Poëziekroniek
We zullen zojuist Aragon ingedraaid zijn, als de trein met een kleine schok tot stilstand komt. Er valt een hoorbare stilte die even later verandert in opstandig gemompel als de conducteur hoofdschuddend door het gangpad komt lopen en steeds met zachte stem verkondigt dat de trein kapot is. Bovendien blijkt de airconditioning uitgevallen en de temperatuur in de trein stijgt onrustbarend. Wie na een kwartier naar buiten gaat merkt dat de atmosfeer daar veel aangenamer is; je voelt een lichte warme bries, het land ligt suizend onder de middagzon. Binnen is het stil op het gewapper van de waaiers na, het wordt benauwder. Bijna iedereen blijft rustig op zijn plaats zitten. Na ongeveer een uur komt over het andere spoor een kleine werkwagen aanrijden, twee in gele overalls geklede monteurs klimmen op het dak van de locomotief en beginnen draden over en weer te spannen en gereedschap aan te slepen. Het landschap is mooi, de gebeurtenis in wezen zeer vermakelijk. Na weer een uur krijgt de conducteur te horen dat de reparatie zo goed als klaar is, iedereen moet naar binnen, waar hier en daar vragend een nat gezicht omhoogkomt; even later voelen we de trein bewegen. We zien langzaam het werktreintje verdwijnen en als dat definitief uit het gezicht is verdwenen, voelen we weer een schok en opnieuw komt de trein tot stilstand. Even een luid gemompel, dan valt weer de stilte in. De ramen kunnen niet open, buiten zweeft een roofvogel.
De werkelijkheid lijkt zich tijdens het reizen chaotischer dan ooit voor te doen. Zeker in Spanje: Bob den Uyl heeft er al meer dan eens somber van getuigd. Tegenover de werkelijkheid de kunst, de poëzie. Daarin wordt de werkelijkheid, met alle gevoelens van angst, verdriet, onzekerheid, verliefdheid en ga maar zo door, die de chaos tot in het onhoudbare vergroten, uiteengerafeld, in vernieuwende beelden omgezet en gehergroepeerd. Voor mij ligt een bundel gedichten over reizen; ik heb mijn verwachting hoog gestemd, ik hoop dat de verwarring zo is verbeeld dat bij de lezer de gevoelens worden opgeroepen die bij de werkelijkheid horen, maar dan in beelden omgezet en dus beheersbaar.
De reis naar het welkom geheten is de titel van de gedichtenbundel van Elma van Haren. Een debuut. Een reis naar de plaats waar de reiziger welkom wordt geheten, een reis naar de uiteindelijke bestemming.
Het eerste gedicht heet Vingerwijzing; ik citeer het in zijn geheel.
Geen enkel woord dat niet in de simpelste woordenschat zou passen. Eenvoudige, bijna triviale mededelingen. Weinig poëtische vormelementen: een paar maal een assonantie, een paar maal een wat gemakkelijk binnenrijm. Het meest opvallende aan de vorm is nog de manier waarop de zinnen zijn afgekapt en onder elkaar geplaatst. Voor de eigenzinnige manier van inspringen kan ik geen verklaring vinden, of het moet gedaan zijn om het visuele effect.
Het gedicht lijkt een eenvoudige anekdote te vertellen, maar bij het samenvatten begint tegelijk de eerste poëtische werking: er blijven open plekken, vragen, raadsels; details die je moet raden of zelf moet invullen.
Als ik het gedicht goed lees, luidt de anekdote als volgt. Iemand belt ergens vergeefs aan; bij het wegrijden blijkt er wel iemand thuis te zijn. In het
café ziet de ik hoe een regendruppel precies op een ijzeren pin terechtkomt en uiteenspat. Door dat toeval aangemoedigd, gaat de ik weer terug en belt opnieuw. Nu wordt wel opengedaan onder het mompelen van excuses en doorzichtige smoezen. De ik voelt zich een indringer maar is tegelijk trots op het bereikte resultaat. Ik ga er maar vanuit dat ‘de een’ in de laatste strofe overeenkomt met dat gezicht uit de eerste strofe, en ‘de ander’ met de ik.
Maar deze poëzie zou wel erg schraal zijn als ik niet tegelijk zou stuiten op een aantal verwarrende vragen. Bij wie belt de ik aan, in welke relatie staat de ik tot dat gezicht, waarom belt de ik aan? Waarom duikt dat gezicht weg? Waarom gaat de ik eerst glimlachend weg en keert dan om na het zien van die uiteenspattende druppel? Die druppel is kennelijk heel erg belangrijk voor de ik, want het hele gedrag verandert. Om wat voor pin gaat het hier? Waarom wordt in de derde strofe ineens zo’n afstand genomen en de ik veranderd in ‘de ander’? Waarom staat dat ‘behaaglijk’ daar; inderdaad uit trots, gevoeld door de indringer?
Bij het zoeken naar de antwoorden en de oplossingen stuit je op de tweede poëtische werking. Gebeurtenissen, gevoelens, redeneringen, overwegingen worden niet uitgesproken maar slechts gedeeltelijk aangeduid of zelfs geheel vervangen door een beeld. Dat beeld kan dan weer door de lezer op een aantal manieren geïnterpreteerd worden.
De eerste strofe is de rechtstreekse verwoording van een dapper gedragen onwelkom. ‘De reis naar het welkom geheten’ is begonnen, maar dit station is zeker niet het einddoel. Dan volgt het beeld van de druppel die met ongelooflijk toeval op die ijzeren pin uiteenspat. Gelet op de titel van het gedicht, – Vingerwijzing, – kan deze strofe natuurlijk gelezen worden als aanmoediging voor de ik het bezoek nog eens te proberen. Ofwel via een ingewikkelde ‘redenering’: ‘als een druppel zo toevallig precies op een klein stukje ijzer terechtkomt, moet ik na één mislukte poging niet bij de pakken gaan neerzitten, het toeval zal mij op den duur ook wel een handje helpen…’ Ofwel zoals mensen hun gedrag volslagen onberedeneerd door toeval kunnen laten bepalen. Op een bijgelovige, fetisjistische manier. ‘Als ik precies drie rode stoplichten op mijn weg tegenkom…’; ‘Als ik onderweg vijf maal het woordje “zoon” geschreven zie staan…’; ‘Als ik erin slaag tot de volgende hoek op de stoeprand te blijven lopen… alleen op de zwarte tegels…’
Maar het beeld van die regendruppel is meer. Ik vind het ook een beeld voor poëzie, voor een gedicht. Zoals die druppel uiteenspat op die flinterdunne pin, zo spat de werkelijkheid in een gedicht ook uiteen om via een
nieuwe ordening, een nieuw beeld, een nieuwe werking te gaan uitoefenen op de lezer. De werkelijkheid spat uiteen op de pen van de dichter die het gedicht schrijft, kan je zelfs denken. Beelden die in een gedicht los staan van elkaar, zonder het temporele of oorzakelijke verband zoals in de werkelijkheid, maar schitterend als de delen van een regendruppel.
Zo bekeken is het ook de poëzie die de omkeer in het gedrag bewerkstelligt; die de ik doet voornemen de reis voort te zetten.
De reis naar het welkom geheten, heeft niet alleen te maken met echt reizen, – waarover straks, – maar tevens met reizen van gedicht naar gedicht; de reis is ook de voor mij liggende bundel. De ander is een indringer, via de gedichten in mijn leven.
Dit beeld wordt min of meer volgehouden in het volgende gedicht Entree. Het luidt als volgt.
Dezelfde simpele woordkeus, dezelfde eenvoud van mededeling, weer drie strofen, weer die vreemde regelplaatsing. De eerste twee gedichten, Vingerwijzing en Entree lijken samen een programma of een handleiding voor de bundel te vormen.
Ook dit gedicht begint als een anekdote, maar de scheuren zijn groter, de lege plekken gapen wijder. De eerste strofe zou nog wel samen te vatten zijn. Iemand ziet een geliefde schrijver en hoopt in zijn gezicht iets te zien dat overeenkomt met (de verhevenheid? gekweldheid? van) de gedichten. Het gezicht blijkt gewoon, de ontmoeting loopt op een teleurstelling uit.
Ook hier komt in de tweede strofe een afwijkend beeld. Het klepperen van een deur die niemand dichtdoet: banaler kan het bijna niet. Maar de plotselinge overgang van het gezicht van die schrijver naar die open deur, doet bij mij een alarmbel rinkelen. En er gaan vele bellen klinken en sirenes loeien bij de laatste regels van de tweede strofe, waar met een fraai beeld van alle banaliteit wordt afgezien:
In het gezicht van de schrijver werd een kier gezocht waarin iets te vinden zou zijn van de gedichten, van zijn innerlijk. Aan de overkant is een deur die op een kier staat en klappert, roept zelfs. Is er iets achter die deur te zien, is er iets te zien van het innerlijk van het huis?
In de derde strofe komt de ik weer terug. Is dat dezelfde ik als in de vorige strofe? Er valt ook iets te zeggen voor de ik als deur: ‘Tijd, dat ik me sluit. Door geen tocht meer te verleiden.’ Tussen aanhalingstekens, ironisch bijna, is het gezegde geplaatst: ‘Je gezicht was een open boek’. In de eerste strofe was dat niet het geval. Daar was in het gezicht van de schrijver nu juist niet te lezen wat in zijn gedichten wel te lezen viel. Wellicht wordt het gezegde tegenover de ik uitgesproken en in dit gezegde klinken de eerste twee strofen door: ‘boek’ verwijst naar de schrijver, ‘open’ verwijst naar de open deur. Ik interpreteer dan verder: de ik voelt zich bespied, men
kijkt naar binnen waar de gedichten liggen. Dat kan hinderlijk zijn. Het wordt tijd dat de ik zich sluit als een deur. Niet meer openstaan. Geen hand, geen tocht, geen hartstocht mag de deur nog openen. Entree? Naar binnen? De ik gaat naar binnen, de schrijver gaat naar binnen, is de lezer eigenlijk wel uitgenodigd? Het lijkt in ieder geval een vruchtbare gedachte geweest de regendruppel ook op te vatten als beeld voor een gedicht, want Entree bevestigt dat de reis gaat van gedicht naar gedicht. Welkom is nog niemand geheten.
In het derde gedicht lijkt het woord ‘reis’ letterlijk te zijn opgevat. De titel luidt Winter in Barcelona. Er zijn meer van dit soort reisgedichten. Alcatraz; New York. En kunst kan ook de blik openen voor de verte, het vreemde. Op stap met Edvard Munch; Wijnwoensdag (Naar James Ensor’s Christus intocht te Brussel). Het zijn zeer ongewone reisbeschrijvingen. De ik voelt zich allerminst op zijn gemak. Er komt een sfeer over van kilte, angst, onzekerheid en eenzaamheid. In Barcelona heet het volk gesloten, de ik wordt onder staccato-gemompel de deur uitgeduwd, er zijn geen schone handdoeken in de hotels, de ik zoekt warmte in de bibliotheek maar daar is de aandacht naar binnen gericht. In Alcatraz, – de titel is de naam van het eiland bij San Francisco dat van 1868 tot 1933 als militaire gevangenis diende en daarna tot 1963 als gevangenis voor de zwaarste misdadigers, – worden de mensen die er wonen tijdens een onweer door de ik vereenzelvigd met de gevangenen die zich aan het uitgraven zijn en die elk ogenblik door de bewaker betrapt kunnen worden. Het gedicht New York begint, zoals we bij andere ook zagen, narratief. De ik slaat baseball-spelers gade die zich zeer vermaken; langs de lijn het juichende publiek. In de tweede strofe rolt een witte bal naar de ik toe. Het gedicht vervolgt dan aldus:
De bal wordt op dezelfde manier gepersonifieerd als de deur. De ik neemt geen enkel initiatief mee te juichen met de omstanders, vrolijk de bal terug te werpen, opgenomen te worden in de groep mensen die als kinderen spelen, lopen, rennen; de ik laat het initiatief over aan de anderen, aan de dingen. De anderen en de dingen moeten de ik welkom heten, de ik wil dat niet forceren. Als ooit een situatie was ontstaan die geschikt was voor een welkom, die kon verkeren in een stralend zonovergoten eindstation van de reis, dan was het nu wel, hier in New York. Hij of zij hoeft alleen maar een bal op te rapen om erbij te horen. Maar met een recept dat van Gombrowicz lijkt geleend wordt de situatie omgekeerd in het tegendeel en dodelijk eenzaam staat de ik op de top van de groene heuvel, in de verte de dreigende totempalen, zoals in het eerste deel de gebouwen genoemd worden.
Wie reist ontmoet mensen. Ontmoetingen met mannen komen soms expliciet aan de orde: Twee mannen, Reizen. In enkele gedichten komen anderen aan het woord. Toespraak ter gelegenheid van een dertigste verjaardag kan nog door de ik tot zichzelf gericht zijn, maar Snelwandelaar, Prostituée en Droogdrinker zijn in hun geheel monologen van de in de titel genoemde. Echt hartverwarmend zijn de ontmoetingen niet, een gesprek is niet mogelijk. De snelwandelaar kan je niet bijhouden en hij is volledig geobsedeerd door zijn ‘ritme van zachte aanhoudende pijn’; de tweede is een
outcast, wordt door de stad behandeld als was zij een vampier en heeft alleen beroepscontact met dikke oude mannen; de derde mompelt in zichzelf en lijkt alleen wat te praten met de echte of vermeende insekten om hem heen. Het laatstgenoemde gedicht vind ik het meest intrigerend; ik citeer het in zijn geheel.
(Tja: ‘mij, die droomt, die huivert, die houd.’ Ik moet er nu wel iets over zeggen, maar het klinkt zo frikkerig. Goed: tussen haakjes dan. Betreurenswaardig zijn natuurlijk de ergerlijke druk- of spelfouten in deze bundel. ‘milimeter’; ‘springt met met mee’, ‘gemakszuchtig’, ‘ten overvloedde’, ‘houd’ zijn gemakkelijk te herkennen, maar ‘onkrullend door de zon’? Is dat zo bedoeld? Of moet er staan ‘omkrullend’? Of ‘opkrullend’? En ik erger me eveneens aan het feit dat het overigens fraaie boekje na twee keer lezen al zeven losse bladeren telt. Wat voor lijm gebruiken ze daar bij De Harmonie? En voor die vreemde wijze van regelplaatsing heb ik ook nog geen bevredigende verklaring. Zo dat is eruit, terug naar het gedicht.)
Het gedicht fascineert mij daarom zo omdat het eveneens gelezen kan worden als beeld voor de eenzaamheid van de reiziger tussen mensen wier taal hij niet spreekt. De ervaring maar wat te brabbelen in de hoop dat de ander een mededeling eruit vist en in de hoop dat die mededeling dan inderdaad de bedoelde is. De vernedering en de verwarring wanneer je al drie keer een woord zegt en de ander staat niet begrijpend te schudden met het hoofd; tot plotseling een heldere ingeving de ander exact hetzelfde woord exact het zelfde doet uitspreken, – hoogstens wat luider, – en het gezicht van de spreker een uitdrukking vertoont van ‘maar zeg dat dan meteen’.
Maar het kan bovendien gelezen worden als het verslag van het moeizaam pogen van de dichter de juiste woorden te vinden voor gevoelens, ervaringen, stemmingen die zich niet precies met woorden laten vangen. Eén verkeerd woord en de opgeroepen werkelijkheid verandert, is vals voorgesteld, bestaat ineens niet meer. Zoals bij het vele malen achterelkaar uitspreken van het woord ‘tafel’ het ding zelf lijkt te verdwijnen. Helemaal duidelijk is het gedicht mij niet, maar vooral de laatste acht regels vind ik beladen met een grote gevoeligheid.
Hoe loopt deze reis af? Even lijkt het doel bereikt. Op pagina 24 staat een gedicht waarvan de laatste strofe luidt:
Maar deze gelikte toeristenindustrie waar het bord met welkom alleen een uitdaging is de portemonnaie om te keren, zal toch niet het doel zijn. Alsof dat ineens tot de ik doordringt en de ik op slag weer alle belangstelling verliest, wordt het gedicht midden in een zin afgebroken. Het leek even bereikt, maar neen. Het gedicht heet Knipoog.
In het laatste gedicht lijkt de situatie niet verbeterd. Er is sprake van ‘klem te zitten / tussen open en dicht!’ En op de vraag of deze situatie van toepassing is op de ik wordt ondubbelzinnig geantwoord.
Hier wordt de verwarring onder woorden gebracht die zich in de werkelijkheid zo vaak aandient. De werkelijkheid wordt in deze bundel op fraaie wijze verbeeld. Er wordt gereisd naar een welkom, maar het gevoel dat blijft is dat van een benauwd klemzitten tussen open en dicht. Of je nu dit doet of dat: je komt er niet mee verder. ‘Met een zweep een standbeeld ranselen.’ luidt de laatste regel van de bundel. De keuze van die heftige handeling heeft weinig zin. Zoals een stilstaande, kapotte trein in een Spaans landschap. Je kan binnen blijven zitten waar je langzaam van je stoel glijdt, de limonade en het stromend zweet in, steeds lomer wuivend met de vleugel van je waaier; je kan buiten gaan staan met je rug naar de trein en met je ogen de zwevende buizerd volgen: verder kom je niet, de stilte duurt ononderbroken voort.
Tomas Lieske
Elma van Haren. De reis naar het welkom geheten. Uitgeverij De Harmonie Amsterdam 1988.