[Tirade juli & augustus 1966]
Prof. Dr. J. Droogleever Fortuyn
Over causaliteit en vrijheid
Deze verhandeling vindt haar oorsprong in de vraag welke betekenis kan worden toegekend aan het begrip vrijheid in een wereld waarin de gebeurtenissen gebonden zijn aan het principe van de causaliteit. Volgens dit principe is zonder oorzaak geen verandering denkbaar, en dit is ook nooit empirisch aangetoond.
Is het, onder deze omstandigheden, niet beter het begrip ‘vrijheid’ te laten vervallen?
Op de volgende bladzijden is een poging gedaan een antwoord te geven op deze vraag. Het is verleidelijk de conclusies tot het eind te bewaren. Er is echter meer dan één reden daarmee te beginnen.
Causaliteit en vrijheid hebben ieder voor zich betekenis binnen een bepaald verband, maar het verband waarin de causale bepaaldheid tot zijn volle recht komt valt niet geheel samen met dat waarin het begrip vrijheid in zijn volle betekenis kan worden geschetst. Zij behoren als het ware bij twee verschillende vertalingen van de werkelijkheid. Causaliteit behoort tot de taal van de waarnemer (observer-language) – meer in het bijzonder tot de taal van de waarnemer die een verklaring zoekt voor de feiten die hij waarneemt. Vrijheid daarentegen behoort tot de taal van het handelende, beslissende individu (actor-language).
Tegenover het verklarend karakter van de causaliteit kan men het beschrijvend karakter stellen van het vrijheidsbegrip. Wat hier verstaan wordt onder causaliteit en vrijheid wordt in de volgende bladzijden toegelicht.
Het gewone beeld dat men zich van het causale verband vormt is het beeld van de causale keten. Men steekt een lucifer in het kruit en kort daarop volgt een ontploffing. De oor-
zaak ging, in de tijd, aan het gevolg vooraf; de brandende lucifer was de conditio sine qua non voor de ontploffing.
Gewoonlijk is de situatie ingewikkelder: men heeft een constellatie van vele factoren, die ieder voor een deel verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor een gemeenschappelijk effect. De zaak is hierdoor wel wat genuanceerder, maar toch niet in principe anders: het blijft een constateren van feiten die elkaar in de tijd opvolgen, een successie van gebeurtenissen.
Dat deze visie beperkt is kan men aantonen door te denken aan een steen die van een berghelling rolt. De verschillende toestanden van de steen volgen elkaar in de tijd op. Toch kan men niet zeggen dat de toestand in het voorafgaande moment de oorzaak was van die van het volgende moment. Men zal zich de gang van zaken gemakkelijker reconstrueren als men bedenkt dat de zwaartekracht en de helling van de berg de causale voorwaarden waren van het rollen van de steen. De zwaartekracht werkte onveranderd gedurende het gehele proces.
Een andere uitbreiding krijgt het causaliteitsbeginsel wanneer men inziet dat er families van causale betrekkingen zijn: voorwerpen met verschillende snelheden hebben verschillende stootkracht. Tussen de variatie in snelheid en die in stootkracht is een wetmatig verband. Kent men de kwantitatieve waarde van dit verband, dan kan men mathematisch operaties uitvoeren op deze causaal-bepaalde reeksen van feiten. Dat wil dus zeggen, dat men logisch-mathematische bewerkingen kan uitvoeren op feitelijke toestanden. De causale relatie heeft altijd een Janus-gezicht, het is tegelijkertijd èn een beschrijving van feitelijke gebeurtenissen èn een logische betrekking. De causale verklaring put altijd uit de twee bronnen: de feitelijkheid en de logisch-mathematische bewerking.
We bevinden ons nog steeds binnen het raam van de natuurkunde. De betrekkelijke waarde van de opvatting van causaliteit als identiek met de principes van oorzaak-en-gevolg-in-de-tijd, wordt al spoedig duidelijk als we processen beschouwen, die zich afspelen met behulp van reguleringsmechanismen. Bij een centrale verwarming wordt de temperatuur constant gehouden door een thermostaat. Een deel van
de geproduceerde warmte wordt gebruikt om een thermometer te verwarmen die een correctie-mechanisme aan de gang brengt, waardoor de warmteproductie wordt beperkt. Hier wordt een deel van het effect (d.i. een deel van de geproduceerde warmte) gebruikt als oorzaak. Dit heet in het Engels ‘reentrant causality’, want het effect doet zich tegelijk als oorzaak voor. Hier is de scherpe scheiding tussen oorzaak en gevolg opgeheven. Hoewel alles streng causaal bepaald is, blijkt nu toch deze beschrijvingswijze niet volledig adequaat. Hoe is dit gekomen?
De reden hiervan is, dat weliswaar het regelsysteem causaal bepaald is, maar dat het pas een regelsysteem geworden is door de speciale ordening der onderdelen, en pas uit die ordening is het systeem, te begrijpen. Nu heeft deze ordening een oorzaak, nl. de ontwerper. In ons voorbeeld was de apparatuur geordend door de ontwerper en uitvoerder van de verwarmingsinstallatie. Deze technici moeten zelf zodanig geordend zijn geweest, dat zij de apparatuur konden ontwerpen en bouwen.
Voorbeelden van zeer ingewikkelde regulaties vindt men in de levende natuur. Velen menen, dat men de natuur kan opvatten als een machine, of een mechanisme, maar dat de orde daarin van buiten is aangebracht. Ik stel me voor, dat dit één van de wortels is van de scheppingsverhalen. Tegenover deze opvatting staat een andere, volgens welke deze ordening inhaerent is aan alles wat bestaat: de ordening kwam niet van buiten, maar is één van de voorwaarden waardoor dingen aanzien verkrijgen. Anders gezegd: er bestond nooit ongeordende materie. Het aantal mogelijke wisselwerkingen in deze materie is onvoorstelbaar groot.
Iedereen is er wel van overtuigd, dat op deze ingewikkelde systemen de causale relatie van toepassing is, maar het verschil tussen een gasmengsel en een biologisch organisme kan men niet tot uitdrukking brengen door zich te bepalen tot de mededeling, dat zij beiden causaal bepaald zijn. Men zal er op moeten wijzen, dat in het biologisch organisme wisselwerkingen bestaan tussen delen van dit organisme die in het gasmengsel niet voorkomen. Er is hier een verschil in organisatie, in mate van ordening.
Het komt er dus op neer, dat het beginsel van de causali-
teit twee beperkingen lijkt te hebben: 1) het bindt onze beschouwing aan een absoluut tijdsbegrip zolang men vasthoudt aan de rangschikking-in-de-tijd van causa en effectos, en 2) het geeft geen maat voor de orde van het te beschrijven systeem. Dat wil niet zeggen, dat de natuurwetenschap ongevoelig is gebleven voor het begrip orde: het entropie-begrip heeft met dit laatste te maken. De natuurwetenschappen en de exacte wetenschappen, zoals logica en mathematiek, bieden een systeem van begrippen dat voldoende is om alles wat de humanitaire wetenschappen te bieden hebben te klassificeren. Wat ze niet noodzakelijk leveren is een voldoende beschrijving, maar er zijn ook in dit opzicht in de laatste decennia binnen de natuurwetenschappen nieuwe mogelijkheden ontstaan. Er is een technische taal, die betrekking heeft op de regeltechniek. Een zelfregulerend apparaat is in staat een bepaalde waarde constant te houden. Hetzelfde geldt voor biologische organismen. Zo schommelt de temperatuur om een ‘ideale waarde’. Deze ideale waarde kan men zien als een analogon van een doel en zelfs van een norm, nl. een toestand waarnaar wij streven, maar die wij telkens slechts gedurende korte tijd kunnen handhaven.
Ook de informatie-theorie levert modellen die kunnen dienen voor een meer nauwkeurige beschrijving. Zoals men weet, houdt de informatie-theorie zich bezig met het kwantificeren van de mate van onzekerheid waarin een waarnemer zich bevindt. Een van de vormen van onzekerheid komt voor indien signalen worden opgevangen. In de informatie-theorie en communicatie-theorie wordt aangegeven welke mate van twijfel bestaat vóór het ontvangen van het signaal en hoeveel twijfel is weggenomen na de ontvangst daarvan. De informatie-theorie heeft een mathematische en een technische kant. Zij speelt een belangrijke rol in de leer van het seinen en de toepassing is van belang voor de moderne vormen van communicatie.
Hoe ingewikkeld systemen ook zijn die met informatie en communicatie te maken hebben, toch blijven zij binnen het kader van causaal-bepaalde relaties.
Er zijn nog andere situaties waarin het moeilijk is oorzaak en gevolg scherp te scheiden en men heeft wel gemeend dat
dit gunstige voorwaarden zijn om te dienen als bakermat van menselijke vrijheid. Dit doet zich voor in het geval waarin alleen waarschijnlijkheidsrekening toegepast kan worden, ofwel door het grote aantal toevallige factoren, ofwel omdat het niet mogelijk is discrete gebeurtenissen te onderscheiden. Men is geneigd te vergeten dat statistiek alleen betrekking kan hebben op causaal-bepaalde systemen.
Het is dan ook niet juist te menen, dat alle causaal-bepaalde processen voorspelbaar zouden moeten zijn. Van een goed geconstrueerde roulette moet men verwachten dat in 50 % van de gevallen het balletje in een rood vakje terecht komt, in 50 % in zwart. Dat wil zeggen dat we niet kunnen voorspellen hoe de volgende speelbeurt zal uitvallen. Alweer kan men vragen of dit gebrek aan kennis op een tekort aan gegevens berust. Mijns inziens eerder het omgekeerde. Men heeft te maken met teveel gegevens, met bijkomstigheden die men nu eenmaal niet in de hand heeft. Deze bijkomstigheden veroorzaken fluctuaties die onderling niet samenhangen en daarom niet volledig voorspelbaar zijn. Voor zover van ons wordt gevraagd toekomstige gebeurtenissen te voorspellen zullen we rekening moeten houden met verwachtingen van 50 % onzekerheid, dat wil zeggen met een bepaalde vorm van onwetendheid. De berekening van de verwachtingen vooronderstelt echter causale samenhangen, dat wil zeggen een regelmaat zonder welke iedere verwachting onmogelijk – zinloos zou worden.
Vrijheid, in de vorm van onvoorspelbaarheid, in de vorm van een onbepaald verschil tussen het verwachte geval en het feitelijke geval, voert ons niet buiten het domein van de causaliteit. De in de natuurkunde voorkomende ‘toevallige’ fluctuaties leveren mijns inziens geen enkele basis voor dat wat gewoonlijk onder ‘wilsvrijheid’ wordt verstaan.
Men spreekt van causale bepaaldheid, maar de voorwaarde voor bepaaldheid is dat men met nauwkeurig-bepaalde grootheden werkt. Men is gewend uit te gaan van partikels, die men van elkaar kan onderscheiden. Maar in bepaalde gebieden van de natuurkunde schiet deze beschrijvingswijze te kort. Het is voor niet-fysici altijd wat moeilijk in te zien in hoeverre het hier alleen gaat over technische moeilijkheden.
Ik stel mij echter voor dat bij het voortschrijden van de analyse van stoffelijke processen een situatie zich voordoet, waarin verschillende partikels niet meer kunnen worden geindividualiseerd of waarin men het verschijnsel alleen kan definiëren door de werking die deeltjes op elkaar uitoefenen. Zo kan ik me voorstellen dat bepaalde processen zich het ene ogenblik, voordoen als een ‘partikel’ – het volgende ogenblik als ‘straling’. Het is bekend dat deeltjes kunnen verdwijnen en in een andere vorm van energie overgaan.
Vooral in die gebieden waar de beginselen van de relativiteitstheorie moeten worden toegepast wordt het moeilijk de beschrijving in causale relaties eenvoudig te houden. Deze zijn immers het eenvoudigst als men de tijd als een absolute grootheid beschouwt.
Ook als men de grenzen nadert van ‘bepaaldheid’ en van ordening in een absolute tijd wordt de hantering van het principe van de causaliteit moeilijk, omdat op dat moment deze beschrijvingswijze, voor zover zij een opeenvolging van discrete processen vereist, een belemmering vormt; niet omdat men zich voorstelt dat op dat ogenblik het causaliteitsprincipe ophoudt geldig te zijn.
De verklarende beschrijving, waartoe de beschrijving in causale relaties behoort, heeft voordelen en beperkingen. Men beschrijft in dat geval een complexe grootheid als een systeem van minder complexe componenten. Het voordeel van een dergelijke beschrijving is, dat het de mogelijkheid opent dit systeem logisch hanteerbaar te maken. Maar men kan er ook bezwaren tegen aanvoeren. Men wordt bij het toepassen van deze beschrijving gedwongen het geheel te zien als een systeem van relaties van componenten en men wordt dus als het ware veroordeeld tot een zekere reductie van geheel naar component. Dit is een bezwaar indien het complexe geheel specifieke eigenschappen heeft die niet afgeleid kunnen worden uit de componenten. De eigenschappen van water zijn niet een optelsom van die van waterstof en zuurstof.
Sterker nog gaat dit bezwaar wegen indien men te maken krijgt met een beschrijving van gebeurtenissen en toedrachten waarin de individuele bijzonderheid een noodzakelijk deel van de beschrijving vormt. Dit komt bij voorbeeld voor
in de wetenschap der geschiedenis en in de archeologie.
In de natuurwetenschappen worden individuele en kwalitatieve verschillen anders gewaardeerd: zij dienen als materiaal voor een toekomstige analyse.
Bij het weergeven van het menselijk bestaan kan men de individuele onderscheidingen niet weglaten. Men meent zelfs weleens dat met het verwaarlozen van de individuele kenmerken het essentiële verloren zou gaan. Dit lijkt mij, in deze vorm, niet een houdbaar standpunt want het zou betekenen dat de essentie van een mens bestaat uit dat waarin hij van een ander verschilt. Maar wel moet bij de volwaardige beschrijving van een persoon de individuele karakteristiek, de eigenaardigheid, de specificiteit, tot zijn recht kunnen komen. Voor een dergelijke beschrijving wordt van ons verwacht een fijn gevoel van onderscheid tussen kwaliteiten en een vermogen tot duiden, ook daar waar ons de statistiek in de steek laat en waar getallen ons niet helpen. Dat daardoor iedere vorm van systematiek zou ontbreken, lijkt mij een vergissing. Het spel der emoties, bij voorbeeld, is een zeer systematisch spel.
Ondertussen is het niet gemakkelijk de emotionele en subjectieve factoren systematisch te rangschikken. Kant onderscheidt in zijn Prolegomena algemeen-geldende oordelen, ervarings-oordelen en empirische oordelen. De eerste zijn van logische en mathematische aard, de tweede zijn algemeen geldig maar kunnen niet deductief worden afgeleid; hieronder vallen alle oordelen over feiten. ‘Empirische’ oordelen, tenslotte, noemt hij die van individuele aard. In deze empirische oordelen zijn het algemene gezichtspunt en het individuele gezichtspunt onvoldoende onderscheiden, waardoor perspectivische vertekening ontstaat. Het oordeel is hier individueel-subjectief. Ik moet hier opmerken, dat dit individueel-subjectieve gezichtspunt ondanks zijn bijzonderheid ook voor anderen heel leerzaam kan zijn, want de perspectivische vertekening blijkt meestal wetmatig en noodzakelijk te zijn, als men in staat is de gezichtshoek en het uitzicht van het individu te reconstrueren. Kinderen denken bij voorbeeld, dat de maan met hen meeloopt en dat moeten ze ook denken op grond van de hun ter beschikking staande gegevens en de op dat ogenblik werkzame denkvormen.
Naast deze individueel-subjectieve oordelen zijn er, dunkt me, subjectieve oordelen van algemene aard. We zijn nl. allemaal subject.
Ik geloof dat we zelfs kunnen aangeven hoe deze algemene subjectiviteit aansluit bij het uitgangspunt van de informatietheorie.
Deze theorie houdt zich bezig met het zenden en ontvangen van berichten en met de wijze waarop berichten kunnen worden gecodeerd, gedecodeerd en gestoord. Zij houdt zich niet bezig met het effect dat dit bericht heeft op de ontvanger. Binnen de theorie is de ontvanger volkomen passief gedacht. Hij krijgt dit of dat bericht en deelt dat bericht mee. Wat er verder gebeurt wordt niet behandeld. Maar dit bericht heeft wel degelijk effect. Een ontvanger die een bericht ontvangt dat hem zelf aangaat komt in een andere toestand. Hij wordt dan niet alleen overbrenger van een bericht, maar hij wordt zelf handelend, hij wordt actor. Hij moet nu dus niet een interpretatie selecteren, maar een handeling, een gedragsvorm. Zijn daad brengt weer andere daden en gebeurtenissen op gang en deze kunnen weer op hem terugwerken. Hij is plotseling geworden tot één van de onderdelen van een aantal regelmechanismen van emotionele of sociale of soortgelijke aard.
Nu weet ik wel dat ook deze verhoudingen geformaliseerd kunnen worden, zoals in de psychologie en de sociologie, maar die formalisering helpt ons maar ten dele in het concrete geval en bij onze eigen beslissingen.
We naderen nu langzamerhand het thema van het menselijk handelen, de menselijke verantwoordelijkheid, de menselijke vrijheid.
We kunnen beginnen een indeling te maken naar de mate waarin een gedrag voorbedacht, gepremediteerd, is.
Sommige gedragingen zijn directe reacties op een gebeurtenis. Zij lijken op reflectorische of instinctieve gedragingen. Andere gedragingen zijn niet voorbedacht: ze worden bepaald door onze begrenzingen, beperkingen, ontoereikendheden, waarvan we slechts een deel kennen. Deze groep zal later nog ter sprake komen.
Daartussen ligt de grote groep van gedragingen die wel
voorbedacht worden, dat wil zeggen: dat er een stadium is waarin men wel de daad en zijn gevolgen overweegt, maar hem nog niet heeft uitgevoerd.
Ik kan deze indeling ook anders toepassen en zeggen, dat in ieder gedrag een component zit van reactie, een component van beperktheid en een component van gepremediteerd handelen. Alleen in dit laatste geval heeft het zin over vrijheid te spreken.
Het komt, bij het beoordelen van een vrije daad, vooral aan op het stadium van de premeditatie. Op het ogenblik vlak voor de beslissing en van de beslissing zelf heeft men de keuze tussen verschillende handelwijzen. We bevinden ons hier in het rijk der verwachtingen. Allerlei overwegingen, motieven, convergeren naar enkele mogelijkheden en één van die mogelijkheden zullen we omzetten in een feitelijkheid.
We hebben tot dat moment van verwerkelijking niet het gevoel van te worden gedwongen. We kiezen zelf en we handelen zelf en als iemand van de daad hoort en naar de dader zou vragen, zullen we kunnen zeggen: dat ben ik.
Indien ik ga nadenken of commentaar ga leveren kan ik me afvragen, uit welke motieven de daad voortkwam. Maar dan zijn we al weer bezig een verklaring te zoeken, hetgeen ons dwingt in componenten te denken en te spreken. Het gaat nu echter niet om de mechanismen, maar om de feitelijke, kwalitatieve kant van het stadium van overwegen, verwachten, plannen maken. Men kan blijven zeggen: Ik ben slechts passief, in mij heeft een ordening plaats gevonden waardoor een aantal motieven versmolten en omgezet werden tot die en die daad. En men kan zich afvragen, hoe de verhouding was tussen die geordende componenten en mijzelf. Maar ik meen dat daarmee het moment van de beslissing niet goed is weergegeven. Men beslist niet met het gevoel dat argumenten of componenten of ordeningen dwingen: men is actief, men vat als het ware zelf samen. Ik kan ook niet zeggen, dat ik het was die de ordening teweeg bracht. Eerder lijkt het erop, dat ik op dat moment die ordening ben.
De vrijheid houdt in een element van ontbreken van dwang, van autonomie dus, maar ook van oorspronkelijkheid, van meesterschap, van creativiteit. Al deze elementen worden in het woord vrijheid samengevat. Vrijheid kan wor-
den opgevat als een kwalitatief begrip. De vrije daad is een daad waarin deze kwaliteiten tot hun recht komen.
De vrijheid heeft verschillend karakter afhankelijk van de situatie waarop de daad betrekking heeft. Vrijheid kan zich enerzijds betrekken op een overigens irrelevante keus: ik kan langs twee straten hetzelfde plein bereiken. Dat ik dit werkelijk kan is een feit. Er is, voorzover ik weet, geen enkele beperking, behalve dan dat ik ofwel de ene, ofwel de andere straat kan nemen, maar niet beide tegelijk.
Vrijheid kan ook betrekking hebben op beslissingen die voor onszelf van eminent belang zijn. In dat geval is de vrije daad een expressie van een innerlijke overtuiging of van overgave. Dit is, dunkt me, de meer belangrijke vorm van vrijheid. We bevinden ons dan in de toestand waarin we tegelijkertijd bepaald zijn en bepalend zijn. De daad was de uitdrukking van de enig mogelijke keuze, een keuze die we bovendien ten volle beamen. Alles is op dat ogenblik niet alleen zoals het is, maar bovendien nog zoals het zou moeten zijn. Intentie en feitelijkheid versterken hier elkaar.
Ik moet hier nog aan toevoegen, dat veel van dit soort beslissingen bovendien nog het karakter kunnen dragen van de weigering. Scheler heeft ergens gezegd, dat ‘ik wil niet’ nog meer de menselijke vrijheid karakteriseert dan het ‘ik wil’. De ontkenning hoort bij iedere onderscheiding.
Merkwaardig is dat bij deze categorie van beslissingen de vraag naar het gedetermineerd zijn geen belangrijke rol speelt. Dit determinisme spreekt vanzelf. Men nam die beslissing, omdat men is zoals men is en men beaamt daarom ook deze beslissing.
Het lijkt mij volkomen natuurlijk dat men zich verantwoordelijk voelt voor een daad die men in vrijheid heeft gedaan.
Tot zover het oordeel over eigen daden. Ik heb getracht te schetsen, op welke wijze we onze eigen daden zouden kunnen beoordelen en ik geloof dat we in het algemeen moeten trachten bij het beoordelen van anderen dezelfde criteria aan te leggen.
We kunnen ons dus afvragen, tot welke categorie de daad
van een ander behoorde. In hoeverre was de daad overwogen, voorbedacht? In hoeverre was het een reactie? In hoeverre was het een grenstoestand, waarin de mens zijn best deed maar niet beter kon?
Men moet trachten een beeld te krijgen van iemands mogelijkheden en beperkingen. Een slechte daad kan onontkoombaar zijn door iemands eigenschappen, maar hij kan ook gekozen zijn door de dader. In het eerste geval is van keuze geen sprake. In het tweede geval wel. Nu kan men beweren dat alle handelingen gedwongen zijn. Zelfs dat kan worden toegegeven, maar er blijft dan toch een verschil. Immers de aard van de factoren is in het ene geval een andere dan in het tweede. In het geval van keuze-mogelijkheid is er plaats voor een ethische beoordeling van de dader en de daad. In het andere geval niet of nauwelijks.
De beoordeling van de dader zonder morele beoordeling lijkt mild, maar is het dikwijls allerminst. Indien iemand onaangename eigenschappen heeft zullen we hem wellicht niet moreel veroordelen, maar we kunnen een veel onheilspellender reactie vertonen: we kunnen hem klassificeren en we zullen hem, indien we dat nodig achten, zonder gewetensbezwaar elimineren: hij kan immers niet anders? Er is in dit geval dan ook geen reden tot maatregelen die betrekking hebben op de dader als persoon. Hij is gelijk geworden aan dieren, bloemen of kachels, al of niet bruikbaar in de samenleving.
Deze wijze van beoordelen houdt in, dat men zich niet met de dader kan of wil identificeren.
Identificeert men zich wel met de dader dan komen criteria van allerlei aard weer volledig tot hun recht.
Bij de beoordeling van menselijk handelen hanteert men gewoonlijk ethische normen. Men vindt een bepaalde daad meer of minder goed en voorzover men aanneemt dat de daad het uitvloeisel is van een bepaald karakter noemt men de dader meer of minder goed.
Men meent dikwijls dat ethische normen ons worden opgelegd door de cultuur waarin wij leven. Indien deze mening juist was zouden we goedheid en conformisme gelijk moeten stellen. Mij persoonlijk lijkt het, dat de cultuur wel een belangrijke selectieve werking heeft, maar dat men de ethiek tenslotte toch moet beschouwen als te behoren tot de uitrus-
ting van een persoonlijkheid. Men kan immers naar voren brengen, dat een maatschappij pas mogelijk is indien de leden van een groep in staat zijn min of meer invoelend te denken en het beginsel van de reciprociteit te kunnen begrijpen en toe te passen. Ook kan men er aan herinneren, dat de grote ethische helden tegelijkertijd vernieuwers zijn geweest. Dit alles zou onbegrijpelijk zijn, als goed en kwaad primair een sociale aangelegenheid zouden zijn en secundair een individuele. Er is hier misschien nog een tussen-oplossing te vinden waarbij men aanneemt dat ethiek en maatschappelijkheid niet te scheiden zijn. Ethiek kan daardoor altijd als product van een socialiseringsproces worden gezien, maar het persoonlijk element behoort niet te ontbreken. Iedere echte ethische overweging komt ook voort uit de persoon zelf, die deze norm als het ware opnieuw beleeft. Het is hiermee misschiep zoals met tradities die tegelijkertijd oud zijn en tegelijkertijd levend blijven. Alleen onder die voorwaarde blijft de traditie functioneren.
De minimale voorwaarde voor ethische oordelen is niet dat men goed en kwaad naar hun inhoud kent, maar wel dat men weet wat bedoeld wordt met het onderscheid tussen beter en minder goed, dat wil zeggen dat men goed en kwaad kent naar de vorm. Wat de inhoud betreft: het is hiermee, geloof ik, niet anders dan met het oordeel over waarheid of onwaarheid, juistheid en onjuistheid. Waarheid, naar de inhoud gezien, kan veranderen en verandert dan ook steeds. Naar de vorm verandert het waarheidsoordeel minder sterk. De symbolische logica van heden is een uitbreiding van de aristotelische van meer dan 2000 jaar geleden, maar de moderne logica logenstraft daarmee niet noodzakelijkerwijs de klassieke.
Zo geloof ik dat het ethische normbesef niet sterk veranderde naar de vorm; wel echter naar de inhoud.
De gewetensfunctie is naar mijn mening een typisch voorbeeld van een regulatie-mechanisme. Het geweten spreekt wanneer er discrepantie is tussen de norm van handelen en de feitelijke toestand. Deze norm behoeft niet vreemd te zijn aan het individu, het kan een vorm zijn van autonomie: het kan de eigen norm zijn, waarin uiteraard veel is geïncorporeerd uit het sociale milieu. Het geweten spreekt, indien de
mens niet handelt en wenst te handelen volgens die eigen norm. Hij is dan verdeeld tegen zichzelf, hij is onvrij. Voorzover hij die norm nog wel kent maar niet beleeft, moet de inhoud en het naleven daarvan hem voorkomen als plicht. Dit is het domein van de ethiek van Kant.
Ik heb over de ethiek niet willen zwijgen, omdat men nu eenmaal in belangrijke zaken meestal beslissingen neemt die ook betrekking hebben op andere mensen en op onze relatie tot andere mensen. De beoordeling van menselijke daden is het terrein van de ethiek.
Het voorgaande kan als volgt worden samengevat: bij de beschrijving van de vrijwillige, weloverwogen, zelf gekozen daad kunnen wij het vrijheidsbegrip goed gebruiken. Vrijheid betekent hier: niet-gedwongen, oorspronkelijk, echt. Verder schijnt het mij toe, dat we bij de beoordeling van anderen reden hebben ons met de dader te identificeren en dus ook aan anderen deze mogelijkheid van vrijheid toe te kennen. Dat hier sociale factoren zwaar wegen en eventueel overwegen lijkt wel zeer waarschijnlijk, maar ethiek wortelt tevens in ieder individu.
Het ontbreken van dit individuele element zou ons ertoe kunnen doen besluiten dat conformisme aan de ‘gemeenschap’ het hoogste goed zou zijn, een mening die ik niet deel.
De conclusie is dan dat causale gebondenheid en vrijheid binnen een bepaald verband hun plaats houden, maar dat zij daarbuiten aan betekenis inboeten.
Bij de beschrijving van het menselijk handelen en oordelen schiet de causale beschrijvingswijze tekort, omdat het er nu eenmaal niet steeds om gaat hoe iets ontstaat. Maar ook het vrijheidsbegrip is beperkt. Het vindt een plaats bij de beschrijving van het handelen en oordelen.
Maar zelfs hier is de draagwijdte beperkt. In de eerste plaats, omdat het menselijk bestaan naast de vrijheid van kiezen en handelen ook gekenmerkt is door tekorten, die dikwijls tragische tekorten zijn. We beseffen onvoldoende onze beperkingen en mogelijkheden en kennen daarom onvoldoende de begrenzingen en draagwijdte van onze vrijheid.
Ten tweede kan worden opgemerkt dat zelfs op het terrein van de ethica het vrijheidsbegrip niet overal van belang is.
Want een geïntegreerd leven is zelden een leven-in-vrijheid. Het is eerder een leven-in-gebondenheid.
In het begin van dit artikel stelde ik tegenover elkaar ‘observer-language’ en ‘actor-language’. Tracht men geobserveerde feitelijkheden te verklaren dan wordt alles in zekere zin relatief; niets staat op zichzelf. En men zal geneigd zijn te concluderen dat inderdaad alles betrekkelijk is. Velen zijn met deze opvatting niet tevreden. Zij voelen niet alleen relatieve, maar ook absolute grootheden. In de godsdienst wordt een absolute grootheid, een godheid, aangenomen waarin de gerelativeerde werkelijkheid haar uiteindelijke fundament en betekenis vindt. Hier wordt de relatieve werkelijkheid als het ware omgeven en gesteund door een absolute grootheid.
Het omgekeerde is echter ook mogelijk. Men kan plaats inruimen voor absolute grootheden binnen een wereld van relaties. Dit is het geval bij de ‘conditio sine qua non’ – het geval dus waarin iets de noodzakelijke voorwaarde is voor iets anders. Zo is, voor de ziekte tuberculose, de tuberkelbacil absoluut noodzakelijk.
Mensen fungeren in elkaars leven dikwijls als noodzakelijke voorwaarden, this als absolute grootbeden. Wij zijn, of we willen of niet, de bron, de oorzaak van geluk en verdriet. Dat iedereen vervangbaar zou zijn is misschien waar in een ziekenhuis of een ministerie; het is niet waar in een gezin, in een huwelijk.
Wij nemen – ook alweer zonder het te willen – onherroepelijke beslissingen en zijn de oorzaak van onomkeerbare gevolgen. De enige taal waarin we deze situaties kunnen weergeven is de actor-language.
Juist zoals binnen de voorwaardelijke wereld de noodzakelijke voorwaarde als een absolute grootheid voorkomt, zo kan men binnen deze wereld waarin niets op zichzelf staat en alles onderling afhankelijk is aan de vrijheid een plaats inruimen als een bijzondere kwaliteit van de handelende mens.