R. Havenaar
Jacques de Kadt: communist tussen Oscar Wilde en Lenin*
I.
Dat het communisme voor hem ooit een God is geweest die uiteindelijk faalde, een onaantastbaar beginsel dat de belofte van het rijk der volmaakte rechtvaardigheid inhield maar niet inloste: Jacques de Kadt heeft dit altijd ontkend. En inderdaad zijn er genoeg aanwijzingen in zijn werk te vinden, óók in de publikaties die hij schreef gedurende zijn lidmaatschap van de Communistische Partij Holland (1919-1924) en de daarvan afgesplitste Bond van Kommunistische Strijd- en Propagandaclubs (1924-1927), om die ontkenning ernstig te nemen. In zijn herinneringen aan zijn prilste politieke ervaringen, Uit mijn communistentijd, legt De Kadt grote nadruk op zijn afkeer van welk dogmatisme dan ook: het enige geloof dat hij ooit heeft aangehangen is een ‘bevestigend scepticisme’ dat gericht is op de vestiging van een vrije samenleving van vrije mensen en oog heeft voor de moeilijkheden die zich daarbij onvermijdelijk zullen voordoen. Die opmerking is in zoverre juist dat hij zelfs al in zijn cph-tijd heeft laten zien hoe politieke leerstelligheid – aan het praktiseren waarvan De Kadt als partijlid zijn ruime aandeel had – te verenigen was met een in het communistische milieu ongewoon kritische houding jegens de partijleiding en haar richtlijnen.
De Kadts besluit, in 1919, om zich bij de cph aan te sluiten was, vooral gelet op de persoonlijke ontwikkeling die aan deze stap vooraf ging, ongewoon. Hij moet in menig opzicht een buitenbeentje zijn geweest onder de vele bevlogenen die zich in het kielzog van de Russische Revolutie en de daarop volgende turbulente politieke ontwikkelingen in een aantal andere landen tot het partij-communisme bekenden. (De cph groeide tussen 1917 en 1920 van ruim 700 tot ruim 2400 leden.) Zeker, ook hij had toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak (hij was op dat moment zeventien jaar oud) de houding van de sociaal-democratische partijen die bij de Tweede Internationale waren aangesloten als een bewijs ervaren dat deze organisatie aan een politiek bankroet toe was. De leden van de Twee-
de Internationale hadden, toen het er op aan kwam, hun internationalisme laten varen en steun verleend aan de oorlogspolitiek van hun regeringen. Direct na het uitbreken van de krijgshandelingen woonde hij in Haarlem een vergadering bij van de Nederlandse afdeling van de Tweede Internationale, de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, een bijeenkomst die elke twijfel over het politieke échec van de sociaal-democratische beweging bij hem wegnam: ‘Ik was diep ontroerd, maar het deed me toch alleen maar denken aan een kerkdienst…’
Maar heel wat minder gebruikelijk voor een communist in wording was bijvoorbeeld de verering die De Kadt gedurende de Eerste Wereldoorlog naar zijn eigen zeggen de Engelse staatsman Lloyd George toedroeg. Zijn hoop voor de toekomst lag in deze periode zeker niet bij de bolsjewiki die onder leiding van Lenin in 1915 en 1916 op de conferenties in Zimmerwald en Kienthal probeerden een nieuwe internationale beweging van revolutionair-socialistische partijen van de grond te krijgen, een organisatie die zich fel zou moeten keren tegen de sociaal-democratische praktijk van reformisme en samenwerking met de bourgeoisie. Hun land van herkomst, het eeuwenlang door het tsarisme achterlijk gehouden Rusland, zag hij toch tezeer als een belemmering om in hun ideeën vertrouwen te kunnen hebben. Bovendien beschouwde hij hun oproep aan de internationale arbeidersklasse om de steun aan de oorlog te beëindigen als een uiting van pacifisme dat slechts Duitsland in de kaart speelde. Want, zoveel stond voor de jonge De Kadt vast, de nederlaag van het Duitse keizerrijk diende het hoofddoel van de oorlog te zijn. Het Nederlandse neutralisme wees hij daarom als lafhartig van de hand. Allen dienden mee te werken aan de victorie van het beschaafde Engeland. Want alleen die overwinning zou de voorwaarden kunnen scheppen voor de na-oorlogse veranderingen die in zijn ogen wenselijk waren om in de toekomst de vrede te garanderen en de armoede uit te bannen.
In hoeverre sprak de Russische Revolutie van november 1917 tot De Kadts verbeelding? Hoewel hij aanvankelijk weinig enthousiast was over deze gebeurtenis, vatte hij na verloop van ongeveer een jaar bewondering op voor het slagvaardige optreden van de bolsjewiki, en begon hij zich aangetrokken te voelen tot hun wil radicale hervormingen door te voeren. Dat het initiatief tot die in zijn ogen noodzakelijke hervormingen niet van de zegevierende Engelsen en hun bondgenoten te verwachten was, had De Kadt al snel na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog, in november 1918, moeten vaststellen. Maar anderzijds, in aansluiting op zijn aanvankelijke reserves jegens de bolsjewiki, voelde hij zich heel wat
minder aangetrokken tot het politieke programma van de nieuwe Russische heersers. Dat gold wel heel in het bijzonder de inhoud van Staat en Revolutie, het in 1917 gepubliceerde werk van Lenin, dat De Kadt ruim een jaar later onder ogen kreeg. Deze schematische Marx-exegese, waarin een mechanistische visie werd ontwikkeld op het ‘spontane’ verdwijnen van de staat onder de dictatuur van het proletariaat, was ook anderszins doordrenkt van een demonstratief geëtaleerd gebrek aan verbeeldingskracht. Dit stootte De Kadt af. Zijn eigen beeld van wat socialisme zou moeten zijn stond in schril contrast tot Lenins visie. Het was diepgaand beïnvloed door een werkje dat De Kadt enkele jaren eerder had gelezen: Oscar Wilde’s The Soul of Man Under Socialism, dat in 1904 in een vertaling van de dichter P.C. Boutens onder de titel Individualisme en socialisme in het Nederlands was verschenen.
‘Het (plan) is onuitvoerbaar en in strijd met de menselijke natuur. Juist daarom verdient het uitgevoerd te worden, en daarom juist wordt het voorgesteld’, zo schrijft Wilde over zijn politieke ideaal. Deze zinsnede bevat een belangrijke aanwijzing voor wat De Kadt moet hebben aangetrokken in dit boekje, waar naar zijn zeggen ‘alles in stond’. De ideeën van Wilde mochten dan nauwelijks het karakter van een politiek programma hebben, ze konden wèl aanspraak maken op de allure van een cultuurvisioen dat – en die overtuiging zou De Kadt zijn hele leven vasthouden – voor de mens die naar het hoogst bereikbare wil blijven streven, onontbeerlijk is. Onder het socialisme, aldus Wilde, zal niet alleen de armoede zijn opgeheven, maar zal elk lid van de samenleving zijn of haar geluk kunnen vinden. Socialisme is een hoog ideaal, even visionair als nastrevenswaardig, waarin een ieder zichzelf kan ontplooien en alle gezag, van staat èn van gezin, overbodig wordt. Want indien de mens ongemoeid wordt gelaten zullen onbaatzuchtigheid en talent hun ongeremde loop kunnen hebben. Kortom, in de utopie van Wilde zijn niet alleen de materiële behoeften vervuld, maar komt zowel de individuele als de maatschappelijke ontplooiing tot volle wasdom.
Al zal de realist die de jonge De Kadt óók weldra zou blijken te zijn Wilde’s visie op de menselijke natuur waarschijnlijk niet geheel en al gedeeld hebben, het accent dat de schrijver van Individualisme en socialisme legde op de ontwikkeling van het beste dat mens en samenleving in zich hebben, sprak hem daarentegen in hoge mate aan. De levenskunst, in deze zin opgevat, als hoogste maat der dingen: dat aspect moet hij in Staat en revolutie meer dan wat ook gemist hebben. De Russische Revolutie kon zich naar zijn oordeel alleen tot een positieve kracht ontwikkelen indien ze
werd opgenomen in een revolutionaire beweging die West-Europa en vooral Duitsland zou moeten omvatten. Als gevolg van deze overtuiging voelde hij zich wat de praktische politiek betreft aanvankelijk niet tot de bolsjewiki, maar veel meer tot de Unabhängige Sozial-demokratische Partei Deutschiands aangetrokken, en wel heel in het bijzonder tot een van de leidende figuren van deze groepering: Rosa Luxemburg.
De uspd had zich in 1917 afgesplitst van de Sozial-demokratische Partei Deutschlands (spd), om uiting te geven aan haar verzet tegen de ‘Burgfrieden’ met de andere partijen in het oorlogvoerende keizerrijk en tegen de steun die de spd in het verlengde hiervan bleef geven aan de oorlogskredieten. Ondanks de eensgezindheid op dit punt kende de uspd, net als de spd, een gematigde vleugel, waartoe o.m. Karl Kautsky behoorde, en een revolutionaire factie die de naam ‘Spartakisten’ voerde en o.m. Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg tot haar leden telde. Het optreden van deze vrouw maakte grote indruk op De Kadt, vooral door de zuiverheid van haar voorname persoonlijkheid. Nog in 1958, toen hij zich wat zijn politieke opvattingen betreft zeer ver van Rosa had verwijderd, schreef hij in een inleiding bij de uitgave van een vertaalde selectie uit haar brieven: ‘… aan de adel van haar gedachten, van haar overtuigingen, van haar levensstijl kunnen naar mijn mening ook zij niet twijfelen, die haar politieke, tactische en economische inzichten niet wensen te aanvaarden. Zij was een grote en edele figuur.’ Een dergelijke figuur vond hij, als navolgenswaardig voorbeeld, voor een politieke beweging onmisbaar.
In de turbulente dagen na de capitulatie van Duitsland, eind 1918, scheidde de linkervleugel van de uspd zich af en vormde de Kommunistische Partei Deutschlands (Spartakisten). De Spartakisten zetten zich in voor de vestiging van een radendictatuur. Ofschoon Rosa de scheuring had trachten te verhinderen, uit angst voor de sterke neiging tot putschisme die ze onder de Spartakisten onderkende, sloot ze zich toch bij de nieuwe groepering aan. Naar haar overtuiging kon alleen het winnen van de steun der arbeidersmassa’s een solide basis geven aan een revolutie die tot het socialisme moest leiden. Ze verloor de interne partijstrijd, vooral als gevolg van de tussenkomst van Karl Radek, die als afgezant van de bolsjewiki de Spartakisten wist te overtuigen van Rosa’s ongelijk. Maar de oproep tot revolutie die de partij in januari 1919 deed uitgaan liep op een fiasco uit. Rosa Luxemburg behoorde tot degenen die, tijdens deze mislukte omwenteling door een gewelddadige aanslag hun einde vonden.
Deze tragische dood maakte een diepe indruk op De Kadt. Hij voelde zich geïnspireerd tot het schrijven van een gedichtencyclus, waarvan een
onderdeel korte tijd later in De Nieuwe Tijd werd afgedrukt. Het geeft meer in het algemeen zijn gevoelens uit deze periode weer:
Een dichter die zich wil inzetten in de harde, avontuurlijke strijd, zo voelde De Kadt zich in die hectische dagen. Het communisme oefende een steeds grotere zuigkracht op hem uit, niet alleen in verband met zijn verlangen naar een betere wereld, maar ook als gevolg van zijn voorkeur voor een avontuurlijke levenshouding. Meer dan door welke marxistische leerstelling ook wist hij zich aangesproken door de mogelijkheden die de communistische beweging leek te bieden om politiek als levenskunst te bedrijven, dat wil zeggen strijd te voeren voor de verwerkelijking van een hoog ideaal.
Hoe zijn romantische gevoelens een heel directe rol hebben gespeeld bij het besluit lid te worden van de cph, komt in De Kadts latere verklaringen uitvoerig ter sprake. De revolutionaire gebeurtenissen die in november 1918 Duitsland in beroering brachten, hadden ook op Nederland hun uitwerking. Pieter Jelles Troelstra, de leider van de sdap, leidde uit de Duitse gebeurtenissen het vermoeden af dat ook voor ons land het uur van de waarheid had geslagen. Hij deed een niet erg overtuigende oproep tot revolutie, die echter het beoogde effect miste. Zijn actie leidde tot een hevige reactie die o.a. tot uiting kwam in massale betuigingen van aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje. De Kadt gruwde van deze volkswoede. De wijze waarop de revolutionaire beweging zowel in Duitsland als zijn eigen land in het defensief raakte en het schijnbaar steeds definitiever wordende isolement van de bolsjewiki wekten een diep medelijden bij hem op. Onder die omstandigheden voelde hij het als een plicht, alleen al tegenover de nagedachtenis van de bewonderde en betreurde Rosa, zich aan te melden bij de Nederlandse sectie van de in maart 1919 opgerichte
Kommunistische Internationale, de cph. Over de toch wel opmerkelijke beweegredenen die hem tot deze stap brachten merkt hij in zijn herinneringen op: ‘… m’n onvoorzichtigheid, die levenslang mijn trouwe metgezel zou blijven en die, bij allerlei ongemakken, toch ook wel de verdienste heeft gehad me buiten de vaderlandse respectabiliteit te houden, was in die dagen wel bijzonder groot.’
2.
Het is opvallend hoe zelden De Kadt tijdens zowel zijn cph– als bksp-lidmaatschap de naam van Marx in zijn artikelen noemt. En het is niet minder opmerkelijk hoezeer hij tijdens die periode zijn aanvankelijke reserves jegens Lenin verliest en steeds meer onder de bekoring van diens werk komt. Toen hij in 1927 het communisme voorgoed de rug toekeerde, trok hij zelfs de conclusie dat de oorzaak van het falen van de West-Europese afdelingen van de Komintern na de Eerste Wereldoorlog daarin was gelegen dat zij zich in onvoldoende mate de praktische zin en doortastendheid eigen hadden weten te maken die De Kadt inmiddels als de kern van het ware Leninisme was gaan beschouwen.
Waardoor sprak de figuur van Marx De Kadt tijdens zijn communistenjaren zoveel minder aan dan die van Lenin?
Naar moet worden aangenomen zag hij Marx gedurende deze periode in de eerste plaats als de grondlegger van wat Marx zelf het wetenschappelijk socialisme heeft genoemd: een in hoge mate abstract en deterministisch schema dat een verklaring en voorspelling pretendeert te geven van het verloop, althans in grote lijnen, van de maatschappelijke ontwikkeling. De sociale revolutie fungeert in dat schema als het product van de autonome dynamiek der geschiedenis en is in die zin een noodzakelijke gebeurtenis. Terwijl bovendien de proletarische dictatuur die op deze revolutie volgt automatisch leidt tot een samenleving van vrije mensen.
Is het verwonderlijk dat deze conceptie, waarin de gang der dingen volgens objectieve, wetenschappelijk vaststaande patronen is gedetermineerd, De Kadt niet kon aanspreken?1. Zijn geringe affiniteit met dit onderdeel van Marx’ werk komt niet alleen tot uitdrukking in de karige aandacht die hij er tijdens zijn communistentijd aan schonk. Dat de leer van het wetenschappelijke socialisme fundamenteel in strijd is met De Kadts eigen mens- en wereldbeeld – dat in deze periode weliswaar nog heel vaag was maar waarvan de essentie, die hij zijn hele leven trouw zou blijven, wèl al aanwezig was – is ook af te leiden uit de inhoud van publikaties die De Kadt in een latere periode van zijn leven aan Marx
wijdde. Met name in de korte biografie die in 1951 verscheen zegt hij deze denker vooral te waarderen omdat Marx heeft gewezen op de betekenis die sociale en economische factoren hebben voor het verloop van het historisch proces en op de noodzaak van een grotere materiële productie, als voorwaarde voor het scheppen van een betere wereld. Heel wat minder voelt hij zich echter aangetrokken door de schematische verklaringen, neergelegd in onaantastbare wetenschappelijke formules, waaruit Marx’ denkbeelden over de loop der geschiedenis zijn opgetrokken. Tekenend in dat verband is dat De Kadt altijd de grootste waardering heeft gehad en behouden voor de brochure De 18e Brumaire van Louis Napoleon: een geschrift waarin geen spoor van determinisme is te vinden en dat een subtiele politieke analyse van concrete historische gebeurtenissen bevat.
Marx’ idee van het historisch materialisme, waarin de materieel-economische verhoudingen het historisch proces onvermijdelijk naar een communistisch einddoel stuwen, een idee dat ten grondslag ligt aan het wetenschappelijke socialisme, was inderdaad geheel en al in strijd met De Kadts (ideale) beeld van mens en samenleving. Oscar Wilde’s conceptie had hem juist zozeer aangesproken omdat daarin de mens in zijn meest volgroeide gedaante een levenskunstenaar is die, rekening houdend met de omstandigheden, probeert zijn eigen ideale wereld te scheppen. Een subject dus dat optimaal van zijn mogelijkheden gebruik maakt en als zodanig een heel andere figuur dan het object van noodzakelijke historische krachten dat we bij Marx aantreffen.
Zo is te begrijpen dat het werk van Lenin, naarmate De Kadt zich tijdens zijn communistenjaren verdiepte in het optreden en denken van de onbetwiste leider van zowel het Russische als het internationale communisme, hem meer en meer aansprak. Lenins daden en ideeën waren doortrokken van een aard en mentaliteit die sterk verschilden van de geest die het werk van Marx beheerste. In dit opzicht, zo bleek De Kadt weldra, was het door hem gewraakte Staat en revolutie, met zijn vlakke abstracties over het verdwijnen van de staat, zeker niet representatief voor het werk van Lenin. Een essentieel element in het Leninisme bleek namelijk het voluntarisme te zijn, de nadruk op de menselijke wil als bepalende factor voor het verloop van de geschiedenis. Niet het primaat van de economische verhoudingen beheerst het denken van Lenin, maar dat van de politieke strijd, van de georganiseerde actie die gericht is op het ontketenen van de revolutie en het organiseren van de maatschappij. Waarmee overigens niet is gezegd dat Lenin Marx’ leer over de maatschappelijke ont-
wikkeling afwees of zelfs maar verwaarloosde. Zoals we nog zullen zien omhelsde hij die leer in haar totaliteit, maar tegelijkertijd zette hij in de praktijk de deterministische uitgangspunten van deze doctrine op losse schroeven door ze ondergeschikt te maken aan zijn voluntarisme.
Naast de nadruk op de menselijke wil was er een tweede aspect dat De Kadt in het werk van Lenin aansprak. Dat was diens weigering een prominente rol te reserveren voor het proletariaat als voltrekker van deze wil. Marx had de proletarische massa verheerlijkt als de belichaming van ‘het belang van de menselijke soort bij een andere en betere wereld.’ Daartegenover stelde Lenin, met name in het al in 1903 verschenen Wat te doen?, dat de spontane arbeiderswil leidt tot een bourgeoisbewustzijn. Een beter materieel bestaan binnen de kapitalistische orde: dat was waar het proletariaat volgens Lenin van nature naar verlangde. En daarom had een voorhoede van beroepsrevolutionairen de plicht de proletarische beweging te organiseren, revolutionaire impulsen te geven en meer in het algemeen in de juiste politieke koers te houden. Alleen zo’n voorhoede was in staat, dankzij haar discipline, toewijding en zelfopoffering, op het juiste ogenblik in te grijpen, de dictatuur van het proletariaat te vestigen en de bourgeoisie te vernietigen.2.
Niet alleen tijdens zijn lidmaatschap van de cph, de partij die als lid van de Komintern het Leninistische voorhoedebeginsel volledig had aanvaard, onderschreef De Kadt dit principe. Uit de inhoud van een aantal artikelen in De Kommunist, het weekorgaan van de bksp, is nog veel duidelijker af te lezen hoezeer dit idee van een elite die geroepen wordt tot het volbrengen van een bijzondere taak, hem aansprak. De bksp zag hij uitdrukkelijk als een dergelijke keurtroep, ‘een organisatie die het van de denkende arbeiders moet hebben’ en die de geestelijke lenigheid bezat welke de massa miste. Daarbij stond voor De Kadt vast dat de voorhoede soms het initiatief moet nemen tot een politieke koers die de massa niet begrijpt. ‘De volle waarheid is’, zo concludeerde hij, ‘dat de leiders de verpersoonlijking zijn van het beste der massa in een bepaalde periode.’ Juist daarom hadden zij de plicht de massa bij de hand te nemen en de juiste revolutionaire weg te wijzen.
Een groep uitverkorenen die op grond van talent, energie en karakter leiding geeft aan maatschappelijke veranderingen: die Leninistische conceptie paste naadloos in De Kadts wereldbeschouwing. Daarin immers is de mens, ook de politieke mens, ideaal gesproken niet alleen een handelend wezen, hij kan zijn levenskunst, het organiseren van de maatschappelijke werkelijkheid, alleen volbrengen indien zijn handelingen aansluiten bij
het hoogste aan idee dat hij in zich heeft. Met andere woorden, politieke actie en strijd waren voor De Kadt niet in zichzelf waardevol, maar alleen in verbinding met een ideaal. En bij wie waren daad en idee nauwer met elkaar verstrengeld dan bij Lenin? Wie had beter begrepen wat er aan de maatschappelijke ontwikkeling in zijn land schortte en had door zijn revolutionaire handelingen een enorme bijdrage geleverd aan het sturen van die ontwikkelingen in de gewenste richting?
Deze synthese van idee en handeling had bij Lenin echter een geheel eigensoortig karakter, dat tot zeer vergaande consequenties leidde. En het is de vraag in hoeverre De Kadt deze al tijdens zijn communistenjaren heeft doorzien. Zoals gezegd wees Lenin de leer van Marx niet af, maar zag hij kans deze in de praktijk dienstbaar te maken aan zijn voluntarisme. Bij Marx drukt de historische noodzakelijkheid zich uit in de handelingen van het proletariaat, bij Lenin vloeien begrijpen en veranderen van de maatschappelijke ontwikkeling eveneens samen, maar verschuift het accent op een essentiële wijze: het noodzakelijke verloop van de geschiedenis wordt bepaald door de wil van het proletariaat, die gestalte krijgt in de wil van de voorhoede, d.i. de communistische partij. Met als gevolg dat alles wat kan bijdragen aan de voltrekking van die wil niet alleen geoorloofd, maar dwingend voorgeschreven, immers ‘noodzakelijk’ is. De onvermijdelijke klassestrijd voeren betekende daarom volgens het Leninisme uiteindelijk: als communistische partij bewijzen dat je de sterkste bent.
Daarmee is aangegeven hoe een niets ontziende terreur, gericht tegen iedereen die niet aan de communistische partij gehoorzaamt, logisch voortvloeit uit Lenins voorhoededenken. Zelf was Lenin op dit punt overigens volstrekt openhartig. Zo schreef hij bijvoorbeeld in zijn brochure tegen Kautsky, de Duitse sociaal-democraat die bezwaar had gemaakt tegen de tijdens de Russische revolutie door de bolsjewiki gehanteerde methoden, dat elke tegenstander van het proletariaat met geweld vernietigd diende te worden. Hoe stond De Kadt tegenover dit onderdeel van het Leninisme? Een feit is dat hij de noodzaak van een gewelddadige bestrijding van politieke tegenstanders ten volle onderschreef. Het uitschakelen van die tegenstanders was een vanzelfsprekende noodzaak, wilde de revolutie haar bestemming kunnen bereiken. De Kadt onderschreef die noodzaak echter niet – en daar ligt een belangrijk verschil met Lenin -, omdat hij de communistische partij als de belichaming van de enig wetenschappelijk juiste ideologie beschouwde. De toepassing van geweld achtte hij om praktische redenen nodig: zonder het gebruik van
geweld was men gedoemd het onderspit te delven tegen vijanden die ter verdediging van de bestaande orde zelf het geweld niet uit de weg gingen. De doorvoering van radicale maatschappelijke veranderingen werd dan een onmogelijkheid.
In dit verband maakte De Kadt een onderscheid tussen degenen die wèl en zij die niet moesten kunnen beschikken over het recht hun mening vrij te uiten. De belangrijkste oorzaak van zijn uittreden uit de cph, in 1924, was het gebrek aan mogelijkheden tot het voeren van een open en zakelijke discussie. Al in 1921 had hij zich openlijk beklaagd over de ‘kazernetucht’ in de partij. Communisme zonder vrijheid van kritiek achtte hij een ongerijmdheid. Maar anderzijds benadrukte hij herhaaldelijk, zowel vóór als na zijn uittreden uit de cph, dat dit standpunt geenszins een pleidooi inhield voor een vrije meningsuiting tout court. In een artikel dat onder de kop ‘Voor de vrijheid van drukpers’ in De Kommunist van 15 mei 1926 verscheen, liet hij weten dat de ware revolutionair als oprechte voorstander van deze vrijheid de uitoefening ervan uitsluitend wenste te reserveren voor hen die zich op anti-kapitalistisch standpunt stelden. Immers, zo vond hij, een vrije pers onder kapitalistische omstandigheden kon niet anders dan op een leugen berusten. Daarom dienden allen die weigerden deze vanzelfsprekendheid te onderschrijven van een vrije meningsuiting te worden uitgesloten.
De vrijheid van het woord bleef dus voorbehouden aan hen die van uit communistisch standpunt de bestaande orde afwezen. Met deze opvatting maakte De Kadt duidelijk dat hij, althans tijdens deze fase van zijn politieke ontwikkeling, nog niet doorzag hoe een van de belangrijkste ideologische grondslagen van het Leninisme, het voorhoedeconcept, voor de meningsvrijheid van een communistisch partijlid een even grote bedreiging inhield als voor de vrijheid van diens politieke tegenstanders. In dit opzicht heeft hij de betekenis die Marx’ doctrine van het wetenschappelijke socialisme in zijn consequenties voor het Leninisme had, in onvoldoende mate overdacht en daardoor onderschat, vermoedelijk doordat zijn eigen belangstelling voor deze leer niet al te groot was.3.
De handelingen van de communistische partij bepalen in het Leninistische denken de onvermijdelijke ontwikkeling van de samenleving. Ook in haar organisatie dient deze partij een zo efficiënt mogelijk werktuig te zijn in dienst van de noodzakelijke loop der dingen. Daartoe werd hetzelfde voorhoedebeginsel dat Lenin had gebruikt om de rol van de communistische partij te definiëren óók gehanteerd als richtlijn voor de partij-organisatie. Het zogeheten democratisch centralisme, waarmee aan die richt-
lijn inhoud werd gegeven, ontwikkelde zich in de praktijk tot het axioma dat de partijleiding zonder tegenspraak de politieke koers moet kunnen bepalen. Dat was immers de meest effectieve manier om het revolutionaire einddoel dichterbij te brengen. Maar daarmee werd tegelijk de machtspositie van de partijleiding een doel in zichzelf. Als vertegenwoordigster van de proletarische wil had zij niet alleen het recht, maar ook de plicht om al diegenen, buiten èn binnen de partij, uit te schakelen die door hun tegendraadse opvattingen dit doel in de weg stonden. Zo vloeide bijvoorbeeld de liquidatie, in 1922, van de Arbeidersoppositie in de Russische Communistische Partij (en na de dood van Lenin de onderdrukking, in 1926, van bijvoorbeeld de zogeheten Verenigde Oppositie van Trotsky, Zinowjew en Kamenew) uit ditzelfde Leninistische beginsel voort als de eerdere uitschakeling van de Mensjewistische en Sociaal-Revolutionaire partij.
Ook binnen de internationale communistische beweging waren al in een vroeg stadium stemmen opgegaan die op deze dictatoriale implicaties van het Leninisme hadden gewezen. Trotsky bijvoorbeeld had al in 1904 voorspeld dat Lenins partijconceptie tot tirannie moest leiden – al was hij later weer op dit standpunt teruggekomen. Maar vooral opvallend is dat De Kadt op geen enkele wijze is beinvloed door soortgelijke waarschuwingen van de door hem toch zo geadoreerde Rosa Luxemburg. Kennelijk was hij het Leninisme tezeer gaan bewonderen om aan die waarschuwingen serieuze aandacht te besteden.4. Dat had niet alleen te maken met de compromisloze drang naar radicale verandering die uit het Leninisme sprak, maar minstens evenzeer met de nadruk op het politieke realisme die De Kadt inmiddels in het Leninisme was gaan onderkennen.
3.
Hier ligt het derde element dat De Kadt, naast het voorhoedebeginsel en het daarmee verbonden voluntarisme, in het Leninisme was gaan waarderen.
Om de werkelijkheid te kunnen veranderen, zo stond voor hem vast, moet men er kennis van nemen en er rekening mee houden. Hiervoor was zowel inzicht als moed nodig, een open en a-dogmatische kijk op de maatschappelijke werkelijkheid, vrij van enige binding aan schema’s en formules. En Lenin mocht dan in de definitie van zijn revolutionaire doeleinden de Marxistische doctrine onderschrijven, in het nastreven van diezelfde doeleinden toonde hij zich een realist die bereid was onorthodoxe conclusies te aanvaarden. Dit realisme, dit ‘klare inzicht in de werke-
lijkheid’, vertegenwoordigde in de ogen van De Kadt een van de meest waardevolle onderdelen van het Leninisme. De grootste bewondering had hij voor een publikatie die Lenin in 1920 onder de titel De linkse stroming. Een kinderziekte van het communisme liet verschijnen. Dit geschrift richtte zich tegen de radicale stromingen in de West-Europese communistische partijen die principieel waren gekant tegen elke communistische activiteit in ‘burgerlijke’ volksvertegenwoordigingen en ‘moderne’ (sociaal-democratische) vakbewegingen. Het bevatte bovendien een pleidooi voor realisme bij het uitstippelen van de revolutionaire taktiek. Niet alleen diende deze taktiek in elk land afgestemd te worden op de specifieke nationale omstandigheden, Lenin hechtte ook in het algemeen grote waarde aan het besef dat er een tijd van aanvallen en een tijd van terugtrekken is. Een politiek idee tot in het ongerijmde verdedigen kon tot niets anders leiden dan de vernietiging ervan. En de principiële afwijzing van elk compromis met de klassevijand betekende slechts een kinderachtigheid: elke situatie moest op haar eigen merites beoordeeld worden en bij het uitzetten van de taktische koers behoorde men geen enkel middel uit te sluiten, omdat alleen het uiteindelijk beoogde resultaat van belang was.
De kinderziekte-brochure, zoals deze publikatie in communistische kring doorgaans werd genoemd, mocht dan in de gebruikelijke orthodox-marxistische terminologie zijn geschreven, voor de goede verstaander bevatte het werkje vooral een les in Machiavellistisch machtsdenken. Anders, in Lenins eigen woorden gezegd: het bood een pleidooi om ‘streng objectief de klassekrachten en hun wederkerige betrekkingen af te wegen.’ En dat pleidooi vond bij De Kadt grote weerklank. Wat hem in de cph bijzonder had geërgerd was de stupide gewoonte, die vooral na 1924 in zijn ogen binnen alle bij de Komintern aangesloten partijen algemene ingang had gevonden, om ‘bij iedere gelegenheid een overwinning te ontdekken.’ Deze neiging om elke gebeurtenis te interpreteren als een bevestiging van het eigen ideologische gelijk leidde tot niets anders dan een misvormde blik op de werkelijkheid. Juist de geest van Lenin, zo meende De Kadt, eiste dat men nederlagen toegaf, fouten erkende en de revolutionaire taktiek indien nodig herzag. Wilde een politieke koers effectief zijn, dan diende ze immers rekening te houden met de omstandigheden. En dus was een zakelijke analyse van de voortdurend veranderende omstandigheden onontbeerlijk. Daarom ook was verzet nodig tegen een Komintern die zich in toenemende mate afkerig toonde van ‘zulke burgerlijke gewoonten als het kennis nemen van de feiten, laat staan het nadenken erover, omdat denken nu eenmaal een kleinburgerlijke, West-Europeesche… afwijking is.’
De werkelijkheid onder ogen zien en uitspreken: dat was volgens De Kadt een van de belangrijkste taken van een communistische organisatie als de bksp, die niet onderworpen was aan de dwangbuis van de Komintern. In zijn boek over Marx heeft Isaiah Berlin opgemerkt dat de politieke aantrekkingskracht van Marx’ wetenschappelijk socialisme bestaat uit de combinatie van alomvattendheid (‘comprehensiveness’) en eenvoud van beginselen. Het waren precies die twee elementen die De Kadt afstootten. Hij onderschreef volledig Lenins uitgangspunt dat elke situatie om een nieuw oordeel vraagt. Wat naar zijn inzicht in dit verband tegen Marx en vóór Lenin pleitte was dat de eerste zich niet en de laatste zich wel systematisch met praktische politiek had beziggehouden. Daardoor was in de ideeën van Marx in onvoldoende mate het besef terug te vinden dat de maatschappelijke werkelijkheid een concreet karakter heeft en daardoor niet met behulp van algemene formules is te verklaren. Lenin had via zijn handelen de juistheid van zijn denkbeelden voortdurend moeten toetsen aan de politieke realiteit. Daarmee was het werk van Lenin wetenschappelijker, omdat alleen een politieke conceptie die rekening houdt met de werkelijkheid wetenschappelijk kan zijn. Voor de formulering van een dergelijke conceptie was volgens De Kadt behalve durf vooral intellect en inzicht nodig. De dialectische methode die Lenin had gehanteerd en aangeprezen was in feite niets anders dan ‘een fijn ontwikkeld onderscheidingsvermogen.’
De moed èn het vermogen de werkelijkheid te zien zoals ze is: daarin lag voor de communist De Kadt de essentie van de Leninistische benadering. En een socialistische politiek kon alleen voortkomen uit de realistische wetenschappelijke kennis die met behulp van deze denkwijze was te vergaren. Het is een denkwijze waarvan De Kadt zijn leven lang de onschatbare waarde is blijven erkennen. Dat hij daarbij vaak van oordeel en standpunt is veranderd, vloeide voor hem noodzakelijk voort uit de toepassing ervan.
Al in de cph, maar ook daarna, toonde De Kadt een grote afkeer van de ‘Lenin- en Marx-citeerders’ die weigerden in te zien dat niet alleen de leer van Marx, maar ook de ideeën van Lenin niet altijd toepasbaar waren en daarom ook niet als onaantastbaar konden worden behandeld. Was ook dit niet een logische consequentie van Lenins denkwijze? Zo merkte De Kadt bijvoorbeeld op dat Lenins stelling als zou het reformisme, als politiek idee, een product zijn van de door het imperialistische kapitalisme omgekochte arbeidersaristocratie, onjuist was gebleken. Immers, het reformisme had zijn grootste aanhang in Duitsland, een natie die geen kolo-
niën bezat – terwijl in Lenins visie juist zulk bezit het symbool bij uitstek was van het moderne imperialisme.
Een kritische houding tegenover Lenins opvattingen was in deze periode ook onder communisten die zich na de dood van de Russische leider van het Komintern-communisme hadden afgekeerd, iets heel zeldzaams. Zelfs bij hen bestond de algemene neiging om de ideeën die de grondlegger van het internationale communisme tijdens zijn leven had ontwikkeld te canoniseren. Het regende in De Kommunist dan ook klachten wanneer De Kadt de durf toonde zijn twijfel over de juistheid van die denkbeelden uit te spreken. Het antwoord dat hij op deze reacties gaf luidde steevast dat zijn kritiek geheel in de traditie van Lenins denken paste.
De grote zelfverzekerdheid die De Kadt op dit punt aan de dag legde vloeide voort uit zijn overtuiging dat hij zelf over niet alleen de moed, maar ook het inzicht beschikte die voor de toepassing van Lenins methode essentieel waren. Had hij niet al aan het begin van de Eerste Wereldoorlog in een opstel voorspeld dat Duitsland de oorlog zou verliezen, al was het maar omdat de Verenigde Staten zouden ingrijpen indien Engeland in gevaar kwam? Dat artikel van een zeventienjarige (dat overigens nooit gepubliceerd werd) gaf hem, toen de oorlog inderdaad volgens deze voorspelling verliep, ‘het gevoel dat ik in politiek opzicht over een soort “intuïtie”.., beschikte, over een kijk op hoofdzaken en grote lijnen die toch wel iets aparts had.’ Die kwaliteit kwam vooral ook naar voren in een aantal artikelen dat hij voor De Kommunist schreef. Het betreft publikaties met een diepgang die in zijn stukken, geschreven voor het cph-dagblad De Tribune, in veel mindere mate aanwezig is. De oorzaak daarvan moet, behalve in het feit dat De Kadt een aantal jaren ouder was geworden, waarschijnlijk vooral gezocht worden in de omstandigheid dat hij gedurende de bksp-jaren veel minder in beslag werd genomen door interne partijvetes dan tijdens de cph-periode, en daardoor meet gelegenheid had de politieke ontwikkelingen te overdenken. Daarnaast speelde ongetwijfeld een rol dat hij zich in de loop van die bksp-jaren steeds meer in het algemeen los begon te maken van het communisme, hetgeen de onafhankelijkheid van zijn opvattingen zeker ten goede kwam.
4.
Op 26 maart 1927 verscheen, in het laatste nummer van De Kommunist, een lang artikel van De Kadt: ‘De vernieuwing van het socialisme’. Daarin sprak hij zijn overtuiging uit dat de twee hoofdstromingen van de socialistische beweging, de sociaal-democratie en het communisme, beide
afgeschreven moesten worden als vertegenwoordiger van een bevrijdend socialisme. De sociaal-democratie was bezig ten onder te gaan aan lethargie en gebrek aan hervormingswil, terwijl het communisme steeds meer model stond voor onderdrukking en onderschikking aan het Russische staatsbelang. Onweerstaanbaar drong zich aan De Kadt het besef op dat een fundamentele heroriëntering noodzakelijk was.
Tegelijkertijd erkende hij dat hem vooralsnog een duidelijk idee ontbrak over de richting waarin die heroriëntering zou moeten gaan. Maar het stond voor hem vast dat bij het zoeken naar nieuwe wegen de Leninistische methode het enig mogelijke richtsnoer kon zijn: alles diende ter discussie gesteld te kunnen worden. Wilde het socialisme levensvatbaar blijven, dan zou het bestand moeten zijn tegen zowel de kritiek van de maatschappelijke gebeurtenissen als de kritiek van de wetenschap. Er was dus geen behoefte aan eeuwige waarheden, maar aan studie en onderzoek naar de mogelijkheden die de actuele ontwikkelingen boden voor politieke veranderingen. Met dat onderzoek maakte De Kadt een begin door in De Kommunist aandacht te vragen voor drie auteurs die, elk op een eigen wijze, afrekenden met populaire opvattingen of suggesties voor vernieuwing boden: John Maynard Keynes, Hendrik de Man en Max Eastman.
Keynes was, in de woorden van De Kadt, ‘een van de verstandigste, redelijkste en welwillendste leden van de bourgeoisie.’ Net als De Kadt had Keynes de wijze waarop de geallieerden tijdens de vredesonderhandelingen van Versailles Duitsland hadden behandeld scherp afgekeurd. Uit protest daartegen was hij zelfs afgetreden als lid van de Britse delegatie bij deze onderhandelingen. Vervolgens had hij in The Economic Consequences of the Peace, dat in 1919 werd gepubliceerd en vooral in Engeland diepe indruk maakte, voorspeld dat de vernedering van Duitsland in zowel economisch als politiek opzicht aan geheel Europa toekomstige rampspoed zou brengen. In april 1926 drukte De Kadt in De Kommunist gedeeltelijk een vertaald artikel van Keynes af dat eerder in De Telegraaf was verschenen, en voorzag dit van uitvoerig commentaar. Keynes wees in dit stuk op de ernst van het door hem geconstateerde feit dat de Europese mens elk positief ideaal had verloren. De Kadt, met het failliet van de socialistische beweging voor ogen, onderstreepte de juistheid van die constatering. Eveneens net als Keynes beschouwde hij de constructie van een dergelijk ideaal als een van de meest dwingende opdrachten voor de toekomst. Hij verschilde echter van mening met de Engelsman over de omstandigheden waaronder een dergelijke constructie mogelijk was. Aan studeerkamerprojecten bestond volgens De Kadt niet de minste behoefte:
een nieuw ideaal kon alleen werkelijke waarde hebben indien het in samenhang met concrete politieke actie gestalte kreeg. Strijdend denken en denkend strijden, om aldus voortdurend de verbinding tussen daad en idee te blijven leggen: dat was de enig mogelijke wijze om deze opdracht met een bevredigend resultaat te volbrengen.
Mogelijk nog opmerkelijker dan zijn belangstelling voor Keynes is het snelle en positieve oordeel dat De Kadt in De Kommunist velde over het in 1926 verschenen Zur Psychologie des Sozialismus van Hendrik de Man. Net als bij het artikel van Keynes toonde De Kadt waardering voor de wijze waarop de Belgische auteur de betekenis van een idealistisch motief accentueerde. De Man wees bovendien op de rol van een intellectuele elite bij de formulering van een sociaal ideaal. Die rol achtte hij essentieel. Immers, een samenleving zonder aristocratic was een onmogelijkheid, omdat de massa steeds een voorbeeld ter navolging zoekt. De Mans pleidooi voor een intellectuelensocialisme dat in dienst staat van de gemeenschap vatte een aantal ideeën samen dat, hoewel in mindere mate uitgewerkt, ook het denken van De Kadt steeds meer was gaan beheersen. Hij begroette het boek van De Man dan ook als een welkome poging het wetenschappelijke socialisme een stap verder te brengen. Dat deze vernieuwingspoging afkomstig was van een sociaal-democraat die zelfs in eigen kring als een rechtse afvallige werd aangeklaagd, achtte deze communistische recensent van geen enkel belang. De Man had met het schrijven van zijn boek slechts gedaan, aldus De Kadt, wat alle marxisten tot dan toe verzuimd hadden te doen.
Koesterde De Kadt voor de niet-communisten Keynes en De Man vooral waardering omdat beiden een diepgaande en originele diagnose van de actualiteit gaven, voor de Amerikaanse communist Max Eastman sprak hij zonder reserves zijn bewondering uit vanwege diens respectloze afrekening met de dogmatiek in het denken van Marx. Lezing van Eastmans Marx, Lenin and the Science of Revolution betekende voor De Kadt niets minder dan een ‘bevrijdende’ ervaring. In dit boek vond hij de intellectuele uitwerking van de goeddeels intuïtieve bezwaren die, sinds hij met het werk van Marx in aanraking was gekomen, zijn houding tegenover diens leer hadden bepaald. En dat alles geformuleerd door een communist! Daarbij zal De Kadt zich vooral aangesproken hebben gevoeld door de vernietigende kritiek van Eastman op de metafysische grondslagen van Marx’ geschied- en maatschappijbeschouwing. De stelling van Marx dat het historisch proces volgens de wetten van het historisch materialisme onafwendbaar op een sociale revolutie afstevende had
volgens Eastman niets met wetenschap, maar alles met een religieuze overtuiging te maken. En hoe was deze stelling, die een onveranderlijkheid poneerde, bijvoorbeeld te rijmen met de Marxistische opvatting dat alle denken een weerspiegeling is van veranderende materiële omstandigheden?
Marx deed volgens Eastman niets anders dan de ideologie van een bepaalde klasse identificeren met de objectieve waarheid, en dat maakte zijn leer als wetenschap onhoudbaar. Alleen een overwinning van het proletariaat zou het bewijs kunnen opleveren voor de wetenschappelijke waarde van Marx’ doctrine – maar die overwinning lag nergens in het verschiet. Dat de Komintern niettemin krampachtig aan deze leer bleef vasthouden was slechts een nieuw bewijs van het politieke échec van deze organisatie.
Opvallend is hoe Eastman zijn overtuigende en nog altijd zeer leesbare kritiek op Marx weet te verenigen met een vrijwel grenzeloze verering voor Lenin. Waarbij deze bewondering op een bepaald punt nauw verwant is aan die van De Kadt. Lenin, aldus Eastman, benaderde de politiek van uit een intellectuele houding die gereserveerdheid toont ten aanzien van algemene beginselen, maar tegelijkertijd een bereidheid inhoudt de geldigheid van zulke beginselen te aanvaarden zodra ze bevestigd worden door wetenschappelijke kennis. In dit verband gebruikt Eastman de term ‘affirmative scepticism’, een begrip dat De Kadt geslaagd genoeg vond om het in zijn bijna veertig jaar later verschenen Uit mijn communistentijd aan te halen ter definiëring van zijn eigen ‘geloof’.
In zijn verhandeling over de Leninistische denkwijze weidde Eastman uitvoerig uit over de ‘transparante eerlijkheid’ die hij de grondlegger van deze methode toedichtte. Die eerlijkheid was een absoluut noodzakelijke voorwaarde voor het voortdurende onderzoek van de maatschappelijke omstandigheden waartoe een revolutionaire voorhoede geroepen was, wilde zij een succesvolle politiek kunnen voeren. Het ware Leninisme was daarom volgens Eastman vooral een kwestie van mentaliteit. Met deze opvatting gaf hij te kennen dat hij Lenin min of meer in dezelfde geest bewonderde als De Kadt deed. En hij maakte er ook mee duidelijk hoezeer hij, eveneens net als De Kadt, de betekenis onderschatte die de Marxistische dogmatiek voor het Leninisme had.
De durf om de dingen zonder vooringenomenheid te beoordelen en het talent om politieke verhoudingen te doorzien kwamen nog het meest pregnant naar voren in de artikelen die De Kadt in De Kommunist aan actuele politieke gebeurtenissen wijdde. Vooral in die stukken bleek ook
dat de onbevangen waarnemer tijdens de bksp-periode heel wat minder door de partijman in de weg werd gezeten dan tijdens de cph-jaren het geval was. Hoewel De Kadt de binnenlandse politiek geenszins verwaarloosde, behandelde hij in zijn meer uitvoerige beschouwingen toch vooral buitenlandse ontwikkelingen. Een steeds terugkerend thema daarin was het herstel van de oude kapitalistische orde. Weliswaar onderkende hij al snel dat de Volkenbond ‘een onmogelijkheid’ was, dit betekende naar zijn inzicht geenszins dat de Europese politiek op een nieuwe chaos afstevende. Er waren tal van tekenen zichtbaar die wezen op een snelle en efficiënte organisatie van het kapitalisme. En, zo had hij al tijdens zijn lidmaatschap van de cph in het dagblad De Tribune vastgeteld, dit zich ordenende, vooruitstrevende kapitalisme was als tegenstander veel moeilijker te bestrijden dan het ‘ongeorganiseerde roofkapitalisme’.
Ten aanzien van deze consolidatie van de na-oorlogse orde wees De Kadt vooral op het Dawesplan uit 1924 en het Locarno-pact dat een jaar later werd gesloten. Het eerste betekende een versterking van de Duitse economie en ontdeed de kwestie van de herstelbetalingen voor een goed deel van haar explosieve politieke lading, terwijl het tweede als veiligheidsverdrag in de eerste plaats aan de opheffing van Duitslands politieke isolement bijdroeg. Dat de positie van dit land snel verbeterde, signaleerde hij ook door naar andere ontwikkelingen te verwijzen. Daarbij vervulde de Duits-Russische toenadering hem met een flinke dosis scepsis. Het in 1922 gesloten verdrag van Rapallo kon in zijn ogen nog verklaard worden als de voor de hand liggende poging van twee in moeilijkheden verkerende naties om elkaars afzondering op te heffen. Maar de vier jaar later gesloten overeenkomst waarin dit verdrag nader werd uitgewerkt riep al argwaan bij De Kadt op. In plaats van een product van wederzijdse moeilijkheden was er ditmaal sprake van een coalitie die, zo waarschuwde hij met nog meer recht dan hij toen kon weten, een reëel gevaar inhield van een toekomstige militaire samenwerking (die in feite al in 1921 in het geheim was begonnen). Dat de positie van Duitsland hierdoor opnieuw versterkt werd en dat de revolutie in dit land verder weg was dan ooit, stond in elk geval vast.
Wat de Engelse situatie betreft wees De Kadt het idee als zou het aantreden van de Labour-regering MacDonald, in januari 1924, een eerste stap zijn op weg naar de sociale revolutie in dat land, als absurd van de hand. De positie van de Engelse bourgeoisie, zo liet hij weten, was ook na de oorlog nog altijd uitermate sterk, terwijl de vakbeweging in Engeland als geen ander een typisch loonstrijd-karakter had. Bovendien constateerde
hij dat MacDonald, bijvoorbeeld door zijn actieve medewerking aan het Dawesplan, het internationale kapitalisme hielp versterken. Engeland mocht dan een tweederangs mogendheid zijn geworden, daarmee was het nog geenszins veroordeeld tot het kapitalistische bankroet dat een revolutie dichterbij kon brengen. Het was ook juist deze denkfout waaraan volgens De Kadt de brochure laboreerde die Trotsky in 1926 publiceerde en die onder de titel Waarheen gaat Engeland? in het Nederlands verscheen. De verzwakking van de Engelse bourgeoisie werd daarin ten onrechte aangezien voor een ineenstorting.
In een lange beschouwing, ‘Wat zal 1925 brengen?’, die op 3 januari van dat jaar in De Kommunist verscheen, vatte De Kadt zijn visie op de internationale verhoudingen in het midden van de jaren ’20 samen. Europa bevond zich in een periode van kapitalistisch herstel die hij als ‘democratisch-fascistisch’ aanduidde, met de aantekening dat het fascisme, zeker in Duitsland, vergeleken met drie jaar eerder aan kracht had ingeboet ten gunste van de democratie. De kans op een revolutie in dat land was voorlopig van de baan, terwijl ze in Engeland nooit tot de mogelijkheden had behoord. Hoe zou het perspectief kunnen keren? Daarvoor noemde De Kadt drie mogelijkheden: een opstand in de koloniën, een nieuwe wereldoorlog of een duurzame economische crisis. Niets wees erop dat een koloniale revolutie in het verschiet lag, terwijl een nieuwe wereldoorlog evenmin te verwachten was: geen enkele staat zou in militair opzicht voldoende tegen de Verenigde Staten opgewassen zijn om een gewapend conflict te durven riskeren. En wat de mogelijkheid van een nieuwe economische crisis betrof: de ontreddering die tijdens de nasleep van de Eerste Wereldoorlog was opgetreden leek voorgoed voorbij. De valuta waren gestabiliseerd en de internationale kredietstromen waren op gang gekomen. Het kapitalisme slaagde er steeds beter in de productiekrachten te beheersen. Zozeer zelfs, dat toen in de loop van 1925 een nieuwe economische depressie zich leek aan te kondigen, De Kadt de voorspelling waagde dat de kapitalistische naties in staat zouden zijn deze zonder al te grote problemen te overwinnen. Zijn overtuiging dat de kans op een revolutie voorgoed was verkeken, kreeg een steeds onwrikbaarder karakter. Het proletariaat in Europa had kort na de Eerste Wereldoorlog zijn historische mogelijkheid gehad, maar deze verspeeld doordat het een bewuste voorhoede had ontbeerd. Anders gezegd: het had getoond niet in staat te zijn het Leninisme op de juiste manier toe te passen.
Het netto resultaat van de Eerste Wereldoorlog was slechts – en daarop legde De Kadt herhaaldelijk de nadruk – dat Groot-Brittannië als leiden-
de kapitalistische mogendheid plaats had moeten maken voor de Verenigde Staten. De stelling dat dit land zichzelf op een politiek zijspoor had gerangeerd door al snel na het einde van de oorlog de Volkenbond en de in Versailles ontworpen vredesregeling de rug toe te keren, wees hij als oppervlakkig van de hand. Evenals trouwens Trotsky’s voorspelling in Waarheen gaat Engeland? dat een oorlog te verwachten was tussen de kapitalistische concurrenten Engeland en de Verenigde Staten. Niet alleen Trotsky, ook de gehele communistische èn de sociaal-democratische beweging verzuimden in te zien dat achter die concurrentie een hergroepering onder leiding van de Amerikanen schuil ging. Was het Dawesplan niet juist dankzij de diplomatieke en financiële steun van de Verenigde Staten mogelijk gemaakt? Deze opgang van Amerika, de werkelijke overwinnaar van de Eerste Wereldoorlog, bewees dat de nieuwe kapitalistische ordening de vorm aannam van een super-imperialisme. Dit had Lenin niet (kunnen) voorzien en daarom waren zijn theorieën over het onvermijdelijke verband tussen het kapitalistische imperialisme en het uitbreken van een oorlog verouderd. Van grote actuele waarde daarentegen bleef de Leninistische methode die een onbevangen analyse van de werkelijkheid eiste. De toepassing van deze methode maakte duidelijk dat het kapitalisme na de Eerste Wereldoorlog het socialisme een politieke les van beslissend belang had geleerd. Met als direct gevolg dat de Verenigde Staten een macht aan het worden waren die over het lot van de wereld ging beschikken.
Het is een conclusie die nog eens onderstreept tot werassende resultaten De Kadts opmerkelijke interpretatie van het Leninisme kon leiden.
- *
- Dit artikel behandelt een aantal thema’s uit het eerste hoofdstuk van een dissertatie die ik voorbereid over het politieke denken van Jacques de Kadt en de historische wording daarvan. Een geannoteerde verantwoording van de in dit artikel voorkomende citaten en verwijzingen zal aan dat boek worden toegevoegd.
- 1.
- In de literatuur over het werk van Marx is veel te doen over de kwestie in hoeverre het wetenschappelijke socialisme in diens werk deterministisch van aard is, resp. welke plaats daarin voor de vrije keuze blijft ingeruimd. Echter, zelfs indien het juist is dat de plaats die Marx aan deze keuze toekent aanzienlijk is en dat het deterministische moment in het wetenschappelijke socialisme vooral door Engels en latere marxisten is geaccentueerd, dan nog blijft ook in het werk van Marx zelf dit determinisme in essentie aanwezig doordat hij deze vrije keuze definieert als uiteindelijk wetenschappelijk voorspelbaar. Over deze problematiek: Isaiah Berlin, Karl Marx. His Life and Environment. Oxford University Press, 1978, p. 98-104. Zie ook: Leszek Kolakowski, Main Currents of Marxism. Its Rise, Growth and Dissolution, Volume I. The Founders. Clarendon Press, 1978, p. 223. Op die plaats zegt Kolakowski over dit aspect van Marx’ denken: ?Socialism is the effect of history in the sense that history gives birth to the revolutionary consciousness of the proletariat, but it is the effect of freedom inasmuch as the act of revolution is free, so that, in the revolutionary’s workers movement, historical necessity expresses itself in free action.?
- 2.
- Lenins bewering dat hij met zijn voorhoedetheorie aan kon sluiten bij de opvattingen van Marx, omdat deze na de revolutionaire gebeurtenissen van 1848 gedurende enige tijd artikelen schreef waarin de Jacobijnse revolutionaire traditie van het putschisme wordt gesteund, lijkt moeilijk houdbaar. Marx keerde zich spoedig van de inhoud van deze publikaties af, juist omdat die gebeurtenissen hem tenslotte leerden dat een leidende elite geen rol kan spelen zonder het proletariaat, en daarom allereerst de taak heeft dat proletariaat bewust te maken van zijn revolutionaire opdracht.
- 3.
- Later, in het in 1935 verschenen Van Tsarisme tot Stalinisme doorzag hij die consequenties w?l. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage (p. 235): ?… het waren de resultaten van het bolsjewistische, het leninistische partijsysteem, dat zonder een Lenin aan het hoofd, gehanteerd door anderen dan geniale wijzen, een alle karakter en verstand vernietigende, militaire kerk wordt. En m?t Lenin aan het hoofd maakt het de mensen klaar, om straks, door kleine opvolgers, onteerd en geknecht te worden. Een absolute veroordeling van het systeem is dus nodig.?
- 4.
- Rosa’s eerste kritiek op het Leninistische partijconcept dateert al van 1906 en men mag aannemen dat de veellezende en Rosa bewonderende De Kadt er kennis van heeft genomen. De suggestie die ligt opgesloten in De Kadts inleiding bij een vertaalde selectie uit de brieven van Rosa Luxemburg als zou hij al tijdens zijn communistenjaren deze kritiek hebben gedeeld, is onjuist. Zie: Rosa Luxemburg, Brieven (Inleiding), in het bijzonder p. 66/7.