Poëziekroniek
1.
Dat Leo Vroman een grootmeester is: geen criticus die daaraan mag twijfelen. Dat de laatste bundel van Leo Vroman, Dierbare ondeelbaarheid, een bewijs is van de verrassende verskunst van Vroman: voor mij stond dat na eerste lezing al vast. Deze bundel die op allerlei wijzen een voortzetting is van de vorige bundel Fractaal, – de titels hebben met elkaar te maken, de onderwerpen, de toon, – biedt een voor Nederlandse begrippen ongekende rijkdom. Fabels naast gedichten over de dood; een uitleg van een algebraïsche formule naast gedichten over Amsterdam, Bali en Jakarta; een eenvoudig verhaal over een bezoekende muis naast een gedicht over zoiets vreemds als ‘zieke aaien’; parlando naast gewrongen regels; helderheid naast ondoorgrondelijkheid; betekenisloze woordgrappen naast eenvoudig vertelde onzinverhalen. Vroman in een ravissant spiegelpaleis: iedere spiegel weerkaatst hem anders.
2.
Vanaf de vroegste bundels van Leo Vroman is vastgesteld dat zijn poëzie een sterk emotioneel beroep doet op de lezers en dat de toon van de gedichten vraagt om reacties. Meermalen is tijdens de poëtische levensreis van Vroman gebleken dat hij zelf het uitblijven van reacties van lezers zeer zou betreuren.
Tijdens het laatste festival van Poetry International kwam Vroman onverwachts langs. Presentator Wim de Bie introduceerde hem bij het onwetende publiek door een fragment voor te lezen uit het gedicht Arme poëet en de vraag te stellen wie dit gedicht geschreven had. Enkele namen werden aarzelend genoemd; ‘Jaap Bakker’ riep iemand ferm, verwijzend naar de fantasievolle creatie van Wim de Bie zelf, maar niemand riep de naam van de werkelijke dichter die onzichtbaar aan de zijkant zat te luisteren of er lezers van zijn gedichten in de zaal zaten. Ik denk dat Vroman op het moment dat de presentator het geheim van zijn aanwezigheid onthulde
een gevoel van teleurstelling voelde opkomen en zich een tikkeltje eenza-mer voelde dan op het moment dat hij verwachtingsvol naar de zaal liep. Als eerbetoon aan Leo Vroman deze uitgebreide schriftelijke reactie van een lezer. Wat is dat voor een gedicht: Arme poëet?
Het gedicht is een late echo van de evergreen Voor wie dit leest. kampioen van alle declamatieavonden en schoolbloemlezingen. Het tot waterhoofd opgepompte gedicht op het poëtische corpus van Vroman: hij voelt er zo niet een afkeer, dan toch zeker een irritatie bij blijkens een uitspraak in een
interview met Jessurun d’Oliveira. Maar niet alleen een echo, het hierboven geciteerde gedicht is ook een stap verder.
Stond in Voor wie dit leest nog: ‘Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;’ en werden de gedrukte letters toen nog gezien als een huid van de ‘Ik’, nu wordt veel meer afstand genomen van de in druk verschenen gedichten. Ook in Arme poëet een ik, een ik met slijtse vingers en een splijtbaar hoofd; iemand met een polshandschrift en gekreukel en gekras: met enige fantasie kan dit gelezen worden als een omschrijving van de huid van de ik. Die huid heeft misschien nog iets te maken met het afgescheurde blaadje uit een agenda of met de afgescheurde hoek van de laboratoriumfolder waar het gedicht op geschreven is, waar de doorhalingen op staan, waar de kreukels in zitten omdat het in een broekzak gestopt is; die huid heeft niets meer te maken met de gedrukte letters waar ik naar kijk, met dit vers, want dit vers is beroofd van dit alles. De hete hand die toen al niet uit het papier kon steken is nu geworden tot een iemand die warmhandig zat te schrijven.
In de discussie of het in de poëzie draait om de persoon van de dichter dan wel om het autonome gedicht, lijkt Vroman een geheel eigen plaats in te nemen. Hij verwerpt zowel de gedachte dat het om het vers gaat als de gedachte dat de persoon van de dichter uiterst belangrijk is. Poëet: het riekt naar het verleden; met die stoffige titel zal Vroman zichzelf niet in ernst sieren. En uit hetzelfde verleden stamt de gedachte dat die poëet een vorm van onsterfelijkheid zou verwerven door voort te leven in de gedachten van het nageslacht. Die gedachte wordt door Vroman op bittere, bijna cynische wijze verworpen.
Er is nog een regel die opvallend verwijst naar Voor wie dit leest; ‘maar met mijn warme mond kan ik niet spreken’ stond er toen. De ‘Ik’ kon de ‘U’ niet lijfelijk bereiken, alleen via de gedrukte letters. Nu staat er: ‘En is er geen mond meer om die uit te spreken’ waarbij ‘die’ terugslaat op ‘woorden’. Het gaat niet meer om de schrijver; elke mond, elke blijk van menselijkheid wordt, indien nog aanwezig, dankbaar geaccepteerd. Vroman legt het gewicht niet bij de persoon van de dichter, ook niet bij het kunstwerk als produkt, maar bij de woorden als blijk van enige vorm van menselijkheid. En tegen de dreiging van bommen en het verdwijnen van het menselijk leven valt over begrippen als ‘onsterfelijkheid’ en ‘nageslacht’ slechts honend te spreken. Toch richt hij de hoon met een fraaie omweg weer op zichzelf. De laatste zes regels zijn zo te lezen: zoals wij in de aarde resten leven vinden uit zeer oude tijden, zo zullen wij ook eens
gevonden worden. Misschien dat in een ‘weerlichtjaargetijde’, – poëtische variant van Götterdämmerung, – de graven openslijten en zuchtend het lijkegas ontsnapt. Maar tevens hoor ik in het opensplijten van de kluizen, het splijtbaar hoofd uit de derde regel. Als ons lichaam uiteenvalt zal dat splijtbaar hoofd opengaan en de hersens die hierover, over dit gedicht, hebben gedacht zullen in de vorm van damp, van gas bevrijd worden. De laatste regel past degene die over het vers gedacht heeft, die het gedicht geschreven heeft. Hoe sarcastisch deze regel opgevat kan worden, met het verdampen van de hersens en het ontzield raken van het lichaam snijdt Vroman een thema aan dat in andere gedichten minder sarcastisch terugkeert.
3.
Een van de gekste gedichten in de bundel is het gedicht dat heet Demonologikaas. Het begint als volgt.
Zo gaat het door, 29 regels lang. Een merkwaardig dominospel van woordjes waarbij de betekenis er nauwelijks toe doet. Eerst las ik de titel als een meervoud en weldra ging ik bij mijzelf al dit soort regels en uiteindelijk alle woordspelige grappen van Vroman een demonologika of een demo-nologikaatje noemen. Er zitten nogal wat demonologikaatjes in de bundel verstopt.
In een overigens serieus gedicht ineens de regels:
Of elders:
Dit soort spelen met taal komt in de bundel voor op allerlei niveaus: ernstig, verwarrend, misleidend, vrolijk. Een regel als: ‘Het ondergaan van de morgenzon’ op pagina 12 roept ogenblikkelijk de vraag op welke lettergreep in het tweede woord de klemtoon draagt. Een parkeerplaats waar een paardebloem groeit wordt naar double-dutch-gebruik Dandelieland genoemd. Vreemde dingen, wellicht met zowel plantaardige als dierlijke eigenschappen worden ‘oliplanten’ genoemd; neen, ze lijken op oliplanten, waarmee het begrip ‘oliplant’ met één superieure beweging tot het rijk van de realia gerekend wordt.
Maar ook hele gedichten lijken vanuit deze speeldrift geschreven te zijn. Zo staat op pagina 30 een gedicht over een man die telkens met pitten van vruchten in zijn mond zit. Na ieder bezoek aan een arts worden de pitten wel kleiner maar tegelijk ook talrijker:
Of het gedicht Ware liefde, waarin de ik een ‘voortvliegerige muis’ ontdekt in zijn kamer. De ik stelt zijn doos computerpapier ter beschikking en zet cornflakes klaar. Na drie dagen ziet hij de muis niet meer. Dan volgen de prachtige strofen:
4.
In september 1983, ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van Natuur en techniek, verscheen de Nederlandse uitgave van de scanning-elektronenmicroscopische studie-atlas Cellen, weefsels en organen van Richard G. Kessel en Randy H. Kardon. Wie door dit boek bladert, wandelt door de wereld van Vroman. Door de speciale ‘scanning’-techniek stralen de vele foto’s van de microscopisch kleine orgaandelen een geheimzinnige schoonheid uit. Scherpte en lichtval geven de foto’s zo’n suggestieve drie-dimensionale kracht dat de kijker weldra vergeet dat het om zulke enorme vergrotingen gaat, – van ongeveer 20 × tot 15.000 × en meer. Hij waant zich aan de rand van een onbekende wereld waar hij met behoedzame passen moet binnendringen; één roekeloze beweging en hij zal struikelen, verstrikt raken in vreemde netten of wegzakken in peilloze dieptes. De foto’s zijn afgedrukt in zwart-wit, waarschijnlijk de enige mogelijkheid. Even is dat een teleurstelling: als je zo intiem in het lichaam kunt kijken, word je ook nieuwsgierig naar de kleuren; maar bij nader inzien werkt het zwart-wit sterker: niet alleen de wereld die je betreedt is vreemd, ook de tijd is anders, stilgezet, een nooit veranderend moment dat tussen nacht en morgen staat. Stappen zetten in deze halfnachtelijke wereld en de behoefte voelen de vormen te vergelijken met wat je al kent: bloeiende bloemkolen, kastanjebolsters, enorme chocoladetruffels, een rand bevroren zeeschuim,
roestende ijzeren apparatuur op de zeebodem, metershoge breiwerken gedeeltelijk weer uitgehaald, huizehoge stapels planken, – die zich nota bene in het oog blijken te bevinden, – Oosteuropese vlaggendemonstraties, korstmos en Arabisch zoet gebak.
Vroman is gebiologeerd door wat binnen in het lichaam leeft en beweegt. Veel regels lijken hierdoor geïnspireerd.
enzovoorts. Wie verbaast zich dan wanneer Vroman in een gedicht over Amsterdamjuist de onderkant, het onzichtbare beschrijft? Hij spreekt over de palen van Amsterdam, maar de formulering kan zo van toepassing zijn op het orgaan van Corti of het reukepitheel:
5.
Tegenover de chaos het web van de spin. Naast het gedicht Ondeelbare orde
staat het gedicht Chaos, dierbare ondeelbaarheid?. Waar het begrip Chaos vandaan komt, heeft Vroman zelf al uit de doeken gedaan. In Tirade 318, oktober 1988, schrijft hij over de zogenaamde klassieke chaos en verwijst hij naar Chaos (making a new science) van James Gleick. Die chaos ontstaat als je in een vrij eenvoudige algebraïsche formule: x = x.k. (i-x), de constante k laat oplopen in waarde van 3 naar 4 met tussenstappen van 0,01. Hij legt uit hoe je dit alles op een computerscherm zichtbaar kunt maken. Enfin, hij kan het beter uitleggen dan ik en het merkwaardige is dat hij zulks behalve in Tirade nu ook in een dichtbundel heeft gedaan. Op pagina 55 vindt de lezer de formule en de uitleg in poëzievorm. In hetzelfde gedicht spreekt Vroman over wegwaaikrullen, rook, woest water: de chaos, zichtbaar gemaakt op de computer. Minder poëtisch is dit alles terug te vinden bij B.B. Mandelbrot die het begrip ‘fractal’ heeft geïntroduceerd en die zich eveneens bezighoudt met in elkaar krullende figuren die nooit lijken op te houden omdat het kleinste deel bij zeer sterke vergroting opnieuw een eindeloze reeks van herhalingen laat zien. Die krullende en waaierende figuren komen ook in de natuur voor, bijvoorbeeld bij wolkenformaties. Op pagina 56 in de laatste bundel lees ik:
Vanaf het eerste moment dat het begrip chaos opduikt klinkt de vraag in hoeverre er nu werkelijk sprake is van chaos. De x uit de algebraïsche formule gaat chaotisch springen tussen talloze waarden, maar wie de beginformule kent en de handeling opnieuw begint krijgt na verloop van tijd exact dezelfde chaos. Wij kunnen de ordening kennelijk niet becijferen maar we kunnen wel de onzichtbare ordening, de zogenaade chaos, tot in details kloppend namaken. Hoe de krullen ook draaien, ze lijken toch weer te voldoen aan zekere wetmatigheid. Eén blik in de scanning-elektronen-microscopische atlas is voldoende om te beseffen dat al die bolletjes,
schijfjes, draden en planken een onmogelijk na te maken warboel vormen, maar tegelijk toch weer een systeem bezitten en dat diezelfde warboel niet alleen bij mij van binnen te vinden is maar bij elk ander zoogdier.
Niet alleen ontstaat er zo een ordening tussen levende wezens onderling, – het web van de spin; ‘het bloedweb dat wij samen zijn’, – er ontstaat ook iets van een band door de tijd. Het krullen gaat door, het leven houdt niet op na onze particuliere dood. Met het begrip ‘dood’ raak ik het diepste thema van deze bundel en misschien wel van het werk van Vroman, zeker het latere deel. Vroman lijkt de dood vriendelijk in de ogen te zien, hij kent hem door en door. Dat maakt zijn poëzie buitengewoon, ontroerend en diep.
6.
Zoëven was ik niet volledig toen ik beweerde dat Vroman zijn formules van de chaos had gepubliceerd in Tirade en in zijn bundel Dierbare ondeelbaarheid. Hij heeft er ook over geschreven in een boekje voor het Nederlands Kanker Instituut. Vroman zag overeenkomsten tussen de gekwordende en almaar uitdijende x-waarde en een kankercel. Kanker en dood: zij komen nogal eens voor in deze bundel. De eigenschappen die Vroman in zich verenigt, namelijk de gevoelige en inlevende mens enerzijds en de nuchtere wetenschapper en bioloog anderzijds, maken hem bij uitstek geschikt over zulke zaken te schrijven. Shockerend en de vinger zacht maar onverbiddelijk leggend op die plekken in ons bestaan die wij op zwakkere momenten liever niet willen zien. ‘Veel van Vromans gedichten lijken mij dan ook ars moriendi-gedichten te zijn, poëzie waarin natuurlijk vooral het leven – en hoe het geleefd moet worden – centraal staat.’ Dit schreef Tom van Deel en hij heeft het grootste gelijk.
Waarom krijg ik bij het lezen van veel gedichten van Vroman het
gevoel dat zo het leven moet zijn? Gaat het bij hem dan om meer dan de ‘suprème fiction’? Kan dat? Hoe duidelijk Vroman het soms heeft over ‘letters’, ‘teksten’, ‘dit vers’, en hoe vaak hij zich bedient van literaire vormen, procédés en omwegen, – fabels, woordgrappen, vertellingen, – even duidelijk wijst hij telkens op de werkelijkheid van leven, dood, ziekte en geluk, waar de lezer zijn plaats in probeert te vinden.
Een gedicht dat deels handelt over deze spanning tussen fictie en werkelijkheid heet Voorbij de vooruitgang; het staat op pagina 40. Het is helaas te lang om hier in zijn geheel te citeren.
Literatuur: in de spiegeling van de fictie iets beweren dat te maken heeft met de werkelijkheid. Bij Vroman krijg je het gevoel dat hij vaak zeer direct en rechtstreeks over de werkelijkheid spreekt. Hoe zijn gedichten daarbij toch gedichten blijven is het raadsel van zijn poëzie.
Het gedicht Voorbij de vooruitgang eindigt als volgt.
Kanker en kruistocht. Het tast ook je geest aan. Een vernauwing van de spiraal die je gedachten beschrijven, een o verconcentratie op die cellen die zich blijven delen, die als x een fatale grens zijn gepasseerd. Angst om geheimzinnige bloedspatten, berekeningen van je kansen. ‘Dag jongen, morgen kom ik terug. Moet ik nog iets voor je meebrengen?’ En na het manmoedig wuivende handje begint die kwalijke locomotiefje gedachten weer door de bocht te trekken, die eindeloze spiraal langs de helling naar beneden, onstuitbaar. Poëzie schenkt wel vaker troost en misschien dat het met sommige regels van Leo Vroman lukt je te realiseren dat alles wat in het leven gebeurt zijn plaats heeft in het web.
In het gedicht Ondeelbare orde spreekt Vroman zich het duidelijkst uit over de dood. Het begint als volgt.
Bepaald geen zachtzinnige poëzie. Met dat ‘punt’ raakt hij aan zijn algebraïsche formules en de beelden die hij op zijn computerschermen tovert. Die onbegrijpelijke krullen zijn ook beeldspraak voor heelal, de natuur, ons lichaam, en voor het leven en het doodgaan. Die punt in dit heelal beschrijft dezelfde slierten als de figuren op de monitors; soms raken allerlei punten elkaar in een lichaam en vormen een mens. Het doodgaan wordt voorgesteld als het lekken van vormen, – water, wormen, – en allerlei minuscule delen, – punten, – zoeken weer hun weg na het doodgaan. Iets verder de strofe:
In een magnifiek beeld van een door het heelal tuimelende deur dezelfde gedachte. Met die stad is hij terug bij het eerste gedicht van de bundel over Amsterdam, of beter over de wereld onder Amsterdam. Het echoot, het weerkaatst, het weerlicht in deze bundel. Dan komt in het gedicht de strofe ‘Wij keren terug uit slijknat land en vuur’ die ik eerder citeerde. In de laatste vijf strofen stelt Vroman weer de literatuur tegenover het leven. Hoe alles bij hem samenvalt. Ik houd van Vroman.
Leo Vroman. Dierbare ondeelbaarheid. Amsterdam Em. Querido’s Uitgeverij b.v. 1989.
Tomas Lieske