Poëziekroniek
Door over zichzelf te schrijven of voor de lezers zo veel mogelijk de schijn op te houden dat hij over zichzelf schrijft, lukt het Benno Barnard een beeld te schetsen van zijn tijd en van de wereld om hem heen. In het gedicht Sage uit zijn laatste bundel Tijdgenoten formuleert hij:
‘Volgens Max Frisch is het niet bepaald de tijd voor Ich-Geschichten. Dit zijn Ich-Geschichten die niet over mij gaan.’ Zo introduceert Barnard zijn boek Uitgesteld paradijs.
In Liefde in het fin de siècle. een hoofdstuk uit Het gat in de wereld, heeft een ik ruzie gemaakt met zijn vrouw over het roken en besluit enkele dagen huis en vrouw, Joy geheten, te ontvluchten. Bezoek aan Triëst, artikel over de kettingroker Italo Svevo, of een licht cultureel artikel over de vakantieplaats Triëst voor een Nederlands blad. Biografische bijzonderheden over Svevo en over diens vriend James Joyce, enkele gegevens over de geschiedenis van Triëst, een gesprek met mevrouw Letizia Fonda Savio, de stokoude dochter van Svevo en een verliefheid op het dienstmeisje dat tijdens werkuren een ouderwets negentiende-eeuws dienstbodenkostuum draagt maar in haar vrije tijd een leren jack en een korte stretchjurk die om haar billen spant. Uiteindelijk een verzoenend telefoongesprek midden in de nacht met Joy. Joy, de vrouw uit Amerika, is de lezer bekend. Het is de vrouw van alle ikken, van alle Benno Barnards. De omschrijving van ‘een ik’ is nauwelijks te handhaven want levensgroot kruipt Benno Barnard vanachter elke ik te voorschijn. En toch schuilen overal biografische adders. Tijdens het telefoongesprek:
‘Ik ben bij de dochter van Svevo op visite geweest. Ze heet Letizia. Net als jij. En ze is bijna honderd.’
‘Ik heette toch Joy?’
Letizia betekent hetzelfde.’
‘O. Wat weetje toch veel.’
Behalve de ironische laag lijkt het ook of hier staat: het literaire portret van de vrouw van de literaire Benno Barnard valt niet samen met de biografische vrouw van de enzovoorts. Joy heet zij alleen in de boeken. ‘Je had mij in je boeken toch de naam Joy gegeven?’. Dit effect wordt versterkt door de geschiedenis met het dienstmeisje. De negentiende-eeuwse dienstjurk blijkt aangetrokken uit vrije wil, het meisje volgt een toneelopleiding en is verzot op verkleden. De scène in het café met de flipperkasten waar Anna, het dienstmeisje, hem uitnodigt haar te verleiden, blijkt verzonnen en als geile wensdroom met behulp van een tijdschrijft met Italiaanse filmster gedroomd. Werkelijkheid en literatuur beginnen in elkaar over te lopen.
Het gesprek met de tweeënnegentigjarige, kokette dochter van Svevo, – nu pas realiseer ik mij dat ook het hele gesprek verzonnen kan zijn, zoals de ontmoeting met het kortgerokte dienstmeisje, en tegelijk besef ik dat het literair gesproken alleen maar meer bewondering zou verdienen indien verzonnen, maar dat het effect hetzelfde is, – dit gesprek krijgt een emotionele lading wanneer de oude vrouw spreekt over de twee zoons die in 1943 naar het Oostfront gestuurd zijn en van wie sindsdien niets meer is vernomen. De derde zoon: doodgeschoten door de partizanen van Tito. Bijna verontschuldigend zegt de vrouw dat ze in verband met de grotere openheid in Rusland onlangs naar het Rode Kruis heeft geschreven of er toch nog iets bekend is geraakt over haar twee zoons. Even daarvoor spreekt de vrouw over de dood van haar vader, de ‘beminnelijke kettingroker van een papa’, Italo Svevo, of Ettore Schmitz zoals hij in het dagelijks leven van de verffabriek Veneziani & Schmitz heette.
‘Hij lag in dat witte ziekenhuisbed en zei: “Sterven is veel eenvoudiger dan een roman schrijven.” En toen stierf hij, als een oude filosoof. Ik was dertig, een getrouwde vrouw met drie kinderen. Maar pas op die dag werd ik volwassen.’
De vader van Benno Barnard figureert in de literatuur. De vraag wie de literaire vaders van Barnard zijn en die in verband met deze bundel Tijdgenoten beantwoord zou moeten worden met namen als Italo Svevo, Nijhoff, Vestdijk, Eliot en Auden, kan in zijn geval uiterst verwarrend
werken. Benno Barnard heeft zich lang moeten afzetten tegen zijn vader. Onder meer gaat deze laatste gedichtenbundel over vaders en grootvaders.
De bundel Tijdgenoten telt slechts veertien gedichten; in vijf of zes gedichten komen verwijzingen voor naar de grootvader. Nu gaat het natuurlijk niet om die biografische Hendrik Barnard, althans niet alleen. Door die man te beschrijven kan een tijd in beeld worden gebracht.
Benno Barnard heeft enkele keren onverbloemd over zijn grootvader geschreven. De twee belangrijkste stukken zijn een hoofdstuk in Zelfportret als bondgenoot, te vinden in de bundel Uitgesteld paradijs, en een hoofdstuk in Zoeken bij de B, uit de bundel Het gat in de wereld. De grootmoeder die de lectuur van de trouwbijbel afwisselde met de lectuur van de spreuken van de scheurkalender, de grootvader die luisterde naar het Morgenrood en hoogstwaarschijnlijk SDAP stemde. ‘Hendrik Barnard noemde zich heerenkapper, een beroep dat evenveel weg heeft van de huidige hairdresser als diens spuitbus van de door mijn grootvader gehanteerde verstuiver-met-pompje’. De stad: Rotterdam. In een heel ander kader beschreef Benno Barnard zijn grootvader zo: ‘sierletters, zoals op de spiegelruit van het kappersbedrijfje dat mijn grootouders kort voor de crisisjaren dreven in Rotterdam, aan de Van Speijkstraat. Mijn grootvader in zijn witte kappersjas. Hij lijkt wel een beetje op Nietzsche, ook al is hij SDAP’er, hij heeft een negentiende-eeuws gezicht en een joodse neus: mooi Heintje werd hij vroeger genoemd – op deze foto heeft hij daardoor iets weg van een Indiëganger, een spijtoptant, al betrof zijn spijt dan mijn grootmoeder, met wie hij niet gelukkig was. Achter hun rug ligt het instrumentarium op tafel: kwasten, scharen, scheermessen…’
Hoe nu in de poëzie? De bundel Tijdgenoten is verdeeld in drie kleine afdelingen: Tijdgenoten, Drie verbaasde gedichten en Een Sanskriet. Zij bevatten respectievelijk zes, drie en vijf gedichten en zijn nadrukkelijk gedateerd: 1989, 1991 en 1992. Het eerste gedicht De blauwe postbode is ooit verschenen in een bundel met gedichten voor Vincent van Gogh, de postbode heet natuurlijk Roulin en het vermelde jaartal is 1888. Het een na laatste gedicht heet Vandaag, het laatste gedicht heet Nog. De tijd wordt aangegeven met ‘deze jaren negentig’. De beschreven tijd in de bundel loopt van begin deze eeuw tot eind deze eeuw. De tijdgenoten zijn onze eigen twintigste-eeuwers en de oudste staan nog met hun wortels in de negentiende eeuw. De grootvader komt voor in enkele gedichten uit de eerste en de tweede afdeling. Het derde gedicht van de eerste afdeling begint zo:
Gezichten in de regen
Spiegelingen in een ruit. Sta je binnen en is het licht aan dan zie je jezelf gespiegeld in de ruit. De regen verschijnt weer als het licht uitgaat. Werkelijkheid, spiegeling. Ben jij dat daar? Ook het gedicht werkt zo. De ik plaatst zich in een kapperswinkel (maar het kan ook een bakkerij zijn, voor de sfeer van de Breitner-tijd maakt dat niet uit) en ziet zichzelf dan staan. Beeldt zich in dat hij tegenover de personen uit die tijd staat, dat die hem kunnen aanspreken. Poëzie is natuurlijk ook het onmogelijke mogelijk maken. Dat is de schoonheid en het wonder van de poëzie. De spreker van zoëven vervolgt:
Spreekt hier de grootvader? Ja en nee. Is de ‘ik’ Benno Barnard? Ja en nee. Heet zijn vrouw Joy? ‘Ik heette toch Joy?’ Autobiografisch en niet – autobiografisch tegelijk. Verzonnen en waarheid tegelijk. Met de kracht van de waarheid en de overtuiging van het autobiografische en tegelijk de schoonheid en de elegantie van het verzonnen verhaal en de niet-autobiografische fantasie. Het gedicht eindigt als volgt:
De macht van de verbeelding. Niet alleen kan via literatuur een voorbije of zelfs een nooit bestaande wereld worden opgeroepen, kan de deur van een nooit betreden kapperswinkel worden geopend, de wereld en de geschiedenis kunnen in de verbeelding, in de literatuur, zelfs veranderd worden. De ik gaat dichterlijk om met de doden: herschept ze naar believen in personages die niet totaal samenvallen met de historische personen die de doden ooit waren. Maar dat is ook iets om bang van te worden. Zo vrijblijvend, zo opgaan in de verbeelding, zo losraken van de werkelijkheid, waar hebben we het dan nog over? Onleesbare getuigenissen van escapisme liggen dan op de loer. Wij hebben naast de verbeelding de werkelijkheid nodig om ons staande te houden.
Het gevecht tussen deze twee krachten, werkelijkheid en verbeelding, komt in de gedichten een aantal keren terug. Het laatste gedicht van de eerste afdeling eindigt aldus:
‘Medereiziger, tijdgenoot’: de zoektocht naar de tijdgenoten, waarbij zich langzamerhand een gevecht lijkt af te spelen tussen de poging de zoektocht te beperken tot de ik en de poëtisch vervormde voorouders enerzijds en de poging de zoektocht werkelijk groots op te zetten en de werkelijke tijd in beeld te brengen, deze zoektocht wordt temidden van tal van andere literaire verwijzingen in het spoor gebracht van Awater. Deze grandioze poging een reisgenoot te vinden voert eveneens langs een kapperszaak.
Dit is de literaire grootvader van Benno Barnard. Ook Nijhoff is een tijdgenoot. Een die wel vaker terugkeert in de gedichten van deze bundel.
De tweede afdeling van Barnards bundel heet Drie verbaasde gedichten. Alle drie de gedichten beginnen met een vraag: ‘Wat is het dat ons samenhoudt’, ‘Wat ben ik alles bij elkaar’, ‘Wat gaat aan de liefde vooraf’. In alle drie de gedichten komt de grootvader voor. In het eerste gedicht herinnert de grootvader de ik aan de oorlog. ‘Tegen de witte achtergrond / van alle levende poëzie / beweegt zijn Rotterdamse mond,’ De ik schaamt zich in zijn stoel dat hij als redelijk individu eigenlijk bang is voor ‘een allesomvattend verhaal / over ons en niet over mij / van de grootvader in mijn oor.’
In het tweede gedicht opnieuw:
Het lijkt nu alsof de personages, Benno Barnard zij aan zij met zijn naaste familie, daartegenover de tijdgenoten, de leden van deze twintigste-eeuwse samenleving, in deze poëzie een discours, een gevecht aangaan. Hijzelf, die geen liefde voelt voor het mystieke meervoud, het volk, hijzelf, een ego, wordt terechtgewezen door zijn eigen grootvader die hem wijst op de samenleving.
In het derde gedicht lijkt, dank zij Joy, een verzoening tot stand te komen. Motto: Voor Joy: E Pluribus Unum. Eigenlijk brengt deze wapenspreuk van de Verenigde Staten al de verzoening tot stand. In dit gedicht wordt een droom verteld over de grootvader, ‘dat wil zeggen iemand voor wie het tikken van een schaar klonk als zuivere poëzie’. Tegenover deze grootvader, de vertegenwoordiger van de burgerij, plaatst de ik de grootvader van Joy die ‘in zijn eigen latijn van agrarische Amerikaan over een nieuw Rotterdam sprak.’ ‘Kapper, je geloof is te klein.’ Ontroerend besluit dan het gedicht en tevens de middelste afdeling:
Onder het lange gedicht Awater staat in mijn editie Utrecht 1934. In de maanden januari tot april van hetzelfde jaar werkte Simon Vestdijk eveneens aan een kapper: die welke mijnheer Visser begeleidt naar zijn allerdiepste tocht, de manke barbier Hendrik (!) uit Meneer Visser’s hellevaart.
In de eerste van de twee scènes waarin de kapper voorkomt ontpopt deze Hendrik zich als de bijna-gelijke van meneer Visser. Ook al is Visser de heer en moet Hendrik hem tegen betaling bedienen, de kapper houdt niet alleen de messen in de hand maar bezit ook een scherpe tong. Zo scherp zelfs dat Visser niets durft te zeggen van de mismaakte heup, hoewel Visser zich slechts staande kan houden door zich gehaat te maken met dit soort venijnige toespelingen. De tweede scène waarin de kapper voorkomt is in een droom van Visser. De anekdote van het boek draait om de afwikkeling van een incident: op Koninginnedag heeft Visser in het geheim twee kerels de optocht, georganiseerd door zijn vriend Wachter, laten verstoren. Op een avond daarna treitert Visser mevrouw Wachter zo erg dat zij huilend met haar zoontje Anton het huis verlaat. Mevrouw Visser verliest daarmee haar enige vriendin en raakt helemaal overstuur. Die nacht krijgt Visser een angstdroom. De nachtmerrie begint met het vinden van zijn vrouw die zelfmoord gepleegd heeft, Visser zelf gaat naar de dokter. Half verdwaald komt Visser in een enorme zaal waarin hij terecht moet staan. Een scène, beschreven met beelden deels ontleend aan de ‘werkelijkheid’ van Lahringen, deels aan de Franse revolutie waarover Visser zo graag las. Uiteindelijk komt Visser, eerst geconfronteerd met getuigenissen van dorpelingen en familieleden en met het relaas van de dokter die het verminkte lijk van Vissers vrouw gevonden heeft, later met het lijk van de kleine Anton Wachter, terecht in de kapsalon. De kar brengt hem, gewond in de kaak als Robespierre, niet naar de beul bij de guillotine maar naar de beul Hendrik bij de spiegels. Er volgt dan een soort loutering. Visser: Ze hebben me erg beschuldigd, maar ‘t enige waar ik op ‘t ogenblik spijt van heb, is dat ik je vanmorgen heb willen krenken met je misvormde heup, dat is ‘t enige dat ik ongedaan zou willen maken, de rest kan me niet schelen…
‘U hebt al veel goedgemaakt door hier te komen meneer.’
‘Maar niet vrijwillig…’
‘Vrijwilliger dan u denkt. Dat u die heup niet vergeten bent, bewijst dat u op den duur toch gekomen zou zijn, en dan uit eigen beweging.’
[…]
‘U bent de enige niet. Er lopen heel wat meneer Vissers rond zonder ‘t zelf te weten. Ik zie d’r hier genoeg; u bent nog niet eens een van de ergste,
want nooit heeft u moeite gedaan om te verbergen, dat u een meneer Visser bent. En nu u dadelijk de spiegel in moet, nu bent u misschien wel de beste van allemaal.’
Tegenover deze scène heb ik mij altijd uiterst bescheiden gevoeld. Deze Visser die zelfs na zijn nachtmerrie doorgaat met het treiteren van zijn vrouw, beleeft in zijn droom op haast bijbelse wijze een moment van de goede moordenaar. Hoe kwalijk zijn karakter ook is, hij verschuilt zich niet achter een masker van lafheid op het ultieme ogenblik dat hij met zichzelf gespiegeld wordt.
Naast de kapper die ons een reisgenoot bezorgt hebben we de kapper nodig die ons dwingt in de vele spiegels van ons innerlijk te schouwen. Bij Simon Vestdijk heeft de kapper een taak als Christus en het personage Hendrik vertoont overeenkomst met de kelner in De Kellner en de levenden. Barnard stelde voor zijn boeken te schikken als delen van een genealogische autobiografie en die te noemen De noodzakelijke dubbelganger. Hierin lijkt zowel de reisgenoot van Nijhoff opgenomen als de weerspiegeling van ons innerlijk, die bij Vestdijk nachtmerrie-gelijk wordt beschreven.
Als we bij de derde afdeling komen moeten we zo langzamerhand het heden naderen. De negentiende eeuw ligt ver achter ons, maar een jaartal geeft nooit een onverbiddelijke censuur aan. Barnard: ‘Philippe verzond zijn kaart als een amoureus kattebelletje naar de onmiddellijke toekomst, ik ontving mijn kaart als een aandoenlijke boodschap uit de vorige eeuw, die in België nog tot 4 augustus zou duren.’ Hij spreekt hier over de zomer van 1914. Ook later wanneer de twintigste eeuw formeel volop bloeit, groeien er nog gewoontes en eigenaardigheden van de vorige eeuw. Ook hiervoor is het dienstmeisje Anna illustratief. ‘Platte schoenen, zwarte kousen, een geborduurde zoom en toen, warempel! een complete dienstbodenjapon, die het meisje met de betoverende stem negentiende-eeuws zou hebben gemaakt, als het glimlachende gezicht dat ik door het harmonikahek zag niet dat van mijn eigen fin de siècle was geweest: korte blonde wet look, onkwetsbare oogopslag, knapheid als zelfbewustzijn.’
De derde afdeling van de bundel is gesitueerd in het heden, maar van een breuk met de voorgaande afdelingen is geen sprake.
Mijn eigen vader is enkele weken geleden gestorven. Dit is een voor de lezers oninteressante mededeling. Ik zou hem dan ook weglaten als ik niet
de stellige indruk had dat mijn lezen van deze bundel erdoor is beïnvloed. Bovendien ben ik in toenemende mate ervan overtuigd geraakt dat in beschouwingen als deze niet de objectieve analyses tellen maar de subjectieve interpretaties en oordelen. Een bundel over vaders en grootvaders leest nu eenmaal anders in omstandigheden zoals de mijne waren toen ik de gedichten las.
Er is meer. Eerst keer ik terug naar de gedichten van de derde afdeling. Het tweede gedicht is getiteld Echtpaar, eind twintigste eeuw. Het is een gedicht waarin de poëzie een grote rol speelt. Niet de poëzie van de grootvader, die zijn geluk vond in de samenleving en in de dienstbare opstelling en voor wie het geluid van de schaar klonk als poëzie, maar de persoonlijke, individuele poëzie, de lyriek met het gezicht gekeerd naar het eigen spiegelbeeld.
In dit gedicht, waarvan Eliot de peetvader is, spreekt een ‘ik’ een ‘je’ aan:
Behalve een fraai beeld van een echtpaar, roepen deze regels bij mij direct weer de gedachte op aan Benno Barnard en zijn Amerikaanse Joy (autobiografisch / niet autobiografisch) en tegelijk aan Eliot die van Amerika naar Engeland trok. De vraag die volgt na bovenstaande regels is dan ‘Of wil je dat ik spreek in tongen?’ Onder aanroeping van de ‘Heer van de poëzie’ worden er dan drie ‘tongen’ aan het woord gelaten, drie personages, drie tijdgenoten. Het gedicht sluit dan:
De ik spreekt over ‘ons’. Natuurlijk omdat hij over zichzelf en zijn vrouw spreekt, maar ook omdat hij met verschillende stemmen, tongen, spreekt. Hij splitst zich in verschillende personages. Aan de literatuur, in dit geval aan Eliot ontleent hij beelden (Hamlet en de idioot komen met andere beelden uit hetzelfde gedicht waar het citaat aan ontleend is: The Love Song of J. Alfred Prufrock) om zijn verschillende gedachten stem te geven. Dat moet hij wel want de tongen van de bourgeoisie zijn dik van de drank. En weer op het eind de draai van werkelijkheid naar verbeelding: ik noem je maar zo.
Het derde gedicht van de laatste afdeling draagt de titel Iets, iets. Hier lijkt de samenleving, de maatschappij toch weer toegelaten te worden. Het gedicht is opgedragen aan Frank A. en begint zo:
De gevoelens ten opzichte van een willekeurig verkeersslachtoffer. De betrokkenheid bij het leed van anderen. De draden die van de ene naamloze naar de andere naamloze lopen.
Ik denk aan Willem van Toorn en aan zijn bundel Eiland. Daarin is sprake van een vergelijkbare tegenstelling. Kaart tegenover krant: verwijzing naar eiland, isolement, poëzie, tegenover verwijzing naar de werkelijkheid. Opvallende overeenkomst: ook Willem van Toorn geeft de tekens van de werkelijkheid in zijn gedicht een plaats in de taal van de ochtendkrant:
Enzovoorts. Verschil: Van Toorn onderzoekt wat hij doet, namelijk poëzie schrijven en stelt de wereld en de taal van het gedicht tegenover de wereld en de taal van de werkelijkheid. Barnard onderzoekt wie en wat hij is en doet dat in de vorm van gedichten. Het gedicht van Barnard vervolgt met:
In een essay over Eva Gerlach verwijst hij naar Hadewych: ‘Alle dinghe / Sijn mi te inghe; / Ic ben so wijt.’ In een lezing over Nijhoff, gepubliceerd in Tirade nummer 349 schrijft hij: ‘Wij. Dit banale voornaamwoord is van beslissende betekenis in Awater: het sociale moralisme (of morele socialisme) van Nijhoff stoelt op een noodzakelijk meervoud. Dat meervoud is als het ware het scharnier waarop de celdeur van het ik openzwaait, – al zou men het ook kunnen omschrijven als een mystiek lichaam, waarin het eenzame lyrische ik wijd wil worden à la Hadewych, aangezien ook hem “alle dingen” benauwen.’
Wij: via de kapper vindt de ik zijn reisgenoot terug en wordt weer een wij. Maar de tijden zijn veranderd. De celdeur van het ik is te vaak open-
gezwaaid. Wij zijn het ik kwijtgeraakt. Waar is de kapper die ons weer dwingt de spiegel in te lopen en onszelf terug te vinden?
Zo eindigt het gedicht Iets, iets van Benno Barnard. Ik vind het prachtig. Ik vind het ontroerend.
De anekdotische dood. Mijn vader stierf in de vroege ochtend. De avond daarvoor had hij zijn vrouw, mijn moeder, ongebruikelijk luid gedag geroepen. Het had haar lichtelijk gestoord maar hij had wellicht gevoeld dat hij aan de rand stond van zijn leven. Een laatste groet voor de sprong. Hij moest dwars door zijn spiegel gaan.
In het laatste gedicht van de bundel Tijdgenoten lijkt alles nog eens terug te komen. Ik volsta met een citaat. De hulpeloze, mij diep treffende eindregels.
Benno Barnard. Tijdgenoten. Uitgeverij Atlas – Amsterdam/Antwerpen 1994.