Poëziekroniek
Over de betrokkenheid met de onderdrukten, over het schrijven voor de geëxploiteerden: ‘Het klinkt zo bombastisch. Tegelijkertijd is er de paradox dat ik dat misschien wel zou willen, maar dat ik me dan zou moeten uiten in een taal, in bewoordingen die dergelijke gevoelens bij hen wakker maken maar dat zij zo gecorrumpeerd zijn door een minderwaardig soort taal, door een minderwaardig soort denken en voelen, dat als ik mij op dat niveau beweeg dat ik me dan in mijn uitdrukkingsmiddelen tekort voel schieten. Dus het is die eigenaardige beweging: je wilt iets vertellen maar je kunt het alleen maar vertellen, als je eerlijk bent, met je eigen taal die eisen stelt. Wat er over komt is over het algemeen zo vervreemd van de dagelijkse taal die de strateerder gebruikt. Dat blijft opnieuw een jojo-beweging. Dus ik heb, bijvoorbeeld wat mijn poëzie betreft, schaamteloos poëzie geschreven om gereciteerd te worden, om de toevallig aanwezigen op een vrij directe manier iets mee te delen, en dan heb ik, aan de andere kant, poëzie waar geen mens door kan komen van de hermetiek. En ik kan beide polen niet verenigen. Sommige grote dichters, bijvoorbeeld Aragon, die privé wel een stuk krapuul was, maar die, misschien omdat hij dat was (daarom bewonder ik hem zozeer) het vermogen heeft gehad op bepaalde momenten en meestal nog in gedichten die op chansons geëindigd zijn, het vermogen heeft gehad om met een heel grote lyriek tegelijkertijd vrij doorzichtige simpele dingen te verwoorden. En daar ben ik jaloers op. En dat heeft ook weer te maken met wat we tevoren hebben verteld over de binding die een dichter zou moeten hebben met de taal die men spreekt om hem heen en de taal die hij gebruikt. Bij deze binding zit er bij ons al een hiaat tussen. Want wat wil ik? Wil ik de verdrukten der aarde toespreken in hun taal, dan ben ik verplicht dialect te gebruiken en rock-and-roll-klanken op dit ogenblik.’
Dit vrij lange citaat komt uit een marathon-interview dat Hugo Claus werd afgenomen voor de vpro-radio op 18 juli 1986. Het dilemma van
schrijven over onderwerpen die de ‘grote massa’ zouden moeten aanspreken en schrijven in een taal die de ‘grote massa’ niet verstaat, is een oud probleem. In hetzelfde interview wordt de militante betrokkenheid van Louis Paul Boon bij de armoe, de onderdrukking van de werkende bevolking geroemd, maar tevens wordt vastgesteld dat dezelfde bevolking alleen maar in Boon geïnteresseerd was wanneer hij voor de kijkbuis de zot uithing, Urbanus speelde. Achteraf gelooft niemand toch in ernst dat de arbeiders van Aalst over wie de boeken handelen met hun neus in De Kapellekensbaan zaten. En de arbeider die zijn nachtrust opoffert om de prachtboeken van volksschrijver Reve te lezen, moet ik ook nog tegenkomen. De oplossing die Claus hier aandraagt, namelijk de gewone, direct aansprekende taal en de kunsttaal naast elkaar te gebruiken en niet te mengen of er een keuze tussen te maken, is naar mijn idee de basis voor zijn merkwaardige talent. Bernlef heeft naar aanleiding van de poëzie van Pessoa opgemerkt, dat de kritiek een Nederlands dichter die op dezelfde manier steeds van stijl veranderde als Pessoa, genadeloos zou hebben gekapitteld. Bij Hugo Claus is dat in elk geval niet gebeurd, ook al is het waar dat Claus niet zozeer van stijl als wel van soort poëzie verandert. Verschillende critici prijzen Claus om het hardst juist omdat hij zo gevarieerd werkt, omdat hij zo gemakkelijk al die varianten, al die verschillende genres in een bundel tegelijk presenteert. Zie bijvoorbeeld de citaten van Herman de Coninck en Rein Bloem achter op de flap van Claus’ laatste bundel. En zij hebben natuurlijk gelijk. Maar tevens merk je hoe critici worstelen met het fenomeen Claus en de uiterst veelzijdige bundels niet diepgaander kunnen bespreken dan het opsommen van de verschillende soorten gedichten en de verschillende poëtische thema’s die zij tegenkomen.
De verleiding is groot om, als reactie, Claus zelf aan het woord te laten en steeds maar te citeren. Een probleem daarbij is dat Claus er niet voor terugschrikt gedichten te schrijven van enkele pagina’s lang. Ik probeer kleine hapjes.
De eerste afdeling heet De sporen zoals de bundel. Deze afdeling is niet programmatisch. Bevat niet, zoals de andere afdelingen allemaal gezegdes, of gelegenheidsgedichten of In-memoriams. Voor zover ik het zie, gaan de gedichten in die eerste afdeling zowel over de liefde en over de geliefden, als over de poëzie en de dichters. Na het titelgedicht, een lange opsomming van de resten, de littekens die allerlei facetten van het leven hebben achtergelaten, volgt het gedicht Dichter. Dat begint zo:
Snerend gaat het gedicht door over de dichters, die naarmate ze dichter bij hun sterven raken, doorzichtiger gaan dichten; want zij willen voor eeuwig voor de buren verstaanbaar vallen. Dan spreekt hij zichzelf toe:
Hij kan niet anders dan deze dubbele houding toegeven en in de laatste strofe blijkt duidelijk dat ook hij hoort tot de gespletenen, de dichters die over zichzelf schreven, soms onduidelijk ‘klappertandend’ tegenover de mensen die liefhadden.
Het beeld van die lavendel is superieur. Ik lees het eind als: de dichters blijven bedelen om mededogen. Zoals de ‘ik’ ook deed voordat zijn zintuigen (= het contact met de werkelijke wereld) door slijtage aangetast raakten. In die tijd beminden die zintuigen een ‘jou’, dat was dus het belangrijkste contact met de werkelijke wereld. Voor klagen weinig reden, zou je zeggen. En hier ligt opnieuw de splitsing en het dubbele thema: de liefde en de poëzie. Gezien de verandering in de tijd van het werkwoord in de laatste regel zou je kunnen opmerken dat in de visie van Hugo Claus de liefde blijft op het lest.
Dan volgt het raadselachtig gedicht Signalement. Ik neem aan dat ook dit gedicht gaat over de dichter en zijn plaats in de werkelijke wereld.
Dat ‘klappertanden’ is de kenmerkende activiteit van de dichter. Het volgende gedicht heet Geen weet van.
Zeggen dat ik dit een prachtig gedicht vind, is een. Zeggen waarom ik dit een prachtig gedicht vind is een tweede. Ook omdat in het vervolg van de eerste afdeling die twee, de liefde en de poëzie, steeds blijven terugkeren, geloof ik dat in dit gedicht met de ‘jij’ ook een ‘klappertandende’ dichter bedoeld is. Dan duidt het gedicht wederom op de splitsing tussen kunsttaal, poëzie aan de ene kant, en de wereld, de vrouwen, de vreugde, het verdriet dat door opgewekt gedrag nauwelijks bedekt wordt, de bange mens aan de andere kant. Intussen wordt die tweedeling wel uitgedrukt in een gedicht
met beelden als ‘vreugde van kleur en snot’, ‘vermenigvuldigende parabels van vrouwen’ (wat het precies betekent weet ik niet, maar voor mij raakt het wel de kern van verliefdheid en verlangen), ‘kwetsuren met een kwiek, bang vlies erover, (ga bij de uitgang van een kantoor, van een school staan en je ziet ze langskomen), ‘de mens, die mieze muis die bezwerend danst voor de kater’ (prachtig beeld voor ieder die dagelijks rond moet komen, die dagelijks de moed moet opbrengen om niet terecht te komen in de klauwen van de wanhoop en de depressie), ‘kloon van je dagen vol van lang-zal-ie-leven’ (zoals de Feijenoorder Romeyn zich ooit poëtisch onsterfelijk maakte met het onverbeterlijke ‘hondelul’ zo krijgt deze omschrijving van de altijd zorgeloze bohemien een vanzelfsprekendheid en een kracht als voetbalvuurwerk).
Een ander voorbeeld. In de bundel volgt een reeks van negen gedichten onder de titel Steeds. Het derde gedicht luidt zo:
Hier wordt een complex gemaakt van natuur, ziel, religiositeit, God en poëzie, waarbij, klassiek godsdienstig beeld, de ziel knielt in verblufte aanbidding voor de goddelijke superrederijker. Maar van de rederijkerskunst van de jij (ook op te vatten als een zichzelf toesprekende ik) hebben we net een fraai staaltje onder ogen gekregen. Alleen het rijm is al goed voor een leuke legpuzzel. Wat rijmt op wat. Tegenover de rederijkerij staat weer het leven, maar een leven dat niet ernstig genomen wordt. Het is een klucht. Zoals in dit gedicht ook de dichtkunst niet ernstig genomen lijkt te worden: het is slechts rederijkerij.
De beelden van Claus komen uit alle hoeken aanwaaien. Het lijkt hem niet uit te maken of het beeld nu een ‘edele’ klank heeft dan wel een ‘platvloerse’. Venus vulgaris benoemt hij in een gedicht de ster. ‘Eros komt langs en pist op ons’; ‘het pure licht, pestlicht’; ‘ziel van liefde met haar miserabel gezeik’; ‘blije bijen zwermen uit mijn mond naar jouw kont’; ‘de droom kotst op de gewijde grond vol condomen’; ‘mevrouw is vannacht een beest maar toch blijft zij mijn avondster’. Het botst en het gromt in deze poëzie en voor een deel is die merkwaardige mengeling van poëtisch en lijfelijk, of ‘gewoon’ of ‘vulgair’ de reden dat zijn gedichten zo krachtig en levenslustig zijn. Alsof hij telkens die twee, poëzie en leven, aan elkaar wil knopen. Ook al weet hij uiteindelijk dat ze toch gescheiden blijven. Een laatste voorbeeld uit de eerste afdeling, het eerste gedicht van de reeks Achter genade aan.
Letterlijk baldadig eindigt Claus dit gedicht. Intussen verzet hij zich duidelijk tegen pietluttige analyses van zijn poëzie en benadrukt hij dat het gedicht wel voor zichzelf zal spreken. Dat de raadselachtigheid zowel als de duidelijkheid, de hoge toon zowel als de platte toon hun uitwerking niet zullen missen. Dat zal best maar het moeten dan wel gedichten zijn die de kracht bezitten die Claus aan de poëzie kan meegeven. Anders staken niet alleen de katholieke linguïsten maar alle lezers hun pogingen.
De derde afdeling van de bundel bestaat uit gelegenheidspoëzie. Claus bezit naast het verbluffende talent van de rederijker de nodige brutaliteit om overal vanaf te wijken en alles te mengen. Daarmee weet hij de twaalf gedichten waar deze afdeling uit bestaat, zo te schrijven dat ze veel meer zijn dan gelegenheidsverzen en dat ze fantastisch in het geheel van de bundel passen. De twaalf zijn totaal verschillend van toon en het is een wonder dat ze toch een geheel vormen. Het kost moeite niet te vervallen in het opsommen van wat hier allemaal staat. Alsof je een doos met allemaal verschillende cadeaus mag uitpakken. ‘En ook nog een Paean, en ook nog een acrostichon, en ook nog een…’ Het eerste gedicht is een loflied op de asperge, geschreven met grote kennis van die groente en in het volle besef van de fallische connotatie.
Ik vind dit een vrolijk stemmend gedicht waarin achtereenvolgens aan de orde komen: de titel van een Latijnse (katholieke) hymne waarin, door een toevallige vormovereenkomst met de naam van de groente een verbinding gemaakt kan worden tussen de ik en de asperges, de productiviteit die pas in het derde jaar na de aanleg van een veld optreedt, de groeiwijze en de rode bessen die in de geelgroene klokbloempjes groeien, de Italiaanse groene variant die in begin mei bij de Rialtobrug in enorme hoeveelheden te koop is, de wijze van schillen (alleen noodzakelijk bij de witte soort), de biologische familie, de oogstwijze. Zelden heb ik de term ‘dubbelzinnig, zo mooi geïllustreerd gezien als in de laatste strofe van dit gedicht. Alleen wie veel asperges heeft gegeten zal met behulp van de herinnering van de reuk, de betekenis van de laatste drie, prachtige regels ten volle begrijpen.
Een ander gedicht in deze afdeling is een loflied op Gerard Mortier, die vanuit Brussel de Europese opera uit de sfeer gehaald heeft van infantiliteit en ridicuul doorgevoerd sterrendom en eigenwaan en die aangetoond heeft dat opera wel degelijk aangrijpend kan zijn. Het gedicht begint zo:
Villon, denk ik dan. Hugo Claus doet soms denken aan Villon en zijn gedichten hebben dezelfde levendigheid en brutaliteit. En dezelfde emotievolle werking, juist omdat ze op vergelijkbare manier leven en poëzie tot een eenheid trachten te smeden. Niemand zal de rederijker Claus ervan betichten dat hij het woord geen recht doet en alleen met zijn emotionele inhoud bezig is. Niemand zal de geëngageerde Claus ervan betichten dat hij een kille woordgoochelaar is.
De bundel besluit met vijf nenia’s. Een nenia is een lijkzang of een treurdicht. Lumumba, Geert Lubberhuizen, Italo Calvino, een broer en M. worden betreurd, wat ook al model staat voor zijn veelzijdige belangstelling. Ik citeer Geert Lubberhuizen.
Hugo Claus is er met dit soort verzen in geslaagd de poëzie die voor de toevallig aanwezigen verstaanbaar moet zijn en de hermetische poëzie te combineren. Het is het een zowel als het ander. Dat wil zeggen je begrijpt als in de beste poëzie, ongeveer wel wat er staat en dus heeft het ook zijn emotionele werking maar een heldere en duidelijke verwijzing naar de werkelijke wereld blijft althans voor mij verborgen. En moet ook verborgen blijven.
Stel, iemand, een kennis van de betreurde bijvoorbeeld weet mij haarfijn uit te leggen dat hier gedoeld wordt op een winterfeest waarbij Lubberhuizen en Claus aanwezig waren, dat de een gaf ter ere van de ander, dat er kartonnen ijsjes en gipsen koekjes als decor gemaakt waren (Metten Koornstra?) en dat een aangeschoten Lubberhuizen in de nacht op het strand liep te schreeuwen en in de ochtend geen water kon vinden en daarom maar Seven-up nam voor het scheren. Het zal wel. Wat hier staat is losgeraakt van welke directe aanleiding dan ook. Er klinken betekenissen mee, er klinken gevoelens mee. Van koelte tot bewondering, van afstand tot liefde. Alle vijf de nenia’s bezitten deze eigenschap: de biografische
realiteit wordt zo verwoord dat de aanleiding naar de achtergrond schuift en er van alles hoorbaar wordt. Je proeft en je ruikt de sporen ‘van het leven dat geen kunstwerk kon zijn’. Dit is poëzie waar het leven vanaf spat.
Tomas Lieske
Hugo Claus. De sporen. Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam 1993.