Post
Parijs, november – Christian Dior is in het groot begraven; niemand zou van Frankrijk minder verwacht hebben. Ik heb het niet gezien, maar hoorde er mensen op straat over praten: ‘Excuses voor mijn vertraging, opgehouden bij een kruising door de begrafenis van Christian Dior.’ Het zal ook niets bijzonders geweest zijn om te zien. Jean Cocteau schreef in Arts dat Dior een van de artisten was die als kariatyden de mysterieuze franse last op hun schouders dragen die door de wereld benijd wordt, en dat hij de onmiddellijke glorie uitstraalde die Frankrijk nodig heeft opdat zijn geheime glorie in de schaduw kan rijpen. Die onmiddellijke glorie wordt niet uitgestraald door begrafenissen, noch door parades in het algemeen, waar de Fransen weinig hart voor hebben. Daar zijn alleen jasjes en hoedjes, en een overheersende indruk dat iedereen wel wat anders te doen had.
Des te meer ben ik als straatslijper, die zelden ‘onmiddellijk’ heeft kunnen profiteren van het werk van Dior, toch niet ongevoelig voor zijn grootheid en voor de gewichtige positie van eerste vertegenwoordiger van de haute couture. Juist vanavond zat ik te eten met het uitzicht op een meisje in een oranje blouse met een strik op de hals en daarover een getijgerd soort trui in zwart en wit. Dat zulke dingen maar een enkele keer voorkomen, is tenslotte te danken aan de traditie waar Dior aan de bovenkant in werkte. Een goede smaak komt niet meer voor bij vrouwen dan bij mannen, noch bij Fransen dan bij Nederlanders; een gecentraliseerd gezag dat zich tot in de laagste instanties doet gelden is onmisbaar wil een algemene slonzigheid vermeden worden. De republikeinse stemming van openbare plechtigheden is te egalitair voor een behoorlijke gezags-pyramide, dus komt er niets van terecht. Gelukkig is de stijl van de vrouwen meer waard voor een stad dan die van de parades. Het is ook niet alleen een kwestie van aankleding, maar van opmaak, van loop, van blik. Er is een vrouwschap zoals er een ambtenaarschap of een schrijverschap is; ieder daarvan kan bepalend zijn voor de besteding van het leven. De haute couture onderhoudt de esthetische interpretatie van het vrouwschap; er zijn ook morele en emotionele interpretaties, maar minder duidelijk, niet zo nauwkeurig als zij het wel eens geweest zijn.
De opdracht voor de haute couture is dan ook niet alleen om de schoonheid van de vrouwelijke vormen te bevestigen. Wij kunnen dat op het ogenblik goed zien, nu het kokermodel weer in zwang is. Het heeft geen zin te zeggen dat wij later zullen lachen bij de gedachte dat wij eens de vrouw daarin op haar mooist gevonden hebben: wij kunnen nu al niet anders denken dan dat de schoonheid die het heeft, even goed zou uitkomen in toepassing op een boompje. Het is te begrijpen dat de couturier zulke vrijheden neemt. Le dernier refuge de l’inimitable, heeft Dior zijn beroep genoemd, maar de laatste toevlucht van het gratuite zou naar mijn idee een betere formule geweest zijn. De couturier immers wijzigt lengte, lijnen en kleuren op geen andere grond dan het toeval van zijn caprice. Ik heb mij wel eens afgevraagd hoeveel er te bereiken zou zijn met een sociologisch soort interpretatie van de mode-geschiedenis, als die de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke vormen, het verborgen en het geaccentueerde lichaam, opsmuk en vereenvoudiging onderzocht. Ik denk niet dat het veel zou zijn. Enkele elementaire wijzigingen zouden blijken te corresponderen met de tijdsomstandigheden, maar die hadden ook overgelaten kunnen worden aan de confectie-industrie. De bijdrage van de haute couture is die van de willekeur.
De enige beperking daarop is de goede smaak, en zelfs de geraffineerde smaak die niet goed lijkt en het even
later toch is. Even later, want nog later is het al veel te laat. De eisen van de goede smaak brengen de mode tot stilstand op een punt waar de kunsten voorbij gaan. Geen Baudelaire, geen Kafka, geen Picasso in de haute couture, en zelfs geen Françoise Sagan. Men herkent echter de dwarse gezindheid van de kunstenaar die in de couturier verscholen is, wanneer hij de vormen van de vrouw verknipt. Hij kan niet ver gaan, het moet altijd mogelijk blijven vol te houden dat juist deze lijn haar mooi en elegant maakt; maar hij heeft dan toch zoiets gedaan als de goede smaak in haar tegendeel doen verkeren, en zijn verlangen naar het vrije kunstenaarschap is een ogenblik bevredigd.
Het is wel verbazend dat de cliëntèle die opstandige ontwerpen aanvaardt, want ik sta onder invloed van de illusie dat de vrouw de hoge mode konsulteert om nog meer te behagen aan de man. In werkelijkheid vindt zij er eerder een afweermiddel in, dat geen zin zou hebben zonder een erotische behoefte, maar dat daar zelf een tegenzet tegen is. Als zij al haar moeite aan de mode besteedde voor het plezier van de man, zou men het niet ernstig aan kunnen zien; maar zij doet het om zich enige onafhankelijkheid van hem te verzekeren. Door Dior aangekleed, is zij boven komplimenten verheven, althans tegen het uitblijven ervan. Het was een zaak tussen de haute couture en haarzelf. Men ziet dan ook vaak dat vrouwen die de grootste zorg besteden aan haar kleding, haar verleidingsmiddelen verwaarlozen. Er kunnen verschillende redenen zijn voor die verwaarlozing, bijvoorbeeld dat zij zonder moeite toch zullen verleiden, of het troosteloos besef dat zij altijd de verkeerde dingen zullen blijven zeggen. De hoge mode hoeft zich met zulke onderscheidingen niet op te houden; haar taak is alleen om de vrouw in haar zelfstandigheid te bevestigen. Iedere cliënte zal daar volgens haar aanleg en haar psychische konditie van gebruik maken.
De ontvankelijke en ondernemende geestesgesteldheid van de Franse man bevordert een hoge ontwikkeling van dit afweermiddel. De hartelijkheid van de verhouding tussen de geslachten wordt er niet door in gevaar gebracht; zij zou meer gevaar lopen als het zelfstandige vrouwschap niet zo goed versterkt was. Daarbij is natuurlijk nog een overtuiging of een vermoeden nodig dat een kledingstuk alleen al door zijn formele schoonheid gerechtvaardigd kan worden. In Nederland ontbreken beide voorwaarden voor de bloei van de vrouwenmode. Een vrouw op haar prachtigst intimideert de Nederlandse vrijer meer dan zij hem animeert, en waarschijnlijk zal hij ook denken aan het geld dat het allemaal moet kosten; temeer omdat de dominees hem van de daken toeroepen dat wij er met schoonheid niet zullen komen (naar H. Marsman), en hij zich herinnert dat de echte levenswaarden andere zijn.
In dit alles ligt geen reden om de Franse smaak als een ‘mysterieuze last’ op te vatten. Hij is hoog ontwikkeld waar hij ertoe uitgelokt werd, en in andere punten in een even miserabele natuurstaat gebleven als elders. Het voorbeeld van de Franse mannenkleding ligt hier vlak voor de hand. Daar voor bestaat geen gecentraliseerd gezag, en het gevolg is dat bijna de enige goed geklede mannen in Parijs de negers zijn die men op de Boulevard St. Michel ziet; niet dat het makkelijk te begrijpen is waar zij hun smaak aan danken. De Fransen zelf zijn vreemden op het hele gebied tussen paasbest en haveloos, en steken zich voor de zekerheid altijd in donkerblauw of grijs. Een onbekwame rebellie heeft vorige winter het overhemd-truitje opgeleverd, liefst rood, anders groen of blauw, met drie knoopjes onder de hals gesloten; precies wat elders niet zonder recht aan kleine kinderen is voorbehouden. Een al wat oudere specialiteit is het waaiende jak dat als jasje dienst doet; nurkser kledingstuk kan men zich niet voorstellen.
Dat wil niet zeggen dat er geen Fransen zijn die hun best doen om zich goed te kleden. Vanmorgen zag ik een jongmens dat aan zijn blauw en grijs twee lichtbeige elementen had toegevoegd: zijn das en zijn schoenen. Zulke gevallen komen veel voor, anders dan dat van het meisje in het restaurant. Tevergeefs kopen de kleermakers in de buurt van de Madeleine Engelse stoffen: zodra zij er de schaar in zetten, is alles bedorven. In Engeland bestaat nu juist voor mannenkleding een rotsvaste gezagspyramide, maar de Engelsen zijn dan ook geen verleiders: de lang niet onbestaande ware Engelsman kijkt niet eens naar vrouwen. De Fransen zijn het juist wel, en zouden in hun rol alleen gestoord worden door een formele esthetiek van het manschap en de zelfvoldoening die daar het product van is.
Wie levendigheid in het maatschappelijk verkeer beoogt, kan beter wat zelfgenoegzaamheid toekennen aan de vrouw, die er het spel mee kompliceert, dan aan de man, die het tot stilstand brengt. Al laat het leven zulke onderscheidingen nooit scherp in de practijk toe, men kan er ze toch herkennen. De keuze van de Fransen komt ons altijd de meest natuurgetrouwe voor, als normale konsekwentie van ons aller opvatting dat de vrouw mooi moet zijn, de man sterk of slim. Wat zij hier verricht hebben is des te meer bewondering waard omdat zij door de natuur niet bevoorrecht zijn. Er is nog te praten over de redenen waarom de naakttheaters van Pigalle altijd veel Skandinavisch en Engels personeel nodig hebben, maar het valt mij vaak op dat geen duizend kunstzinnige kappers van Parijs de middelmatige kwaliteit kunnen verbergen van het materiaal waarop zij werken: zij kunnen er een stug sierboompje van maken, nooit een kamperfoeliestruik. Het trippelpasje dat de Parisienne zo knap toepast is een ander voorbeeld van doelmatige kunstigheid: het maakt een natuurlijke gratie van beweging grotendeels onzichtbaar en in zoverre overbodig. Zo is de Franse vrouw een kunstwerk van de Franse beschaving. Als de couturiers kunstenaars genoemd moeten worden, en dat moet natuurlijk als het enigszins mogelijk is, dan zijn zij meer uitvoerende dan scheppende kunstenaars.
*
Toen ik dezer dagen in het Théatre des Champs-Elysées een voorstelling van Chinees toneel had gezien, ben ik langs de Seine naar de Place de la Concorde gelopen. Het evenement is mij bijgebleven omdat ik al wandelende dacht dat het aardig zou zijn zo’n stuk van Parijs los te maken uit zijn omgeving en, voor-
zichtig zodat er niets breken kon, over te brengen in deze brief. Het is jammer dat ik er zelf altijd te duidelijk vóór zou komen te staan, ‘met mijn eigenwijze gezicht’. Dat was niet de bedoeling. Het ging om het beetje nevel boven de rivier, die stilstond als een kanaal; een van de merkwaardigheden van de Seine is dat zij bijna altijd stil lijkt te staan of in de verkeerde richting stroomt. De bolle lampen van de kaden en op de Pont des Invalides werden in dat gladde water weerspiegeld. Een van de schepen langs de kade beneden is een groot woonschip van de Touring Club de France, ingericht als een café met een bar. Er zat alleen een groepje om één van de tafels. Ik dacht dat het misschien een bestuursvergadering was, maar terwijl ik voorbijliep werd er met het licht geknipperd, op de manier die in café’s gebruikelijk is wanneer de gérant wenst dat zijn gasten op zullen hoepelen; het leek mij geen manier om op te treden tegen een bestuur, en het zal dus geen bestuursvergadering geweest zijn. Er zat ook nog een vrouw alleen aan de bar; ik kon alleen het deel tussen middenrif en voeten van haar zien.
Het was dus allemaal heel vredig, en ik vroeg mij vriendelijk af wat ik eigenlijk in die stad uitvoerde, als ik er niet beroemd kon worden of mijn fortuin kon maken. Het antwoord was natuurlijk geruststellend. Een van de meer dan levensgrote leeuwen van de Pont Alexandre III zag er uit alsof hij mijn vriend had kunnen zijn als het leven anders gelopen was; ik dacht een beetje aan andere stenen leeuwen die ik gezien heb.
Op de Place de la Concorde liep het mooie leventje af. Ik houd niet van dat grote platte plein met al zijn lantarens en fonteinen, en de auto’s die voor elkaar langs steken en ieder ogenblik botsingen kunnen maken. Nauwelijks was ik de brug tegenover de Assemblée over, of ik nam bus 63 naar St.-Germain-des-Prés. Die rijdt dan de Boulevard St.-Germain af, het stuk dat vervelend is om te lopen ‘s avonds, lawaaiig van het verkeer en toch tamelijk donker. In de bus gaat het vlug, want hoe later op de avond, hoe sneller bussen. Het oude type zoals dat van lijn 63 bonkt en rammelt, daardoor lijkt het nog harder te gaan; het zal niet meer zijn dan veertig kilometer per uur.
Van St.-Germain-des-Prés is het nog maar een kwartier lopen naar huis, voor een deel langs de Jardin du Luxembourg. Op het lage stenen muurtje dat het hoge ijzeren hek van het park draagt, zitten vaak katten. Als zij iemand zien aankomen springen zij soms het park in, tussen de struiken of juist op een van de paden, waar zij langzaam met hun staart zwaaiend blijven staan. Deze keer was er een witte kat waar ik het goed mee kon vinden. Wij gaven elkaar wat tikken met de poten.
Dat was dus een aardige wandeling, onderbroken door een busritje. Hoewel men soms niet tevreden is als men alleen door de stad wandelt, is men het soms juist ten zeerste. Dat is tenminste mijn ervaring. Een ander zal daar misschien anders over denken.
Dit alles neemt niet weg dat Parijs meestal de ambitie van zijn wandelaars uitdaagt. Alle grote steden kunnen dat, door de suggestie misschien dat er zoveel te leven valt dat men zijn trage vervelende zelf zou kunnen vergeten. In Parijs wordt het wat sterker door de stimulans die zoveel charmante vrouwen geven, en doordat men er vaak vervallen oude vrouwen ziet die betekenen dat de tijd maar kort is; het wordt weer wat zwakker doordat het eigenlijk niet nodig lijkt aan de eisen die Parijs stelt te voldoen. Het is geen wonder dat het een buitenlander onnodig lijkt, die in de marge staat en bij voorbaat geëxcuseerd is als hij er blijft. Niettemin verbeeld ik mij dat in de goede tijd van de glorie, de grandeur en de hoffelijkheid, waar wij nog steeds zoveel over horen, een soortgelijke buitenlander sterker geanimeerd zou zijn, zelfs in zijn marge. Hij zou dan misschien niet Parijs willen veroveren, met zijn ravissante persoonlijkheid of met een overstelpend toneelstuk, maar hij zou aangemoedigd worden om te ontwikkelen wat hij in zichzelf aan elementen van grandeur of van intelligentie of hoffelijkheid vond. Misschien is dat alleen een illusie. Ons vermogen om het verleden in illusies uit te beelden is onuitputtelijk. Als het er een is, dan in ieder geval een goed-Franse. In de gangbare Franse voorstelling is de natie vergelijkbaar met een vuur verstikt door de sintels, dat weer op zal vlammen als iemand of enkelen de moed vinden om er van harte in te rakelen. Toen het vuur nog niet verstikt was, moet het beter verwarmd hebben. De buitenlander kan de verstikking makkelijk erkennen, en heeft vaak ook een hoge voorstelling van het oude vuur; maar hij heeft niet gauw dezelfde verwachting van wat er met poken te bereiken is. Zijn visie is betrouwbaarder, want minder onder de invloed van zijn verlangen naar nieuwe vlammen; het is ook minder betrouwbaar, want hij kan niet in zichzelf de gefrustreerde kracht van Frankrijk opmeten. Helaas heeft hij gelijk als hij zegt dat de Fransen daar ook maar een fractie van bevoegdheid toe hebben. Zij zijn misschien in de positie van de concierge in lonesco’s toneelstuk Les Chaises, die altijd geweten had dat hij een groot redenaar was en bovendien over het geheim van de wereld beschikte; toen al de stoelen bijeengebracht waren, was één keelklank de hele toespraak.
In ieder geval zijn veel vreemdelingen, vooral de oppassend opgevoede uit het noorden, geneigd om te denken dat de gefrustreerde kracht niets meer zou opleveren, en dat de Fransen beter zouden doen met zich de levenswijs van een nette middenstandsnatie eigen te maken. De expeditie naar Suez was Frankrijks keelklank. (- O, maar dat die mislukt is was de schuld van de Engelsen. Het Albion is nog altijd perfide. Nu heeft het weer wapens geleverd aan de Tunesiërs, die ze dadelijk zullen doorgeven aan de Algerijnen. -) Een heel aantal van die buitenlandse francologen: Lüthy, Schoenbrunn, Werth, heeft de laatste jaren aan Frankrijk in geschrifte zijn feilen getoond. Objectief is er moeilijk enige zin aan dat soort werken toe te kennen; ik kan mij geen Fransman voorstellen die op zijn zaak zou willen passen omdat Lüthy gezegd heeft dat het nergens op lijkt zoals het gaat, noch een Zwitser die er iets anders uit putten zou dan een tamelijk onfrisse voldoening. De auteurs zijn daarentegen subjectief heel goed te begrijpen. Zij zijn geprikkeld doordat de Franse legende niet op de practijk van toepassing is, doordat de Fransen dat wel dadelijk toegeven maar naar een mysterieuze essentie verwijzen waaruit een nieuwe grootheid zal ontstaan, en ook niet willen weten dat de Franse situatie niet meer zo is dat de conclusies die er uit getrokken worden zich aan de hele wereld als geavanceerd zullen voordoen; en zij winden zich er onder het schrijven over op omdat zij al vermoeden dat geen Fransman toch iets anders uit hun ophelderingen af zal leiden dan dat zij eigenlijk niet van Frankrijk houden.
De vreemdeling, die hier zijn plezier en zijn belangstelling voelt wijken voor zijn ergernis, kan beter aanstonds weggaan. Niemand zal hem dankbaar zijn voor zijn vermaningen; de ware ami de la France toont geen feilen, maar bewondert de Fransen omdat zij dat zelf zo goed doen. Die wijsheid zal mij alleen niet beletten mijn nostalgie te koesteren naar de legendarische tijd toen Parijs zijn bezoeker tot nieuwe manieren van denken en doen animeerde. Daarom blijft ook mijn antipathie tegen de Place de la Concorde, met naar het westen haar ‘voie triomphale’ die tot ver voorbij de Arc de Triomphe reikt en nog kilometers verlengd zal worden om niemand weet welke triomfen te vieren, en met in het zuiden haar tempel van de demokratische vrijheid, die alleen altijd weer stof verschaft voor vele onleesbare pagina’s van Le Monde.
Wie kritieken van Frankrijk zoekt, kan het inderdaad beter bij Franse auteurs doen. Ik heb pas met veel plezier La France Irréelle van Emmanuel Berl gelezen. Berl is bijzonder goed in kort aangebonden notities waarmee heersende opvattingen weerlegd worden en verwarringen geordend. In de loop van het boek wordt hij een beetje het slachtoffer van zijn aanvankelijke successen met die techniek; hij gaat dan schrijven alsof korte notities goed genoeg zijn voor alle soorten ideeën, en maakt in het voorbijgaan vergelijkingen tussen Christendom en Boeddhisme die misschien niet ongeldig zijn, maar die een stemming voor een dilettantenklubje wekken. Zijn konklusie is daardoor wat verwaaid, maar hij zegt dan toch ook nog goede dingen. De som daarvan is dat Frankrijk tot zijn ongeluk zijn generositeit verloren heeft. ‘Il lui faut – une fois de plus – déboucher sur l’universel ou oerdre ses raisons de vivre.’ Als toepassing beveelt hij het idee aan dat de algerijnse affaire niet meer is dan een plaatselijke episode in een drama van veel grotere omvang. Zijn techniek is voorbeeldig geschikt voor analyse van de debatten in de tempel tegenover de Place de la Concorde, waar de slogans van het nationalistische programma nog steeds als de meest betrouwbare bekend staan. Een van zijn mooiste waarnemingen is dat de gezichten van de députés rood waren van genoegen toen het debat over de loi-Barangé hen teruggevoerd had naar dat klassieke onderwerp: de schoolstrijd. Hij is ook heel onderhoudend over de afstand die de waarheid volgens redevoeringen scheidt van wat zowel de redenaar als zijn publiek eigenlijk geloven. Voor de ware partijganger, zegt hij, is het van minder belang wat men doet dan wat men doen wil ‘de sorte que l’heure du jugement, ici, ne sonne jamais.’ Een politikus kan niet zeggen: dit is een punt van ons programma dat veel geld zal kosten, want het enige wat zijn gehoor daaruit op zou maken is dat hij wènste dat het veel geld zou kosten. Een voordeel is dat de Fransen niet gauw het hoofd verliezen wanneer er een financiële krisis dreigt: ‘… comme ils ne croient pas ce qu’on leur dit, et qu’ils ne croient qu’à demi ce qu’ils disent eux-mêmes…’ Het scepticisme wordt hun vergemakkelijkt doordat zij hun bestaanszekerheid niet op de overheid gefundeerd hebben, maar op eigen middelen waarvan Berl aardige voorbeelden geeft.
Het voordeel dat het boek van Emmanuel Berl op zijn buitenlandse mededingers heeft is dat het redeneert van wat er is naar wat er misschien beter zou kunnen zijn, en niet uitgaat van een eis over wat er zou moeten zijn, terug naar wat er eigenlijk aan de hand is. Het vermindert het gevaar dat Frankrijk tenslotte achter de legenden en de klachten en wensen van iedereen geheel uit het zicht zal raken. Tenslotte spreekt het natuurlijk toch zijn eigen wensen uit; dat zou niet anders kunnen.
J.J. Peereboom