn aanwezigheid duldt. Ik mag een poosje met hem optrekken. Hij maakt zich nergens druk om. Al het gewarrel om hem heen is van geen enkele betekenis. Het laat hem koud. ‘s Nachts ligt hij op een halve meter van het warme, breekbare ei van mijn hoofd, als een keiharde conclusie. Zwijgend. Alleen wanneer je hem opneemt en zijn onverbiddelijk gewicht in je hand rust, begin je iets te bevroeden van zijn helse achtergronden: van de kokende, schuivende, barstende massa’s uit de begintijd en van de miljarden tegenwerpingen die hij daarna doorstaan moet hebben om deze graad van onweerlegbaarheid te bereiken. Een kei heeft altijd gelijk, maar hij zal het nooit laten merken. Het is het gelijk van de sterken.
Deze gedachten schenken meneer Homan de broodnodige gemoedsrust.
Ongeschreven wetten
Een lauwe zomernacht was neergedaald over de stad. Het was halftwee: stilte alom. In alle huizen lagen de mensen te slapen achter wijdopen ramen. Ook meneer Homan was eindelijk ingeslapen. Zacht snurkend droomde hij van een… – helaas zullen wij nooit weten waarvan, want op dat moment werd zijn zwoele rust ruw verstoord:
wiwawiwawi!!
awiwawiwawi!!
Op slag was hij wakker.
wiwawiwawiwawi!
Meneer Homan sprong uit bed, liep naar het raam en wierp een grimmige blik over de geparkeerde auto’s die bumper aan bumper stonden te glanzen in de duisternis.
awiwawiwawiwawi!
Godgloeiende godver!! Het was niet de eerste keer dat dit gebeurde en
deze keer voelde meneer Homan hoe een ijzige woede zijn spieren spande. Zoals een zware stalen kluisdeur met een venijnige klik muurvast in het slot valt – zo viel in hem het besluit: k-dokk! Nu was het genoeg! Hij schoot zijn broek aan en zijn slippers, griste de gladde kei die al jaren naast zijn bed lag mee en stormde de trap af, de voordeur uit.
wiwawiwawiwawia!
Het was niet moeilijk de schreeuwlelijk op te sporen: daar stond het glanzende kreng, zo’n aanstellerig luxe terreinwagen, hoog op zijn dikke banden te gillen in de nacht:
awiwawiwawi!
Meneer Homan klemde de koele kei in zijn linkerhand en haalde uit. Met krakend geruis sprong de voorruit in duizend stukjes uiteen. Maar het was niet afdoende.
wiwawiwawiwa! jankte de wagen nog steeds.
Beukend op de motorkap ging Homan door. Links en rechts bogen zich naakte gestalten uit de open ramen. Er klonk zelfs een hoeraatje, maar Homan merkte het niet. Hij ramde een koplamp aan diggelen en begon vervolgens de zijraampjes in te slaan. Zonder resultaat: het janken ging onverminderd door.
wiwawiwawiwa!
Opeens doemde een luid tierende kerel op uit het duister: ‘Hé! Blijf godverdomme met je poten van mijn wagen af!’
Meneer Homan zag hem aankomen en wist: nu moet ik zorgen dat ik die wagen tussen ons in houd, anders loopt het slecht met me af. Hij liet de kei snel in zijn broekzak glijden en sprong naar links toen hij zag dat de kerel de rechterkant koos. Die rende om de wagen heen, maar met een paar sprongen zat Homan aan de andere kant.
‘Als ik je godverdomme in mijn poten krijg, vuile teringkankerlijer..! Ik maak je koud!’
Linksom, rechtsom – het was een kat-en-muisspel waarbij meneer Homan steeds net snel genoeg was om uit handen van zijn vloekende belager te blijven: het toegetakelde voertuig – awiwawiwawiwa! – tussen hen in.
Toen mengde zich een andere sirene in het gejank van de terreinwagen: met gierende banden stopte een politie-auto. Er sprongen twee agenten uit.
‘Pak die klootzak!’ schreeuwde de vent, ‘Hij heb me wagen vernield!’
Van twee kanten kwamen nu de agenten op meneer Homan af.
Opgelucht stak hij zijn handen omhoog.
De eigenaar van de wagen zag zijn kans schoon en wilde zich op hem storten. Maar een van de agenten wierp zich ertussen en zei met professionele kalmte: ‘Rustig aan, meneer! Schakel eerst dat alarm eens uit.’
De man vloekte nog eens hartgrondig, maar voldeed toen mopperend aan het verzoek. Een weldadige stilte daalde over de straat neer en meneer Homan herademde.
‘Hebt u deze wagen zo toegetakeld?’ vroeg de andere agent hem.
‘Van ganser harte, jazeker!’ zei meneer Homan. ‘Dat ze hier geparkeerd mogen staan is tot daar aan toe. Maar dat ze je dan ook nog ‘s nachts wakker mogen schreeuwen, dat is godgeklaagd. Dat pik ik niet.’
‘Jij hebt met je gore poten van mijn wagen af te blijven!!’ brieste de eigenaar.
‘Is deze wagen uw eigendom?’ wendde de agent zich tot hem.
‘Ja, wat dacht je dan?!’
‘Wat wij denken, meneer,’ doceerde de andere agent nu, ‘is niet van belang. Het gaat om de feiten. Komt u allebei maar mee naar het bureau, dan gaan we daar de zaak eens degelijk op papier zetten.’
‘Geen sprake van,’ zei meneer Homan. ‘Ik ga naar bed, heren. U ziet toch dat ik niet eens fatsoenlijk aangekleed ben? Zeg maar wat u van me wilt weten. Naam adres geboortedatum? Prima. Kan ik u zo geven. Maar ik ga nu slapen…’
‘Niet moeilijk doen! U hebt een strafbaar feit gepleegd, dus u gaat mee naar het bureau.’
Ondertussen stond de eigenaar luid foeterend de schade aan zijn fourwheel-drive te bekijken.
‘Hou toch je bek, man!’ klonk het uit een van de bovenramen. ‘Mogen wij nu eindelijk eens rustig slapen?!’
‘Kom, heren,’ zeiden de agenten. ‘Instappen. Eén voor, één achter.’
Toen hij twee uur later thuiskwam, liet meneer Homan zich doodmoe op zijn bed vallen. Maar inslapen lukte niet meer. Wat hem het meeste dwarszat was niet de aanklacht wegens moedwillige vernieling, maar het feit dat zijn kei hem was afgenomen. Zijn trouwe, zwijgende metgezel, de schutsengel van zijn slaap en de geheime stabilisator van zijn stemmingen, lag nu ergens in een la op het politiebureau, en zou zonder twijfel voorgoed wegraken. Hij zou spoorloos verdwijnen in de helse machine van een bureaucratie waarin
formulieren veel meer gewicht bezaten dan een eerlijke kei. Dat was een onverdraaglijke gedachte.
‘Maar meneer, ik heb die kei nodig!’ had hij nog geprobeerd.
‘Waarvoor dan?’
‘Om rustig te kunnen slapen.’
‘Jaja, dat hebben we gezien! Het is maar wat je “rustig slapen” noemt…’
‘U begrijpt het niet. Die kei ligt al 20 jaar naast mijn bed. Die moet daar liggen…’
‘Maar waarom loopt u er dan mee op zak?’
‘Ik loop er nooit mee op zak. Dit was een noodgeval… Ik heb een fout gemaakt, ik geef het toe. In mijn woede over dat auto-alarm heb ik het eerste het beste gepakt dat voor het grijpen lag om erop los te beuken. Maar dat kan die kei niet helpen.’
‘Hoor es hier: het is een corpus delicti, zoals dat heet, en dat moeten we in beslag nemen. Niks aan te doen.’
‘En kan ik hem ooit terugkrijgen?’
De agent haalde zijn schouders op en grijnsde: ‘Waar maakt u zich toch druk om? Zo’n keitje, daar zijn er toch miljoenen van! Die liggen toch overal voor het oprapen?’
‘Maar ik wil déze kei graag terug.’
‘Daar zal u dan een speciaal verzoek voor moeten indienen, ben ik bang.’
‘Dat doe ik dan bij deze!’
‘Hoho! Dat gaat zomaar niet. Dat moet schriftelijk.’
Woedend rolde meneer Homan van zijn ene zij op zijn andere, terwijl de herinnering aan zijn vergeefse reddingspoging hem bleef teisteren. De onvermijdelijke formulieren bleken natuurlijk niet te vinden, en meneer moest zich morgen maar opnieuw bij het bureau vervoegen om ze in te vullen. Ja – de gloeiende bekschurft konden ze krijgen met hun formulieren! Dat er miljoenen andere voor het oprapen lagen was een waarheid als een koe, maar zulke koeien liepen alleen maar in de weg. Donder op, zeg!
Pas toen het al licht werd, veranderde zijn woede langzaam in berouw. Hij had een onvergeeflijke fout gemaakt, begreep hij, het was zijn eigen schuld. Twintig jaar lang had de kei hem vergezeld, zwijgend en onbeweeglijk, als een betrouwbaar zwaartepunt in een onbetrouwbare wereld. En nu had hij hem verspeeld. Hun geheime bondgenootschap was verbroken omdat hij er zo nodig mee moest beuken.
Ik heb een ongeschreven wet overtreden, dacht meneer Homan. Daarom heeft hij me verlaten. Deze gedachte maakte hem zwaar. Zo loodzwaar dat hij alsnog kopje onder ging in de zwarte vijver van de slaap.
*
Toen hij maanden later moest voorkomen, stak meneer Homan een vlammend betoog af over het onzinnige en a-sociale karakter van ingebouwde auto-alarmen.
‘Je hoeft maar een duwtje tegen zo’n kreng te geven en het begint te blèren dat je het drie straten verder kunt horen! En de laatste die het hoort is gegarandeerd de eigenaar, die godweetwaar uithangt! Ondertussen terroriseert zo’n verdomd stuk blik ongestraft de hele buurt en houdt de mensen wakker. Dat is de terreur van het eigendomsrecht, dat met geen enkel ander recht rekening houdt.’
‘Maar dat geeft u niet het recht andermans eigendom te vernielen,’ zei de rechter.
‘Dat is precies wat ik bedoel, edelachtbare: die krankzinnige rechtsongelijkheid! Als ik burengerucht veroorzaak, word ik gestraft. Maar een ding op wielen mag rustig iedereen wakkerschreeuwen – alleen omdat de kans bestaat dat iemand zijn vingers uitsteekt naar het eigendom van iemand anders. Is dat niet krankzinnig? Als ik door de wet niet beschermd wordt tegen dit soort terreur, dan moet ik mezelf beschermen. Is er dan geen sprake van noodweer? Heb ik niet het recht mezelf te verdedigen als ik word aangevallen?’
‘Niet overdrijven, meneer Homan. U werd niet aangevallen.’
‘Ik werd wel degelijk aangevallen! Ik lag te slapen en werd met bruut geweld wakker geschreeuwd. Door een dom ding! Als de wet dat soort zaken toestaat, dan is het een waardeloze wet.’
‘Meneer Homan, wij maken de wet niet. Wij passen de wet alleen maar toe. En het recht op nachtrust is nog niet in de wet vastgelegd.’
‘Sta me toe, edelachtbare, om dan alleen nog op te merken dat auto’s in dit land blijkbaar meer rechten hebben dan burgers. Ze mogen niet alleen de lucht verpesten en ongelimiteerd lawaai maken, ze mogen me zelfs doodrijden, zolang ze zich maar aan de verkeersregels houden.’
Toen vond de rechter het welletjes. Hij ontnam meneer Homan het woord en veroordeelde hem tot volledige schadevergoeding aan de eigenaar van de wagen, plus een boete van 250 euro.
Meneer Homan hapte naar adem.
Was dit mogelijk?! Kon een dom ding hem ongestraft zijn nachtrust ontnemen omdat het toevallig iemands eigendom was? Was er dan niets dat boven de terreur van het eigendomsrecht uitging? Hij voelde hoe hij zijn greep op de wereld begon te verliezen. Een ongecontroleerde stroom woorden welde zacht pruttelend uit hem op: Maar meneer de rechter, och zeg toch dat het niet waar is, deze wormstekige wereld die ik weiger ik weiger ik weiger… En met elke lettergreep die zijn lippen verliet, voelde hij het vertrouwde gewicht uit zijn lichaam ontsnappen zonder dat hij er iets aan kon doen: o graaf mij de grond in op artikel zestien sub twee likmijnreet ik wil niet ik weiger donderstraal op zeg het is godgeklaagd geen recht op nachtrust geen poot om op te staan verdomme het is meer dan walgelijk ik veroordeel u tot in de stront zakken zes meter en zevenentachtig centimeter diep onvoorwaardelijk…
Hij greep zich vast aan zijn stoel om het contact met de wereld niet te verliezen, maar het was tevergeefs: met stoel en al steeg hij zacht orakelend op. Hulpeloos, een beetje scheefhangend in de leegte, zweefde hij langzaam omhoog. Toen de rechter hem driftig hamerend maande om een eind te maken aan ‘deze vertoning’, wierp meneer Homan zijn handen wanhopig in de lucht ten teken dat hij het ook niet kon helpen. Onmiddellijk kletterde de stoel naar beneden; met verdubbelde snelheid steeg meneer Homan nu naar het hoge plafond. Terwijl de woordenstroom aanhield, wist hij zijn hoofd net op tijd met zijn armen af te schermen, zodat hij met een zacht bonken tegen het witte pleisterwerk tot stilstand kwam. Nog altijd ronkend en sputterend dreef hij langs het plafond, op zoek naar houvast, maar hij vond niets.
Pas tien minuten later, nadat de zaal was ontruimd en een trap was gevonden die hoog genoeg was, slaagden twee bodes erin hem uit zijn lijden te verlossen. Ze trokken hem naar beneden en hielden hem stevig vast tot hij uitgeraaskald was.
Een inderhaast gewaarschuwde arts onderzocht hem, maar kon niets vinden: bloeddruk, pols, ademhaling – alles normaal. Meneer Homan, bleek en uitgeput, wees op zwijgend zijn mond. Als de dood om het verbale geronk weer op gang te brengen, probeerde hij de arts met gebarentaal iets duidelijk te maken. Toen dat niet meteen lukte, gebaarde hij dat hij schrijven wilde. Een van de bodes begreep het en kwam met pen en papier.
Homan schreef: Het zijn de woorden, dokter. Plak een pleister op mijn mond.
De arts vond dat onzin: ‘U kunt toch gewoon uw mond houden, net als iedereen?’
Meneer Homan schudde moedeloos zijn hoofd en schreef op: Als ik misselijk ben, moet ik braken.
Nu ging de arts een licht op: ‘Ah! Misselijkheid. Wat heeft u gegeten?’
Meneer Homan sloot zijn ogen en liet het hoofd hangen. Bij zoveel onbegrip viel er niets meer uit te leggen. De arts herhaalde zijn vraag, maar de patiënt schudde alleen zijn hoofd. Langzaam en langdurig schudde hij zijn hoofd. En of het nu door dat schudden kwam of niet – een feit is dat daar uit het niets de herinnering aan de kei in hem opdook. Dat hielp. Hij klampte zich eraan vast en herademde.
Na een paar diepe zuchten raapte hij al zijn moed bij elkaar en fluisterde: ‘Het is al over. Dank u.’
‘Aha! U heeft uw tong weer teruggevonden!’ zei de arts verheugd. ‘Mooi zo. Het is gewoon een kwestie van oververmoeidheid, denk ik. Doe het een poosje rustig aan.’
Hij gaf meneer Homan een slap handje en vertrok.
Een half uurtje later had meneer Homan weer voldoende gewicht bij elkaar gezwegen om te durven opstaan. De bezorgde bode die hem pen en papier had verstrekt, bleek ook bereid om hem uit een ehbo-kistje een flinke pleister te verstrekken. En zo daalde hij even later met verzegelde mond voorzichtig de trappen van het gerechtsgebouw af: iedere stap een kleine ode aan de zwaartekracht.
Spijkers met koppen
‘Wat zal het zijn?’ vroeg de barman.
‘Een Bloody Mary!’ sprak meneer Homan strijdvaardig.
‘Pardon?’
Hij herhaalde zijn bestelling, maar de man achter de bar schudde meewarig zijn hoofd: ‘Sorry! Geen tomatensap.’
‘Oh. Nou, doe dan maar een biertje.’
Hij keek om zich heen: een klassiek Hollands café. Het was niet druk. Verderop aan de bar stond een kaalgeschoren geweldenaar in een mouwloos grijs t-shirt, die met een zwaar getatoeëerde en indrukwekkend gespierde arm zijn bierglas bewaakte. Achterin de zaak, bij het biljart, bespraken twee andere gasten, keu in de hand, een geldkwestie, terwijl een derde zich geconcentreerd over het groene laken boog, klaar voor de stoot.
Het zag er al met al niet veelbelovend uit. Maar de nacht was jong en meneer Homan gaf de moed nog niet op. Hij zwoer in stilte dat hij vannacht niet naar zijn bed zou terugkeren voordat hij een vrouw had versierd. Hoe dat moest, wist hij niet precies. Zijn ervaring op dit gebied was beperkt. Maar waarom zou hem niet lukken wat iedereen lukte? Hij was in een drieste stemming, en tot alles bereid. De aanval is de beste verdediging, hield hij zich voor en om zich moed in te drinken, klokte hij het glas bier dat hem werd voorgezet achter elkaar leeg.
‘Hoi Lin,’ zei de barman, terwijl hij een nieuw glas voor meneer Homan tapte.
‘Ha Daan, doe mij maar zo’n lekker wit wijntje.’
Een vrouw aan die een kort leren jackje droeg over een zwart t-shirtje en een spijkerbroek installeerde zich op een barkruk, twee meter rechts van hem. Met routineuze gebaren lichtte ze een tasje van haar schouder en begon erin te rommelen. Ten slotte legde ze een pakje sigaretten op de bar, diepte haar aansteker op en slaakte een demonstratieve zucht nadat ze een sigaret had opgestoken.
‘Zo!’ zei meneer Homan met innige deelneming. ‘Een zware dag gehad?’
‘Dat kun je wel zeggen, ja…’
Het was niet meer dan een vluchtige blik die ze hem schonk. Daarna richtte ze zich tot de barman die bezig was, haar wijn in te schenken.
‘Is Geert nog langs geweest?’
De barman schudde zijn hoofd, terwijl hij het glas voor haar neerzette.
‘Ik heb Geert gisteren nog gesproken,’ wierp meneer Homan op.
‘Jij?’
De vrouw keek hem verbaasd aan.
‘Mag ik dan misschien weten wie jij bent?’
Meneer Homan stond op, schoof zijn glas bier over de bar en streek neer op de kruk naast haar: ‘Vincent Vierhouten, aangenaam. Ik ben een goeie vriend van Geert. Heeft hij mijn naam nooit laten vallen?’
‘Niet dat ik weet. Weet je trouwens wel zeker dat wij het over dezelfde hebben?’
‘Dat denk ik wel, ja. Hij zei: als je haar toevallig ziet, doe haar dan de groeten en zeg dat ik haar van de week nog bel…’
Ze fronste haar geëpileerde wenkbrauwen.
‘Maar wij kennen mekaar toch helemaal niet?’
Meneer Homan lachte breed.
‘Hij heeft je heel treffend beschreven, hoor!’
In het brein van meneer Homan heerste een koortsachtige opwinding: de euforie van de parachutespringer die de sprong heeft gewaagd en in zijn schouders de zachte ruk voelt van de parachute die zich boven zijn hoofd ontplooit. De rest zou vanzelf gaan. Het was nu alleen nog een kwestie van voorzichtig aansturen op een geschikte landingsplaats.
Ze monsterde hem met een achterdochtige blik.
‘Ik begrijp er niks van. Over welke Geert heb jij het eigenlijk?’
‘Geert van Boven, natuurlijk. Wie anders?’
Een minachtend lachje plooide zich om haar mond.
‘Geert van Boven..? Ik kén helemaal geen Geert van Boven…’
‘Echt niet? Oh, nou ja – in dat geval is er sprake van een misverstand. Toch gek dat zijn beschrijving zo goed klopt met jouw verschijning…’
‘Eerlijk gezegd: ik begrijp er niks van.’
‘Geeft niet. Vergeet het! Jouw Geert is vast een gelukkiger mens dan de mijne…’
‘Mijn Geert…’ zei ze schamper. ‘Spaar me!’
Ze nam een ferme slok uit haar glas.
‘En wat moet ik met die Geert van jou?’
‘Oh…’ wuifde meneer Homan weg, ‘wees maar blij dat je hem niet kent. Hij is, onder ons gezegd, helemaal geen makkelijke… Altijd problemen met zijn vriendinnen. Maar uh, laten we het daar niet over hebben.’
Hij kreeg het opeens een beetje benauwd.
‘De liefde…’ improviseerde hij zuchtend voort, ‘die maakt het leven oneindig ingewikkeld…’
Nu keek de vrouw hem geamuseerd aan.
‘Ach, je bloost er helemaal van, schat! Uh, hoe wasje naam ook weer?’
‘Vincent.’
‘O ja, Vincent. Waarom dacht je nu eigenlijk dat ik degene was aan wie je die boodschap van jouw Geert moest overbrengen?’
‘Omdat ik jou over Geert hoorde praten. Dus ik dacht: dat zal zijn Natasja wezen.’
Natasja?!’ Ze proestte het uit.
Mijn God, dacht meneer Homan terwijl haar vrolijke lach door het café knetterde, wat een geklets, wat een moeizaam gedoe! Waar ben ik aan begonnen?
‘Natasja!’ riep ze nog eens, alsof het de beste grap was die ze in tijden gehoord had.
‘Maar hoe heet je dan?’
‘Linda heet ik. En jij laat je door die vriend van jou zomaar gebruiken om zijn vriendinnetje met een kluitje in het riet te sturen? Wat ben jij voor een rare?’
‘Nou,’ sputterde Homan tegen, ‘zo simpel ligt het niet…’
Maar tij dom iets uit te leggen kreeg hij niet. Opeens stond de getatoeëerde geweldenaar met zijn glimmende schedel tussen hen in en keek dreigend van de een naar de ander.
‘Hoorde ik jullie over Natasja?’
Geschrokken keek meneer Homan in zijn donkerblauwe ogen.
‘Welke Natasja bedoel je, als ik vragen mag?’
‘Mijn Natasja natuurlijk, eikel! En als je wat over haar heb mee te delen, dan hoor ik dat graag persoonlijk.’
‘Ik ben bang dat het hier over een heel andere Natasja gaat, Jochem.’
‘Namelijk?’
‘Natasja Nooteboom, als je dat wat zegt.’
‘Bedoel je soms dat mokkel uit de Tuinstraat?’
‘Nee, die ken ik niet.’
‘Maar die andere kende je ook niet,’ wierp Linda ertussen.
‘Wel van naam, in elk geval. En dat is dus blijkbaar niet jouw Natasja,’ wendde hij zich weer tot de gespierde indringer. ‘Je kunt dus rustig gaan slapen.’
‘Dat maak ik zelf wel uit, Lullemans! En let een beetje op je woorden, ja?!’
Langzaam draaide de man zich om en liep, bierglas in de hand, terug naar zijn vaste plek aan de bar. Meneer Homan keek hem nog even na, zag de glimmende bobbels op zijn achterhoofd en dacht: Godallemachtig, wat ik allemaal overhoop haal! Ik moet een beetje uitkijken met namen. Toen wendde hij zich weer tot de vrouw naast hem: ‘Zo, uhh… Linda. Waar waren wij ook weer gebleven voordat het opeens Natasja’s begon te regenen?’
Ze glimlachte.
‘Volgens mij waren we nog helemaal nergens…’
‘Dan wordt het tijd dat we eens spijkers met koppen gaan slaan. Kan ik nog wat voor je bestellen?’
‘Een witte wijn graag.’
Meneer Homan bestelde nog een bier en een witte wijn.
‘Waarom noemde je hem eigenlijk Jochem?’ wilde ze weten.
‘Ach, dat gaat vanzelf, hè? Als hij begint met eikel, dan moet ik hem ook een naam geven. En hij leek me niet de juiste man om druiloor tegen te zeggen. Toch?’
Ze nipte giechelend van haar witte wijn.
‘Best een lekker ding, eigenlijk…’
‘Vind je?’
Hij deed weinig moeite om zijn afgrijzen te verbergen.
‘Zou je door zo’n type versierd willen worden?’
‘Hmmm.’
Ze tuitte haar lippen en leek te twijfelen. Opeens keek ze meneer Homan vorsend aan.
‘Wat een persoonlijke vraag opeens. Waarom wil je dat weten?’
‘Ik wil alles weten,’ zei hij driest. ‘Hoe kan ik anders spijkers met koppen slaan?’
‘Dat klinkt alsof je van plan bent me te versieren.’
Was dit het moment om alle maskers te laten vallen? Meneer Homan twijfelde een moment, maar besloot zijn dekking nog even te handhaven.
‘Als ik dat van plan was,’ zei hij hoofdschuddend, ‘zou ik het anders aan moeten pakken…’
‘O ja? Hoe zou je dat dan doen?’
Hij zag de spotlichtjes in haar ogen en begon te vermoeden dat hij een fout had gemaakt. Daarom deed hij er even het zwijgen toe. Met licht opgetrokken wenkbrauwen keken ze elkaar aan. De ironische blik van de een spiegelde zich in die van de ander. Nu is het erop of eronder, dacht meneer Homan. Maar voor hij iets kon zeggen, nam zij de touwtjes al in handen.
‘Het is altijd lachen als je het van mijlenver ziet aankomen,’ zei ze, ‘en vervolgens hopeloos de mist in ziet gaan. Je hebt er duidelijk geen kaas van gegeten, Vincent. Waar blijven de grapjes en de complimentjes? Je hebt me nog niks interessants verteld – alleen maar vaagheden over ene Geert en ene Natasja… Dat wordt niks. Wat weet ik nu helemaal van je? Ik ken alleen je naam…’
Meneer Homan bloosde tot ver achter zijn oren.
‘Zelfs dat niet…’ mompelde hij verslagen, ‘ik heet namelijk Johan.’
‘Wàt zeg je me nu?!’
Haar mond viel open, en vervolgens barstte ze opnieuw uit in een luide lach.
‘Johan?!’
‘Niet zo hard,’ smeekte meneer Homan, ‘straks krijgen we weer bezoek van meneer Jochem!’
Maar deze keer bleek er een ander bezoek op het programma te staan.
‘Wat is er? Mot je mij hebben?’ riep een van de mannen bij het biljart.
Nu kwam Linda helemaal niet meer bij. Gierend hing ze over de bar, terwijl de man die zich aangesproken voelde naar hen toe kwam lopen.
‘Riep u mij, dame?’
Het was een bruinverbrande kerel in een Hawaïhemd, waaruit een royale portie grijzend borsthaar krulde. Hij maakte de indruk dat hij wel trek had in leuk onderonsje met Linda. Maar omdat zij duidelijk niet in staat was een woord uit te brengen, zei meneer Homan grijnzend: ‘Nee meneer, sorry, dat is een misverstand…’
De man keek hem verstoord aan.
‘Heb ik jou wat gevraagd, bobbel?’
‘Luister nou even…’
‘Bemoei je d’r niet mee! Ik vraag iets aan mevrouw hier… Ze riep me toch?’
Linda veegde de tranen uit haar ogen en probeerde iets te zeggen, maar de slappe lach sloeg weer onverbiddelijk toe. Ook meneer Homan ontkwam er niet aan: ‘Er zijn er meer die joha-haha-hahaha…’
‘En wat is daar zo grappig aan, als ik vragen mag?’
Maar de lachkrampen verhinderden ieder antwoord, en werkten als olie op het vuur. Voordat hij erop verdacht was, had meneer Homan al een kopstoot te pakken, en een linkse directe in zijn maag. Hij sloeg dubbel en kwakte tegen de grond.
‘Ik zal je léren lachen, klootzak!’ riep de biljarter en gaf hem nog een trap na. Maar in meneer Homan was het licht al gedoofd.