Prijzen en afgrijzen
Aleida Schot, Marko Fondse, Peter Verstegen en Ike Cialona worden het meest genoemd in antwoord op de vraag welke vertalers het meest worden bewonderd, of het meest worden onderschat, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat het Arthur Langeveld was die de score van Schot opvoerde door haar twee keer te noemen.
We vroegen de vertalers uiteraard niet alleen naar lof, maar ook naar hun afkeer. In welke reputaties dient dringend een deuk te worden geslagen? ‘Daar krijgt u natuurlijk van niemand antwoord op, zeker niet in deze tijden, waarin de mensen zo snel beledigd zijn en verhaal willen halen,’ schrijft Wilfred Oranje. Dat blijkt alleszins mee te vallen, ook al vermijden sommigen het noemen van namen.
Rokus Hofstede: ‘Overschat worden vertalers voor wie sommige recensenten standbeelden willen laten oprichten zonder uit te leggen waarom – zonder aan hun prestatie meer aandacht te schenken dan die obligate loftuiting.’ Nog korter van stof was hij bij het noemen van de meest onderschatte vertaler: ‘Alle goede vertalers worden onderschat.’
Om die veronderstelde collectieve onderschatting meteen maar van een tegenwicht te voorzien, beginnen we met degene die de loftrompet het meest uitbundig laat klinken.
Paul Beers schrijft alvast een aantal regels uit een toekomstig juryrapport: ‘Ik bewonder bovenal Peter Verstegen vanwege zijn niet aflatende reeks poezievertalingen uit Engels, Frans, toen ook nog Duits, toen ook nog Italiaans: Nabokov en Shakespeare, Baudelaire en Verlaine, Rilke, Dante en Petrarca, Dickinson, merendeels gepaard gaande met uitvoerige commentaren per gedicht, in mijn ogen een oeuvre dat zijn gelijke niet kent en ook niet meer overtroffen kan worden. Voeg daarbij zijn in het hol van de leeuw der vertaalwetenschap tot stand gekomen proefschrift Vertaalkunde versus Vertaalwetenschap (ofwel Peter Verstegen versus Ton Naaijkens), en het zou de jury’s van literaire prijzen als de Constantijn Huygens en de P.C. Hooft sieren om hem – als er dan toch een “excuus” moet zijn – als dichter te lauweren.’
Ook Jan Mysjkin noemt Verstegen, maar neemt ook direct een slag om de arm: ‘Een groet ook aan Peter Verstegen, wiens esthetica ik niet deel, maar wiens inzet voor de positie van het vertalen en de vertalers een krans verdient. Paul Claes & Mon Nys om de gepassioneerde acribie waarmee ze moderne klassieken en klassieke modernen aanwezig stellen; Frans Denissen om de subtiele vermenging van norm en afwijking in zijn Baillon, Boccaccio en Gadda; Marko Fondse om zijn Majakovski en Ton Naaijkens om zijn Celan; August Willemsen en Gerard Cruys om het ontsluiten van taalgebieden, waar we voor hen nauwelijks iets uit vernamen; Hans van Pinxteren die ons meer dan wie ook leert dat vertalen niet alleen een techniek maar bovendien een ethiek is.’
Hans Boland kiest ook voor Peter Verstegen, evenals voor Gerard Rasch, Kees Mercks, Aleida Schot, Charles B. Timmer, Paul Rodenko, Gerard Koolschijn, Ard Posthuma, Petrus Hoosemans, Imme Dros, Pé Hawinkels, Burgersdijk en Ike Cialona. ‘Mijn bewondering geldt hun uitmuntende vertalingen alsmede hun werkijver.’
‘Al tijdens mijn studie was het Marko Fondse die een nieuwe generatie vertalers voor het Russisch aankondigde,’ schrijft Kees Mercks. ‘In dat opzicht was hij een baanbreker. Ook August Willemsen bewonderde ik zeer als iemand die haast in zijn eentje de Portugeestalige literatuur openlegde en toegankelijk maakte.’
‘Marko Fondse,’ antwoordt Hero Hokwerda, ‘die ook Nieuwgrieks kende en met wie ik een tweetal bundels van de Griekse dichter Nasos Vayenás heb vertaald. Mijn Karyotakis-bundel van 1994 heb ik dan ook aan hem opgedragen: ‘Voor de stimulans die in de loop van de jaren steeds [van Marko] naar mij uitgegaan is […] en voor de vertaalervaring – in beide nuances van het woord – die ik met hem heb mogen opdoen bij onze gezamenlijke vertalingen van […] Nasos Vayenás […].’
Arthur Langeveld: ‘Ike Cialona, omdat zij een van de weinigen in Nederland is die het rijm nog serieus neemt, en die bij het vertalen van rijmende poëzie ongekende hoogten heeft bereikt.’
Wilfred Oranje: ‘Hans Bakx (Racine, Thomas Bernhard), maar die is ermee opgehouden, hij noemt vertalen tegenwoordig “navertellen”. Thomas Graftdijk (Thomas Mann, Purdy), maar die had veel geld nodig in zijn leven en werkte zich over de kop. Echt grote vertalers zijn Glazenmaker in de zeventiende eeuw en Sandfort (Rabelais).’
Nogmaals Paul Beers: ‘Op het gebied van het proza bewonder ik als eerste Wilfred Oranje, die een langzamerhand onafzienbare reeks vertalingen
op zijn naam heeft staan, waarvan ik al eerder de helderheid en de precisie roemde (bij Freud) en daarnaast de literaire allure, bij Goethe, Schiller, Stifter, Fontane, Heine, Joseph Roth. Dat hij ook nog uit het Russisch en Italiaans vertaald heeft, wil ik gewoon niet weten. Op geheel andere wijze bewonder ik naaste collega’s die zware filosofische werken van honderden en nog eens honderden pagina’s, geschreven in het zwaarste Duits, jaar in jaar uit “overmeesteren”: Hans Driessen (de hele Schopenhauer, de Nietzsche-bibliotheek, en nu al jaren Peter Sloterdijk, wiens Hollandse naam omgekeerd evenredig is met zijn neologistische oer-Duits); dan Mark Wildschut (Heideggers Sein und Zeit, de halve “Nachlass” van Nietzsche, Karl Barth, en alles van Safranski, van de Heidegger-biografie tot en met diens Schiller en Romantiek); en Michel van Nieuwstadt (Benjamin, al jaren onuitgegeven op de bestofte planken van de Historische Uitgeverij, de andere helft van Nietzsche’s kolossale “Nachlass”, en momenteel, na de Dialectiek van de Verlichting, opnieuw Adorno.’
Edgar de Bruin noemt ‘de vertaler Kees Mercks, omdat hij me de liefde voor het vertalen heeft bijgebracht. Door hem ben ik gaan vertalen, want hij liet me vooral zien hoeveel plezier je uit het vertalen kunt putten. Kees heeft me geleerd respect te hebben voor het originele werk en dat vertalen vaak een kwestie is van hard werken, veel opzoeken, veel vragen en uitzoeken en vooral niet vertrouwen op de vermeende kennis die je denkt te bezitten. Alle vertalers maken fouten, maar te vaak zie ik dat er onnodige fouten in een vertaling zitten doordat de vertaler gewoon lui of slordig is geweest en verzuimd heeft iets op te zoeken. Een andere vertaler voor wie ik bewondering heb is Karol Lesman, vanwege zijn grote verdienste en zijn onvermoeibare inzet voor de Poolse literatuur in Nederland. En tot slot, over plezier in vertalen gesproken, kan ik erg genieten van de vertalers Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes. Bij hen spat de lol in hun werk er gewoon vanaf. En als je volgens mij iets met plezier doet, is het resultaat vaak ook goed.’
Barber van de Pol: ‘Ik bewonder beide Lewis Carroll-vertalers die ik ken: Nicolaas Matsier en Jan Kuijper. Van Jan Kuijpers De jacht op de slaai (2007) heb ik o recensies gezien. Het is nonsenspoëzie, hartstikke moeilijk, hartstikke leuk en goed vertaald. Laat ik dan Jan Kuijper voor de gelegenheid de meest onderschatte vertaler noemen, maar hij is natuurlijk eigenlijk onderschat als heel goede dichter…’
‘Ik bewonder vertalers voor wie vertalen maar een van de vormen is waarin hun intellectuele en artistieke nieuwsgierigheid zich uit,’ ant-
woordde Rokus Hofstede, om vervolgens zijn voorbeelden voornamelijk in het verleden te zoeken: ‘Ik bewonder Johan Stärcke (1883-1917), auteur van de eerste integrale vertaling wereldwijd van Lautréamonts Les Chants de Maldoror (1869). Stärckes Zangen van Maldoror (1917) doorstaan glansrijk de vergelijking met de latere versie van C.N. Lijsen, uit de jaren 60, die veel van Stärckes oplossingen en ook diens sporadische fouten gewoon kopieerde. De jonggestorven Stärcke behoorde tot de harde kern van Jopianen, vrienden van de de Amsterdamse bohémien-dichter Jopie Breemer; hij schreef (grotendeels ongepubliceerd gebleven) prozaschetsen en vertaalde (ongepubliceerd gebleven) poëzie van Walt Whitman; naast zijn literaire activiteiten was hij huisarts en geëngageerd intellectueel, en samen met zijn oudere broer, psychiater August Stärcke, onvermoeibaar wegbereider van Freud, van wie hij ook verschillende titels vertaalde. Pikant detail: in zijn vertaling van Zur Psychopathologie des Alltagsleben, verschenen als De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven (1916), voegde Stärcke zevenendertig uit zijn eigen leven geputte voorbeelden van “Fehlleistungen” toe, waarvan Freud er in de latere edities van zijn boek negen overnam.
Ik bewonder Bert Decorte (1915), Vlaams dichter die in de jaren dertig met enkele op Rimbaud geïnspireerde vitalistische bundels furore maakte als poëtisch wonderkind, en die het naoorlogse droogvallen van zijn dichterschap opving door een vruchtbaar vertaaloeuvre te scheppen. Bekendheid genieten de Bloemen van den Booze (1946), de eerste integrale Nederlandse vertaling van Les Fleurs du mal, maar Decorte vertaalde veel meer: poëzie van Rimbaud en Apollinaire, sonnetten van Louise Labé, balladen van Françcois Villon, Japanse dichters, klassieke dichters. Hij bewerkte Middelnederlandse poëzie en zette Gezelle om in het Latijn. In zijn vertalingen komen zinnelijkheid en technisch meesterschap samen: maximale zeggingskracht paren aan maximale trouw aan het origineel is steeds zijn inzet. Hoewel zijn vertaalwerk intussen soms behoorlijk archaïsch klinkt, blijft het een fraaie illustratie van de rijkdom aan lexicale en idiomatische mogelijkheden die het Nederlands biedt.’
Jos Vos: ‘Ik koester veel bewondering voor Frans Kellendonks vertaling van Woeste Hoogten, die ik ieder jaar gebruik wanneer ik Emily Brontë doorneem met Nederlandstalige scholieren. Na een jaar of negen begin ik ook de Engelse grondtekst aardig te kennen, en ik heb zelden of nooit het gevoel dat je bij Kellendonk iets mist. Zelfs voor Brontës moeilijkste passages vindt hij steevast de juiste oplossing. Ook was het een meesterstukje om
het schabouwelijke Yorkshire-dialect van de knecht Joseph om te zetten in vloeiend Brabants!’
Gerd Busse: ‘Grote bewondering heb ik voor mijn collega-vertalers Helga van Beuningen en Gregor Seferens, voor hun kunnen en eruditie, maar ook voor hun enthousiasme om, ondanks de soms meer dan schrale honoraria voor literaire vertalingen en de geringe waardering voor hun werk, door te gaan met de vertaling van Nederlandse literatuur.’
Theo Kars tot besluit is de enige die geen namen noemt, maar niettemin een compliment uitdeelt: ‘Ik heb nooit de behoefte gevoeld het werk van andere vertalers onder de loep te nemen. Waarom zou ik? Het enige wat ik kan zeggen van mijn gesprekken met de vier of vijf andere vertalers die ik ken, is dat zij allen erudiet bleken en onze opvattingen over vertalen overeen kwamen. Uit de flarden van vertalingen die ik heb gelezen kan ik uitsluitend concluderen dat literaire vertalingen in Nederland van hoog gehalte zijn.’
Het beantwoorden van de vraag wie ten onrechte ten prooi is gevallen aan de vergetelheid, blijkt aanmerkelijk moeilijker dan antwoord op de vraag welke collega de meeste bewondering verdient. ‘Tja, wie kan dat overzien,’ schrijft Paul Beers. ‘Ik denk dat de zeer productieve Frans de Haan meer publieke bekendheid zou verdienen, alsook de eveneens uit het Frans vertalende Edu Borger. En bijvoorbeeld Mariolein Sabarte Belacortu die al zo’n 35 jaar gestaag uit het Spaans vertaalt. Maar wie niet ook recensies schrijft of die enkele prijs eens wint, blijft onbekend. “Onderschat” mag je iemand pas noemen als hij goed is en toch geen werk krijgt. En dat is bij genoemde personen allerminst het geval.’
Jan Mysjkin kiest voor een anekdotisch antwoord: ‘Laat ik ietwat uitwijken op de vraag door te wijzen op het mogelijke conflict tussen argeloze leeservaring en academische kritiek. In 1992 kon ik voor vier maanden terecht op Procida, een eiland in de baai van Napels. Ik had toen één en slechts één vertaling in het Nederlands meegenomen: Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy. Ik houd een geweldige herinnering over aan de langzame lezing van dit “kwieke, grappige en onweerstaanbare” boek. De vertalers Jan & Gertrude Starink waren me onbekend, en ik heb ook nadien niets over hen vernomen. Er kwam echter een domper op mijn enthousiasme toen ik in De Brakke Hond een met goede redenen omklede kritiek van Bart de Man las, die de vertaling als een ramp kwalificeerde. Wat nu? Ik had op Procida niet de indruk dat ik een ramp aan het lezen was, integendeel, ik
vond deze Tristram Shandy heerlijke lectuur. Was ik misleid door de koesterende warmte van de mediterrane zon, de aangenaam assige afdronk van de Vesuviuswijn of de troetelrijke nabijheid van Lilian F.? Ik geef De Man gelijk in zijn kritiek, maar hang niettemin vast aan mijn prettige leeservaring, nu zeventien jaar geleden. – Zo lang Claes/Nys of Bindervoet/Henkes geen creatievere versie leveren, behelp ik me met die van het echtpaar Starink, daar kom ik ondanks de missers toch een heel eind mee.’
Rob van der Veer. ‘In een ver verleden heb ik eens een vertaling moeten beoordelen van Anneke van Huisseling, en dat was een zeer verblijdende ervaring. Haar tekst had dezelfde transparantie en losheid als het origineel en was verstoken van de geforceerde formuleringen zoals die je weleens aantreft wanneer een vertaler niet voldoende loskomt van de zinstructuur van de brontaal. Ik dacht: zo wil ik het ook kunnen. Op het Instituut van Vertaalkunde maakte zij deel uit van een buitengewoon getalenteerd en niet alleen daarom intimiderend groepje studenten, van wie er drie de Nijhoffprijs hebben gekregen. Het is buitengewoon spijtig dat zij op een gegeven moment heeft besloten geen literatuur meer te vertalen.’
Onderschat worden voorts ‘Ike Cialona. En in mijn eigen taalgebied Aleida Schot, die al veertig jaar dood is maar wier vertalingen de tand des tijds heel goed hebben doorstaan,’ schrijft Arthur Langeveld. Hans Boland kiest voor Jan Jonk, ‘met zijn knappe en vaak irritant eigenzinnige Shakespeare-vertalingen.’
In de categorie ‘overschat’ weinig eensluidendheid, ook al komt één naam vaker voor: ‘Vroeger werd Charles B. Timmer naar mijn bescheiden mening zwaar overschat,’ antwoordt Arthur Langeveld. Kees Mercks nuanceert die opvatting: ‘Hij heeft ook veel werk met zijn vertalingen toegankelijk gemaakt voor een breed publiek en zijn essays over Russische literatuur waren altijd zeer lezenswaardig. Maar ook Marko Fondse werd niet gespaard: zijn vertaling van Boelgakovs De meester en Margarita werd onlangs hervertaald.’
Echt harde noten worden er nauwelijks gekraakt, ook al wagen sommigen zich aan het schoppen tegen zeer gevestigde reputaties als die van Thérèse Cornips: ‘Ik ben ooit begonnen aan de bestaande Nederlandse vertaling van A la recherche du temps perdu,’ schrijft Jos Vos. ‘Na een bladzijde of tien vond ik die volslagen ongenietbaar. Van Prousts vloeiende volzinnen maakt de vertaler een zielig zootje gehakt. Ongelooflijk dat deze vertaling met een prijs is bekroond!’
Hero Hokwerda kiest voor een andere grootheid, weliswaar een vaak betwiste, maar niet op het terrein van zijn vertalingen. ‘Ik neem aan dat Komrij als vertaler verder voortreffelijk werk heeft geleverd en beperk mij hier dus tot overschatting van één bepaalde vertaling van zijn hand, en wel van Rhoïdis’ roman Pausin Johanna (1967; 1978). Die mag dan lekker weg lijken te lezen, en de ironische toon van het origineel is ook zeker wel te herkennen, maar er staan wel erg veel fouten en slordigheden in ten opzichte van het Grieks (soms lijkt er maar zo’n beetje een slag naar geslagen), en het had gezien Rhoïdis’ stijl nog wel wat ironischer gekund, om niet te zeggen wat meer van dik hout zaagt men planken (iets waar Komrij anders toch niet zijn hand voor zou hoeven om te draaien…). Komrij mag het boek dan tijdens een jaartje Kreta vertaald hebben, maar voor de pittige katharévousa (op het Oudgrieks geënte schrijftaal) waarin het boek geschreven is heb je niet zoveel aan die taalomgeving, net zo min als een ouderwetse gymnasiumkennis van het Oudgrieks om alle Nieuwgrieks aan te voelen dat toch óók door zulke katharévousa heen schemert.’
Paul Beers: ‘Het duo Bindervoet-Henkes. Ik zeg niet dat het geen voortreffelijke vertalers zijn, duivelskunstenaars voor mijn part, maar ze lijken eropuit om vooral aan de weg te timmeren. Ze zijn niet “saai”, ze vertalen teksten van de Beatles, ze eisen alle aandacht op door Joyce’s onvertaalbare maar dan ook onleesbare Finnegans Wake te vertalen, en als nrc Handelsblad een seizoen lang vertalers een column geeft, zijn het dus deze twee die er een potje van maken waar geen enkele serieuze vertaler zich in herkent. Maar vertalen is niet “leuk”, altijd dienstbaar en verdient aandacht precies voor wat het is: monnikenwerk. Wat de heren nu aan het doen zijn? Een nieuwe vertaling maken van Joyce’s Ulysses, waarvan nog geen vijftien jaar geleden al een hoog geprezen nieuwe vertaling werd gemaakt door Paul Claes en Mon Nys. Op eigen kosten dan zeker? Welnee, in overvloedige mate gesubsidieerd door het Fonds voor de Letteren, dat kennelijk met zijn geld geen raad weet.’
Hans Boland: ‘Wim Hartog, in zoverre ook zijn slachtoffer, Paustovski wordt overschat; Frans Joseph van Agt, als broddelaar die vanwege zijn voormalige ambassadeurschap voor het Koninkrijk serieus wordt (werd?) genomen; Miriam Van Hee, omdat zij bloed en fascisme vertaalt met precieuzerigheid; Kees Verheul, die Mandelstam en Brodsky voorstelt als een extrapolatie van Verheul. Zeer overschat wordt overigens niet een van hen, want over het algemeen is de waardering voor hun vertaalprestaties toch al niet erg hoog, dacht ik. Ook wordt de objectiviteit van mijn oordeel vast en
zeker bemoeilijkt doordat het genoemde viertal uit mijn taal, het Russisch, vertaalt.’
Barber van de Pol: ‘Vertalers zijn zo onzichtbaar dat je moeilijk van overschatting kunt spreken. Wel vind ik veel vertalers, net als veel schrijvers, maar matig, en betreur ik het wel eens dat de kritiek of het publiek geen maatstaven of voelsprieten lijkt te hebben om het verschil tussen zesminntjes en uitblinkers te zien. Het is een en al trein die loopt of die ene vondst of fout die er uit gelicht wordt (die op zich echt niets zegt).’
Edgar de Bruin: ‘Een groep vertalers in Tsjechië die Nederlandse boeken vertalen. Enerzijds maken ze zich verdienstelijk met de verspreiding van Nederlandse literatuur in hun eigen land, maar anderzijds leveren ze structureel al jarenlang ondermaats werk af. Het zijn vertalers die onder meer gebruikmaken van de faciliteiten van het vertalershuis in Amsterdam en zeker geen beginnelingen meer zijn. Zo kreeg ik onlangs weer twee recente vertalingen onder ogen: De thuiskomst van Anna Enquist en van Ultramarijn van Henk van Woerden. Zonder overdrijving: ze wemelen van de fouten. Ik heb het dan niet over de stijl, het register, de toon, het Tsjechisch zelf (daar is ook het nodige op aan te merken), want dat is een hoofdstuk apart. Ik heb het over fouten op een heel elementair niveau, zoals het verkeerd vertalen van woorden en uitdrukkingen, van zaken die nota bene gewoon in het Nederlands-Tsjechisch woordenboek staan. En het is vooral de frequentie van dit soort fouten die opvalt, op elke pagina zit men er wel één, twee of meerdere keren naast. Ze slaan soms maar een slag naar de betekenis en het valt ook op hoe vaak zinnen zijn weggelaten, soms ontbreekt er zelfs een hele alinea, en dat is voor mij een indicatie dat men de eigen vertaling niet goed nakijkt, als men dat al doet. Hoe dan ook, het gevolg is dat door een foute interpretatie er in het Tsjechisch vaak volstrekt iets anders staat dan in het origineel, of dat de tekst in het Tsjechisch zelfs onlogisch wordt.’
Jan Mysjkin tot besluit kiest voor de relativering: ‘Vertalers worden amper waargenomen, door wie zouden ze dan worden overschat (of onderschat)? Alles is relatief natuurlijk, er zijn er best een paar die nu en dan een straaltje vangen, wie weet zelfs een straaltje te veel. Dat straaltje te veel is zo weer weg. Het verdiende straaltje trouwens ook.’
En dan de vraag hoe vertalers elkaar beconcurreren. De opvattingen daarover lopen opvallend uiteen. ‘Door elkaars werk af te pakken, te roddelen en te vleien. Hoe anders?’ stelt Wilfred Oranje.
‘Ik heb nooit iets van concurrentie onder vertalers gemerkt,’ antwoordt Theo Kars.
‘De kinnesinne tussen vertalers uit hetzelfde taalgebied is nog tien keer zo ernstig als tussen vertalers uit verschillende taalgebieden,’ meent Hans Boland.
‘Niet (onder Russische vertalers),’ schrijft Aai Prins, nota bene vertalend uit dezelfde taal als Boland. ‘Of het moet door middel van een geniepige recensie zijn,’ voegt er ze nog wel aan toe. ‘Ik noem geen namen.’
Toegegeven, de overgrote meerderheid benadrukt dat de wereld van de vertalers er eentje van onderlinge harmonie is. ‘Vertalers zijn meer collega’s dan concurrenten, is mijn ervaring. Ze gaan bij elkaar te rade over vertaalproblemen, spelen opdrachten naar elkaar door, vragen elkaar advies over financiële aspecten van het vak, enzovoorts,’ schrijft Jeanne Holierhoek.
‘Over het algemeen zijn we een fatsoenlijk volkje,’ aldus Gerd Busse. ‘Af en toe hoor je wel eens van iemand die een collega een opdracht heeft ontfutseld. Maar dat is dan in het vervolg geen pretje voor de betreffende, want het verhaal daarover maakt snel de ronde in ons roddelziek vertalerswereldje, en dat is voor de reputatie van zo’n collega – en de verdere opdrachten – natuurlijk niet altijd even goed.’
Mark Leenhouts: ‘Idealiter op kwaliteit, maar in de praktijk natuurlijk ook op tijd en beschikbaarheid, omdat de uitgever belangrijke nieuwe boeken graag snel wil uitbrengen. Het komt natuurlijk voor dat meerdere vertalers graag een bepaalde auteur zouden willen vertalen, maar de voordelen van een vaste vertaler voor één auteur worden gelukkig ook breed erkend en gerespecteerd.’
‘Het is niet eenvoudig neutraal te staan tegenover de vertalingen van je collega’s,’ antwoordt Kees Mercks. ‘Dat komt niet zozeer door kinnesinne of naijver, maar eerder omdat je het zelf anders zou doen. Collega-vertalers nemen je dit soort aanmerkingen meestal niet in dank af omdat ze gevoelig zijn voor wat ze zelf met veel pijn en moeite hebben geproduceerd. Elke vertaalbeslissing is voor een deel subjectief tot stand gekomen en daardoor principieel subjectief. Veel vertalers kunnen hun werk daarom niet loslaten, objectiveren en als “vreemde” kritisch bekijken, iets wat een noodzakelijke fase in het vertaalproces zou moeten zijn. Andermans kritische blik is in die gevallen al helemaal uit den boze.’
Wat concurrentie betreft hebben de vertalers die in een klein taalgebied opereren, of in een taalgebied waarvoor de Nederlandse belangstelling minder groot is, het wellicht minder moeilijk dan degenen die uit het Engels vertalen, of het Frans. Sterker nog, een gebrek aan concurrentie kan zelfs als een gemis worden ervaren. ‘Ik zou wensen dat ik meer concur-
rentie had,’ schrijft Edgar de Bruin. ‘Of liever gezegd, dat er meer vertalers van Tsjechische literatuur waren. Het aantal vertalers is nu op de vingers van een hand te tellen, dus er is geen sprake van dat we elkaar bevechten bij opdrachten. Bovendien zijn mijn collega’s voor een groot deel georiënteerd op de meer klassieke Tsjechische literatuur, terwijl ik vrijwel de enige ben die zich richt op de moderne, hedendaagse literatuur. Ik zou het toejuichen als er nieuwe jonge vertalers zouden opstaan, die aan de slag gaan met hun schrijvende generatiegenoten uit Tsjechië. Wat mij betreft, hoe meer Tsjechische literatuur wordt vertaald, hoe beter.’
Ook Jan Mysjkin antwoordt geen enkele last te hebben van andere kapers op zijn vertaalkust: ‘Ik beconcurreer niemand. Misschien word ik beconcurreerd, maar daar heb ik geen last van. Op het moment dat de concurrenten eraan komen, ben ik alweer ergens anders. Dat is het voorrecht van de pionier.’