Poëtisch kookpraatje
W.A. Wilmink
1. historische schets.
Aldus een gedicht van Morgenstern, getiteld ‘Geburtsakt der Philosophie’. Het verschrikte schaap zou een dichter geweest kunnen zijn, gezien deze uitspraak van Kafka: ‘De dichters proberen de mens andere ogen in te zetten, om daardoor de werkelijkheid te veranderen. Daarom zijn ze eigenlijk staatsgevaarlijke elementen, want ze willen veranderen. De staat en (…) al zijn toegewijde dienaren willen namelijk alleen duurzaam zijn.’
De eerste zin van dit citaat kan als samenvatting dienen van de theorieën der Russische Formalisten, taalgeleerden die tussen 1915 en 1930 in een reeks publicaties een literatuurtheorie hebben ontwikkeld. Volgens hen gaat het er in de literatuur om, de dingen ‘moeilijk te maken’, ‘vreemd te maken’, teneinde onze relatie met de wereld om ons heen te vernieuwen; afwijkingen van het dagelijks taalgebruik en allerlei andere ‘dichterlijke vrijheden’ dienen deze bedoeling.
De invloed van hun denkbeelden op Amerikaanse literatuur-theoretici blijkt alleen al uit boektitels als ‘The Language of Paradox’ en ‘Seven Types of Ambiguity’. In Nederland deed de methode zijn invloed gelden op de ‘stilistiek op linguïstische grondslag’, waarvan het boek ‘Kreatiewe Analise van Taalgebruik’ van Hellinga en Van der Merwe Scholtz, en verder een aantal proefschriften en artikelen de vruchten zijn. Vandaaruit drongen Russische discussies over het al dan niet benutten van biografische gegevens en andere specifieke zakenkennis door tot het tijdschrift ‘Merlyn’, en via de benoeming van Gomperts ook tot ‘Tirade’.
Ondertussen kwam in de taalkunde onder invloed van Noam Chomsky een methode tot ontwikkeling die tot een herwaardering van de aloude schoolgrammatica’s heeft geleid, al geldt die herwaardering dan ook méér de onder-
scheidingen zelf (onderwerp, naamwoordelijk gezegd, lidwoord, zelfstandig naamwoord, etc.) dan de manier waarop ze worden gemotiveerd en gedefinieerd. Het zal er in de toekomst dan ook wel van komen, dat men die oude terminologie benut om duidelijk te maken hoe bepaalde gedichten zo’n indruk kunnen maken en andere niet. Waarbij dan het waardeoordeel het uitgangspunt, en niet het resultaat is van het onderzoek, al kan dat oordeel tijdens het onderzoek worden gewijzigd.
In het hiervolgende zal ik voorbeelden van poëtische uitdrukkingsmiddelen van grammatisch commentaar voorzien.
2. ‘er had iets anders moeten staan.’
Er is heel wat geschreven over meerduidigheid, woordspelingen, dubbelzinnigheden, en hoe dergelijke verschijnselen ook verder genoemd worden. Gevallen dus, waarin we twee mededelingen in één gepresenteerd krijgen. In het cabaret zijn de galabal van Toon Hermans en de bridge-maniak van Paul van Wely met zijn rouwadvertentie ‘In plaats van kaarten’, er voorbeelden van.
Er zijn ook dan ‘twee mededelingen in één’, als er ergens iets staat wat er eigenlijk niet had moeten staan, zodat de lezer geconfronteerd wordt met wat er staat èn met wat er had moeten staan. Als voorbeeld een gedicht van Wilfred Smit:
Hoewel het gedicht rijmloos is, speelt in het laatste woord het precieuze rijmwoord ‘deùr’ mee, en de preciositeit van het gedicht bereikt zijn climax doordat de dichter dat woord nu juist niet gebruikt, en ons voor de mal houdt met het gewone Hollandse ‘door’.
Merwe Scholtz constateert in een gedicht van Pierre Kemp iets vergelijkbaars, alleen gaat het daar om een ‘taalfout’:
Het is ongewoon, zegt Merwe Scholtz, dat er ‘ben’ staat en niet ‘word’; het woord ‘word’ komt daarmee eigenlijk ook op de proppen, ‘uit protest tegen zijn weglating’, en de taalfout die hier in het spel is, begaat de dichter niet, maar gebruikt hij.
Het gebruiken van taalfouten, een beproefd poëtisch middel, heeft altijd een meerduidigheid tot gevolg die bestaat uit een presentatie van wat er staat èn van wat er had moeten staan. Nemen we Leopold:
Men kan een onderscheid maken tussen telbare en niet-telbare substantieven. Tot de laatste categorie behoren woorden als ‘sneeuw’, ‘goud’, ‘hout’, etc.: ‘een sneeuw’, ‘twee gouden’, etc., zijn geen Nederlandse zinsdelen, anders dan ‘een man’, ‘twee godsdiensten’, etc. Een woord als ‘kip’ hoort nu eens tot de ene, dan weer tot de andere categorie, gezien ‘ik eet een kip / drie kippen’ tegenover ‘ik eet kip’. Omdat ‘sneeuw’ tot de niet-telbare substantieven behoort, kan het niet worden voorafgegaan door een lidwoord van onbepaaldheid, als we tenminste afzien van gevallen als ‘er viel een natte sneeuw’ (in ‘wat een sneeuw’ is ‘een’ geen lidwoord, gezien ‘wat een kinderen’). Het gedicht van Leopold begint dus met een taalfout: ‘Een sneeuw ligt…’. Om te weten te komen wat die taalfout te betekenen heeft, kunnen we kijken naar het verschil in betekenis tussen ‘ik eet kip’ en ‘ik eet een kip’. In het eerste geval wordt substantie te kennen gegeven, van een niet nader aangeduide hoeveelheid, in het tweede geval iets dat we lichaam kunnen noemen, iets dat ruimtelijk begrensd is. De taalfout bij Leopold maakt van een woord dat in gewoon taal-
gebruik dient om substantie aan te geven, een woord dat ‘ruimtelijke begrenzing’, ‘lichaam’ aanduidt. De sneeuw die aldus tot lichaam gemaakt is (want Leopold benut zijn taalfout, evenals Pierre Kemp het deed), krijgt in de tweede regel ook nog persoonlijkheid: de sneeuw heet daar ‘moe’. De confrontatie van het kind met de sneeuw is dan ook niet minder dan een ontmoeting tussen twee levende wezens.
Wordt in Leopold’s gedicht een niet-telbaar woord gebruikt als een telbaar woord, in een sonnet van Focquenbroch (dat ik citeer naar de bloemlezing uit zijn werk door W.F. Hermans, Van Oorschot, Amsterdam, 1946) zien we het omgekeerde gebeuren:
Het woord ‘gout’, in de laatste regel van de tweede strofe, is gebruikt zoals het hoort: als een niet-telbaar substantief. Maar ‘wyf’, het laatste woord van het gedicht, is naar analogie van ‘gout’ voor de gelegenheid niet-telbaar gemaakt, door weglating van het lidwoord. En terwijl bij Leopold de substantie sneeuw tot lichaam werd, ziet men bij Focquenbroch de eenheid van lichaam en ziel die ‘wyf’ heet, uiteenvloeien tot substantie.
3. slordigheid als economie.
Toont het voorgaande aan dat poëtica iets met grammatica van doen heeft, de grammatici uit wier kennis ik putte, beschrijven de normen van een taal, ze
stellen geen normen, ze zijn geen ‘taalbouwers’. Het verwijt van de psycholoog Wendell Johnson aan leraren die grammaticale precisie verwarren met goed schrijven, is op hen niet van toepassing. Johnson schrijft: ‘Als het de bedoeling is, de leerlingen te vertellen hoe zij moeten communiceren, dan moet men hen bijbrengen dat niet grammaticale keurigheid hun eerste verplichting tot de lezers is, maar duidelijkheid en samenhang.’ Dat dit inderdaad twee verschillende dingen zijn, blijkt bijvoorbeeld uit twee constructies met ‘als’ in gedichten van Vasalis. Haar beroemde ‘Afsluitdijk’ begint met de regel ‘De bus rijdt als een kamer door de nacht’. Een andere beginregel van Vasalis, namelijk die van het gedicht ‘Thuiskomst van de kinderen’, luidt: ‘Als groote bloemen komen zij uit ‘t blauwe duister’. We kunnen hier lezen ‘de bus rijdt door de nacht zoals kamers dat doen’, en ‘de kinderen komen uit het duister zoals grote bloemen dat doen’, maar dat is in geen van de twee gevallen erg ter zake. In ‘Afsluitdijk’ niet, omdat de eerste strofen van dat gedicht een doodgewone busrit beschrijven, en geen deel uitmaken van een sprookje, in ‘Thuiskomst van de kinderen’ niet, omdat de mededeling anders wel erg ingewikkeld zou worden, met die bloemen, waarvan het in het duister lijkt of ze je tegemoetkomen, en met kinderen die dan weer op dat gezichtsbedrog lijken. Elk zinnig mens leest dan ook: ‘de bus lijkt op een kamer, terwijl hij door de nacht rijdt’, ‘de kinderen lijken op grote bloemen, terwijl ze uit het duister komen’. Misverstand is eigenlijk niet mogelijk, en Vasalis doet dan ook geen poging om een misverstand geheel buiten te sluiten ten koste van meer woorden. Haar ‘onnauwkeurigheid’ is een kwestie van economie. Empson omschrijft in zijn boek ‘Seven Types of Ambiguity’ een dergelijke weinig precieze instelling als een ‘indifference to irrelevant meaning’, hetgeen, vrij vertaald, neerkomt op een weigering, rekening te houden met gekken en oudere neerlandici.
4. betekenis en interpretatie.
De grammatica helpt ons aan een onderscheiding die voor de poëzie erg belangrijk is, namelijk die tussen betekenis en interpretatie. De betekenis wordt bepaald door de woordbetekenissen en de grammaticale structuur, de term ‘interpretatie’ heeft ‘betrekking op alles wat een hoorder weet doordat een spreker in een bepaalde situatie iets tegen hem zegt’ (A. Kraak, Negatieve zinnen). In gevallen van ironie vormen de betekenis van een mededeling en de wijze waarop hij geïnterpreteerd moet worden een tegenstelling.
Een beproefd middel om ironie te bewerkstelligen is grote nadruk: denk aan Barbra Streisand’s ‘Happy days are here again’, aan het Schubert-lied over het voorjaar met het steeds herhaalde ‘Nun soll sich alles, alles wenden’, aan het steeds weer geopperde plan om naar Moskou te gaan in Tsjechof’s ‘Drie zusters’, aan ‘Brutus is an honourable man’. Een zekere J.C. Pruimers, levend van 1799-1822, omschrijft het effect van al te grote stelligheid niet onaardig:
Hans Lodeizen past het hierboven omschrevene heel subtiel toe aan het slot van het volgende gedicht:
Van de wanhoop die het gedicht ‘Zei ze…’ tegen de betekenis in suggereert, wordt ook de reden gegeven, en wel in code. ‘Hemel’ is namelijk een codewoord uit de tijd dat homofielen ook buiten Den Haag nog vervolgd werden, en er daardoor vrijmetselaarsmanieren op nahielden; het betekent: ‘de wereld der heterosexuelen’. ‘Uilskuikens’ kunnen we in samenhang hiermee interpreteren als een, misschien strikt persoonlijke, variant op ‘uilen’, dat ‘heterosexuelen’ betekende. En gezien dit alles is het heel goed mogelijk dat met ‘zei ze’ verwezen wordt naar iemand die biologisch gezien een hij is. De ietwat aanstellerige omkering ‘zei ze’ in plaats van ‘ze zei’, aan het begin van het gedicht, zijnde een stijlfiguur die we kennen uit ‘Time’ en uit de ‘Haagse Post’, zou kunnen dienen om een ‘nicht als een huis’ te introduceren, wiens coquetterie het uiteindelijk aflegt, en plaatsmaakt voor volslagen hopeloosheid.
5. bekken, beweging en grammatica.
Een andere relatie tussen poëtica en grammatica wordt, onverwachts en per ongeluk, aangetoond door Poelhekke. Het hoofdstuk ‘Ritme en metrum’ in zijn
schoolboek ‘Woordkunst’ opent met een bewijs uit het ongerijmde voor de schoonheid van ‘beweging’ in twee versregels van Jacques Perk. Die regels luiden:
Poelhekke maakt ervan:
Waarmee dan de ‘beweging’ verstoord is. Even verderop past hij eenzelfde werkwijze toe op een versregel van Kloos: ‘Ik denk altoos aan u als aan die dromen’ wordt veranderd in ‘Aan u denk ik als aan die dromen altoos’.
Poelhekke ziet in zijn omzettingen uitsluitend verstoringen van het versritme, en het ontgaat hem blijkbaar dat de woordvolgorde in de oorspronkelijke dichtregels veel gewoner is dan in zijn transformaties. ‘In slaap heb ik mij geweend des avonds’ is een ongebruikelijke zinsvolgorde, die maakt dat men zich iets af gaat vragen in de trant van ‘hoe kan men zich anders wenen dan in slaap?’ ‘En ontwaakt ben ik uit mijn wenen weer’ is ongeveer net zo vreemd als ‘en gekocht heb ik gisteren een boek’. Bij ‘Aan u denk ik als aan die dromen altoos’ tenslotte, gaat een interpretatie meespelen als ‘ik denk aan u als aan die dromen die ik steeds maar weer droom’.
Uit het voorgaande blijkt, dat het kan samenhangen met de ongebruikelijkheid van de zinsstructuur, als iets niet gemakkelijk in het gehoor ligt. Dit wordt bevestigd door het volgende geval: in een gedicht van Bredero (‘Van Gijsje en Trijn Luls’) veranderde een acteur de regel ‘Wou nog enkel Gijs te bier’, een regel die volgens hem ‘niet lekker bekte’, in ‘Wou Gijs enkel nog te bier’. Dit laatste gaat tegen het metrum in, maar de zinsstructuur is normaler, omdat het hier een hoofdzin betreft, en persoonsvorm en onderwerp in hoofdzinnen gewoonlijk niet door andere woorden van elkaar worden gescheiden.
Aantekening
Wat ik meedeelde over de Russische Formalisten is te vinden in Victor Erlich, Russian Formalism: History – Doctrine. Een kort overzicht van de beweging geeft de oratie van C.L. Ebeling. Kafka citeerde ik naar een artikel van J.H. Schouten, Persoonlijke ontmoeting met het werk en de auteur.
De syntactische informatie over gevallen als ‘een sneeuw’ en ‘wyf’ ontleen ik aan een boek in wording: W.G. Klooster en A. Kraak, Syntaxis van het Nederlands. Voor de semantische consequenties van gevallen als deze ging ik af op het proefschrift van mevrouw Balk, De grammatische functie.
De suggestie dat de ‘onnauwkeurigheid’ van Vasalis een kwestie van economie is, dank ik aan Leo Mosheuvel. Het geval van de in de versregel ‘Wou nog enkel Gijs te bier’ aangebrachte verandering werd mij meegedeeld door Fons Eickholt.
De volgende literatuur werd genoemd:
F. Balk-Smit Duyzentkunst. De grammatische functie: Methode van grammaticale analyse, aan het Nederlands gedemonstreerd. Proefschrift Amsterdam; Groningen, 1963 (p. 140-142 over gevallen als ‘een sneeuw’). |
C.L. Ebeling. Taal- en letterkunde: Aspecten van het Russische Formalisme. Oratie Amsterdam; ‘s-Gravenhage, 1955. |
William Empson. Seven Types of Ambiguity. Penguin Books, 19612 (p. 208 over ‘indifference to irrelevant meaning’). |
Victor Erlich. Russian Formalism: History – Doctrine. With a Preface by René Wellek. Slavistische drukken en herdrukken, ‘s-Gravenhage, 1955. |
W. Gs Hellinga & H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe Analise van Taalgebruik: Prinsipes van Stilistiek op Linguistiese Grondslag. Amsterdam/Pretoria, 1955. |
Wendell Johnson. You Can’t Write Writing. In: Language, Meaning and Maturity: Selections from ETC.: A Review of General Semantics 1943-1953. Ed. by S.I. Hayakawa. New York, 1954 (p. 101 en 102 over grammaticale keurigheid en goed schrijven). |
W.G. Klooster & A. Kraak. Syntaxis van het Nederlands. In voorbereiding. (Over gevallen als ‘een sneeuw’). |
A. Kraak. Negatieve zinnen: Een methodologische en grammaticale analyse. Proefschrift Amsterdam; Hilversum, 1966 (p. 49 over betekenis en interpretatie). |
M.A.P.C. Poelhekke. Woordkunst. Opnieuw herzien door Jos. J. Gielen. Groningen, 1961 24 (het hoofdstuk ‘Ritme en metrum’ over schone beweging). |
H. van der Merwe Scholtz. Die Dans van die Sluiers. In: Beskouings oor Poësie: ‘n Bundel Opgedra aan Prof. G. Dekker op Sy Sestigste Verjaarsdag, 11 November 1957. Pretoria, 1957 (De aan dit artikel ontleende opmerkingen over Pierre Kemp’s gedicht ‘Stilleven’ zijn ook te vinden in een artikel van Merwe Scholtz in Tirade, januari 1961). |
J.H. Schouten. Persoonlijke ontmoeting met het werk en de auteur. In: Benaderingen van het literaire werk. Door J.H. Waszink, e.a. Den Haag, 1961 (op p. 134 het citaat van Kafka). |