R. Nieuwenhuys
De dominee en zijn worgengel
Ds. François Haverschmidt is voor velen slechts te identificeren met we legendarische student-dichter Piet Paaltjens, die immers op een avond tussen de biljarten van de Leidse studenten-sociëteit ‘Minerva’ verscheen en verdween om nooit meer terug te keren. Hij is de dichterfiguur wiens ‘verspreide poëzie’ onder de titel Snikken en grimlachjes door de theologische student François Haverschmidt zou worden uitgegeven met de volgende opdracht aan de lezer:
Piet Paaltjens’ lied.
En hiermee stapte P.P. uit de werkelijkheid en gaf geen tekenen van leven meer. Wie wel in leven bleef, was François Haverschmidt. Hij werd zelfs predikant; eerst in het trieste dorpje Foudgum (‘regen en modder’) toen in het winderige Den Helder en daarna, tot zijn dood toe, in Schiedam, de ‘zwarte stad’, gelegen – naar de bittere getuigenis van hemzelf – ‘langs de met afval en krengen bezaaide oevers van de Schie.’
Haverschmidt was een edel, goed en zeer gevoelig man, overgevoelig zelfs, op het sentimentele en weekhartige af. De getuigenissen van allen die hem gekend hebben, stemmen
hierin overeen. Hij moet ook een melancholicus zijn geweest die zich moeilijk handhaafde in het leven dat hij in één van zijn preken vergeleek met een tocht door een donkere vallei. Als uiterst kwetsbaar mens moet die tot hem soms zeer lang hebben geschenen en de vallei zeer duister. Naar zijn eigen woorden had hij op het laatst het gevoel of hij in een donkere put staarde en op 19 februari 1894 ging hij vrijwillig de dood in. Het ging trouwens al een tijd mis. Vrienden die hem enige maanden niet gezien hadden, schrokken. Zó was hij lichamelijk en geestelijk afgetakeld. Hij kon de laatste maanden voor zijn dood zijn werk niet meer doen: ‘Ik voer niets uit en ik weet niets te beginnen.’
Hij voelde zich ook in toenemende mate eenzaam. Zijn vrouw was in ’91 overleden, zijn zoon studeerde te Leiden; hij woonde alleen met zijn dochter in de grote pastorie aan de Lange Haven (thans nr. 134). Wel was er een verzorger, maar die kon de ‘uiterste daad’ toch niet beletten. Eigenlijk kon men het zien aankomen. Zijn brieven aan enkele intimi laten geen twijfel. Tegenover zijn gemeente legde hij zich als leraar de plicht op zich te gedragen naar Jezus’ voorbeeld. In zijn eigen woorden uitgedrukt: ‘… ofschoon innerlijk bedroefd, niettemin het voorkomen bewarend van iemand die geen vrees kent.’ Het is alleen de vraag of hij hier ooit in geslaagd is. Het kàn haast niet.
Het bericht van zijn dood en vooral de wijze waarop hij stierf (men zal het woord ‘zelfmoord’ angstvallig vermeden hebben) sloeg in als een donderslag, schrik, angst en deernis verwekkend. Dat had men nooit verwacht. Letterlijk zo schreef het één van Haverschmidts beste vrienden: ‘Toen ik het gisteren hoorde en het een paar vrienden zei, waren zij allen even ontdaan. Geen had het verwacht. Het is erg, erg treurig.’ Het was inderdaad erg treurig – niet alleen om de daad zelf, maar vooral om alles wat eraan voorafgegaan moest zijn.
Welbeschouwd heeft Haverschmidt zijn leven lang van aangezicht tot aangezicht gestaan met de angst die hij zelf zijn ‘worgengel’ noemt. Trouwens, men moet wel ziende blind en horende doof zijn om niet telkens weer in al wat hij schreef de tekenen te zien van zijn vrees voor die ‘vampyr des doods’, ook in zijn verzen, de befaamde Snikken en grimlachjes. De
veelgeprezen humorist, de ironicus en grappenmaker is als het erop aankomt, een geïnverteerde melancholicus, een ernstig en droevig mens. Hij zegt het zelf zo duidelijk mogelijk, op een plaats die een ieder moet kennen (in de inleiding van de Snikken en grimlachjes): ‘Hoe dierbaarder hem iets is, des te erger pleegt hij ermee te sollen. En achter deze ogenschijnlijk grappige manier versteekt zich een vreselijk geheim.’ Dit geheim kennen wij. Het ligt nauwelijks verborgen in zijn gedichten, zijn brieven en preken: een zeer ambivalent gevoel waarin doodsangst en doodsverlangen tegelijk aanwezig zijn. Het was zijn kwaal, zoals zijn vrienden zeiden, waartegen geen kruid op aarde gewassen is; mijn ‘eigenaardig gestel’ waarmee ik altijd te kampen heb gehad, zei hij van zichzelf. Bij vlagen overviel hem deze zwaarmoedigheid. Voor wat hij dan voelde, kon hij nauwelijks woorden vinden, geen woorden althans die rechtstreeks konden uitspreken wat in hem omging. Hij was gedwongen zich in beeldspraak uit te drukken. In een preek uit 1889 bekende hij eens: ‘Ik weet uit ondervinding wat het is geen lust te hebben in het leven. (…) Soms is het overal nevel, het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan met al zijn verwoestingen is zo vreselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn wanneer de schepping alle kleur mist en waar men zich heenwendt, het is alles even vochtig, guur, naargeestig.’
In juli 1893 kwam de volledige crack up. Nog maanden sleepte hij zich letterlijk voort; tot die ochtend van de 19de februari 1894.
Hieronder volgen enige fragmenten uit een preek die Haverschmidt in 1885 hield, in de Grote Kerk te Schiedam. Meer misschien dan alle andere kan deze dienen als een sleutel voor het begrijpen van Haverschmidts ‘problematiek’. Ze maakt indruk; vooral als men haar leest tegen de achtergrond van zijn dood; niet alleen om het eerste deel dat openlijk op de zelfmoord zinspeelt, maar ook om het slot waarin hij de angst voor de dood tracht te bezweren met betuigingen van geloof in het leven. Hij spreekt tot zijn gemeente – wat moet deze hiervan gedacht hebben? vraag men zich af – maar zijn woorden maken onweerstaanbaar de indruk in de eerste plaats voor hemzelf bestemd te zijn als een bijna radeloze
aansporing om voor zichzelf de worgengel van het lijf te houden. Het uitgangspunt vormt een regel uit het eerste boek van Samuel 20: 3: ‘daar is maar ééne schrede tusschen mij en tusschen den dood.’ Met de eerste zin reeds begint hij over de dood die alle mensen kan overvallen, ‘ouderen, middelbaren en jongeren.’ Dan gaat hij als volgt verder:
Gij hebt gelijk. Er zijn doodsgedachten die ons meer kwaad zouden doen dan goed, maar als ik u in dit uur aan onze sterfelijkheid herinner, dan is het ook niet om er zulke bij u te kweken. Integendeel, doch om u en mijzelf te wapenen tegen alle laffe en schadelijke vrees, evenals om ons terug te houden van dit andere, niet minder bedenkelijke euvel dat wij de dood gering zouden schatten, luchtig over hem denken, lichtzinnig hem tegemoetsnellen. Of is ook dàt geen gevaar dat wij lopen en waaraan maar al te velen niet ontkomen zijn?
Wel, denken wij er nog eens met elkander over na. Zien wij wat er zovelen (ons wellicht óók) bang maakt voor de dood. Toetsen wij daarna wat (soms misschien onszelf mede) te licht over sterven doet denken. En moedigen wij ten slotte elkander aan tot een levensopvatting die op goede grond, met kloek en rustig vertrouwen de toekomst leert tegengaan. Vreest hem niet enkel, vreest hem niet al te zeer.
Doch er is iets anders en ergers waarom gij en ik voor de dood kunnen beven. Ontneemt hij ons niet alles en allen waaraan het hart ons hangt? Helaas, ja dat doet hij. Terwijl wij zo spreken rijzen er voor onze gedachten allerlei schone en goede dingen die ons het leven lief maken. De heerlijke zon, het groen der bomen, der bloemen en de frisse morgen, het stille avontuur na wel volbrachte arbeid, of de genietingen der kunst en de zoete vrede van de huiselijke haard. Onze vrienden met hun vertrouwelijke gesprekken en hun hartelijke bewijzen van dienstvaardigheid, ons eigen pogen om iets tot hun geluk bij te dragen en de zachte voldoening van het oprecht liefdebetoon. De kennis die wij met moeite opzamelden, maar vooral ook nog verder begeren uit te breiden, onze boeken, ons werk, zoveel dat ons nog te doen overbleef. En waarom ook niet het weinige of mogelijk zelfs vele dat wij bijeen mochten brengen aan stoffelijke goederen? Naarmate
wij er ijveriger voor zwoegden en er zorgvuldiger en spaarzamer mee leefden, verkreeg het des te meer waarde voor ons. Dat alles nu zullen wij moeten achterlaten. En dan, wat voor ons immers honderdmaal meer betekent dan al het overige: zij, om wie te behouden, wij al het onze gaarne over hadden: onze ouders, broeders, zusters, onze vrouw, onze kinderen. O, als wij daaraan denken, dat wij hen vaarwel zullen moeten zeggen, niet eens misschien vaarwel zeggen kunnen, zonder afscheid van hen zullen scheiden. Eensklaps van hen verwijderd door een onmetelijke, onoverkomenlijke kloof.
Vrienden, dit denkbeeld is ontzettend. Ik wil er niets op afdingen. Wie zegt dat het zo heel erg niet is, is niet waard dat de aarde schoon, het leven rijk en het mensenhart ruim is. Laat zo een als kluizenaar zich begraven in een woestijn of op een andere manier zijn bestaan vermuffen in saaie afzondering, zijn leven verdoen in naargeestige verveling en zelfkwellerij. Wij voor ons weten en willen het weten, dat het aardrijk vol is van Gods goederen en dat, als wij onze zinnen en zielen maar openzetten, er elke dag weer, de een wat meer de ander minder, maar altoos door, verkwikkingen en vertroostingen ons hart binnenstromen. En nu te moeten weten: dit alles houdt eens voor ons op, dit alles kan vanavond of morgen uit zijn, voor immer uit.
Doch ik wil niet vergeten (en u die meegevoelt en meehuivert bij deze gedachte, u wil ik het met mijzelf op het hart drukken): hoe een mens op de duur toch ook van al dat schone en goede genoeg krijgt, zo zelfs dat het ten slotte wenselijk voor ons wordt er niet langer in te delen. Wee, wie door onmatig genot er al te vroeg van ging walgen. Maar zelfs het verstandigst gebruik bewaart niet voor een eindelijk onvermogen om er lust in te vinden. Het klimmen der jaren maakt ons al losser en losser van een wereld, waarvan ten laatste het scheiden ons niet zwaar meer valt. En beklaagt gij hen die voor die tijd heen moesten, die van de maaltijd werden afgeroepen terwijl hun honger nog allesbehalve gestild was, wreder is het lot van hem wie allengs alle lust moest vergaan. Men betreurt de jonge doden; treuriger dunkt mij is ze te overleven. En noemt dan vrij de dood een vijand, onze ergste vijand is hij toch niet. Ook is hij de laatste. Na die
smart, na de benauwdheden van het sterven, geen nieuwe meer. Met de laatste zucht houdt alle zuchten op, met de rouw der achterblijvenden de rouw van wie beweend werden.
Maar hier juist is het dat zich de onrust het sterkst van velen meester maakt, de angst van welhaast afgeroepen te worden. Weet gij vast, is hun vraag, dat het graf het einde is van al onze droefenissen? Of vangt niet veeleer met het stilstaan van onze laatste hartslag het eeuwig kloppen aan van een folterend geweten, de wroeging over een onherstelbaar verbeurd geluk? Naast uitspraken van het Oud Verbond als: ‘daar houden de bozen van beroering,’ ‘daar is geen bezinning noch wetenschap, noch wijsheid in het graf waar gij heengaat’ – staat het Nieuwe met zijn: ‘het is de mens gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel’ – tegenover de Prediker met zijn: ‘enerlei weervaart de mensen en de beesten: uit het stof zijn ze allen en tot het stof keren ze weder,’ het woord van Christus: ‘de ure komt in welke allen die in de graven zijn, mijn stem zullen horen en zullen uitgaan; die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.’ IJzingwekkende voorstelling! Wel in staat om de moedigste, de beste ook met schrik te slaan. Geoordeeld te worden door Christus! Gewogen door de heiligste Alwetendheid! En waar ze ons te licht bevindt (te licht bevinden moet) een vonnis zonder genade, zonder herstel. Een worm die niet sterft. Een vuur dat niet wordt uitgeblust.
Gewis, dit denkbeeld is ijselijk. Te ijselijk zelfs om volkomen waar te kunnen zijn. Er moge waarheid in schuilen, een kern van echte wijsheid, – voor een belangrijk deel moet het toch slechts beeldspraak zijn, aanschouwelijke voorstelling, vergankelijke inkleding. Doch tot hoever gaat dat deel en wat blijft er na aftrek over als onloochenbare gewisheid? Er volgt dan toch iets op de dood? En wàt dan? Elke schildering van het hiernamaals is gebrekkig. Er is toch een hierna? O, deze op zijn zachtst genomen pijnlijke onzekerheid!
Vrienden, zij is wel geschikt om ons met bevend ontzag de poort des doods (de poort der eeuwigheid?) te doen naderen. Lichtzinnigen slechts die er zich afmaken met een: ‘ik geloof er niets van!’ of ‘wat gaat het mij aan? Ik zal het dàn wel zien!’
Men kan twijfelen aan een bestaan na de dood. Dit ligt zelfs meer voor de hand dan om het zo maar aan te nemen. Veel komt er tegenop. Strikt genomen, te bewijzen valt het niet, maar behalve dat ons gemoed en ons geweten ervoor pleiten, de onmogelijkheid ervan aantonen, is evenzeer ondoenlijk. Voor de denkers – en niet de praters – blijft het altijd een groot vraagstuk, op z’n minst. En zich daar nu maar af te maken, hoogstens met een: ‘ik zal het dan wel zien!’
Niettemin, drukt dat ruwe zeggen op onbeholpen wijze een gedachte uit die niet ongegrond is. De eeuwigheid is en blijft een raadsel, door geen der geslachten die voorbijgingen opgelost. Zelfs het evangelie nam de sluier van het ‘daarginds’ niet weg. En beter dan zich vooruit reeds nodeloos te kwellen met wat geen mens weten kan, doen zij die de bevrediging van hun weetgierigheid verdagen totdat de dood zelf hun het grote geheim zal hebben onthuld.
Dit dan tegen een nodeloze en onvruchtbare angst. Zien wij thans echter of er ook niet een tegenovergestelde en evenwel niet minder laakbare houding is: een bereid zijn, ja een verlangen naar de dood – die afkeuring verdient. Reeds doelden wij er hier en daar met een woord op. Beschouwen wij het nog wat nabij.
Dan treffen wij in de eerste plaats dit zonderling verschijnsel aan, soms zichtbaar in het doen en laten van gans een geslacht, zich uitend in zijn letteren en in zijn kunst en ook op het bijzondere en huiselijk leven zijn donkere stempel drukkend, als een besmettelijke ziekte links en rechts om zich heengrijpend, doch straks ook na te hebben uitgewoed, nog hier en daar haar verstrooide sporen achterlatend, een kwaal die wonderlijk genoeg bij voorkeur onder de jeugd haar slachtoffers kiest, de tijd van overgang uit een argeloos speelse kindsheid tot de jaren van arbeiden en opgaan in dagelijkse zorg en nood. Op de drempel van het ‘werkelijke leven’ overvalt zij ons licht, deze wonderlijke smart. Is het een opzien tegen de onbekende weg vóór ons? Is het een voorgevoel dat de wereld niet in staat zal zijn de droombeelden te verwezenlijken die onze nog onrijpe geest vervullen, de luchtkastelen die een dweepzieke verbeelding ons voortovert? Ik weet het niet, maar een feit is dat wij op dat keerpunt wenen kunnen om een ongekend geluk dat voor
ons verloren schijnt, om een leed waarvoor wij vruchteloos een naam zoeken. En in die dagen verlangen wij naar de dood. Dan schijnt ze ons geen dreigende gestalte, geen verwoester van ons heil, maar een vriend die ons belooft wat geen wereld ons te schenken vermag. Met wellust luisteren wij naar droeve kerkhofklanken; de dichter die ze ons voorzingen, zijn onze lievelingen, de liederen die zij ons vertolken slepen ons mee. Och, maar al te gewillig geven sommigen zich over aan een weemoed die ondanks de tranen die hij ontlokt, een bedwelmende zoetheid bezit.
Kinderachtig spel, zegt ge? Voegt erbij: gevaarlijk omgaan met een vuur dat al te licht hem die het voedt, verteert. Niet straffeloos schept men behagen in het neerslachtige, gelijk de ogen die liefst in het donker verkeren, zich ontwennen aan het licht. Men wordt ongeschikt voor natuurlijke, eenvoudige vrolijkheid. Ons werk staat ons tegen. Liever zitten wij neer in aandoenlijk gemijmer. De mensen hinderen en vervelen ons. Hoe alledaags schijnen ze ons toe met hun bemoeiingen die ons storen in onze zelfstandige dromerij. Genoeg! Een zegen maar dat de tijd niet zelden als vanzelf aan al die ziekelijkheid een einde maakt. Wij moeten vooruit, en al doende krijgt men het eens nietig gekeurde leven lief. Uit vele bleke jongelingen en heimweekranke meisjes zijn flinke mannen gegroeid en blijde moeders of vrouwen. Doch er zijn er ook jong vergaan of vroeg afgeleefd; er zijn die ongeneeslijke tobberds en klagers werden, zichzelf en een ander tot last omdat ze in plaats van met liefde het leven te omhelzen, zich het hartebloed lieten uitdrinken door de vampier des doods. Hij, de worgengel verstaat geen scherts, wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mee tegen wil en dank om in het eind hem neer te stoten in een eigenwillig gedolven graf.
Helaas, het is niet alleen aan de ingang van ons pad dat het spook der vernietiging ons met verraderlijke vleitaal tegentreedt. Ook naarmate wij vorderen, en de stralen van de middag brandend op ons neerkomen, ja, dàn vooral, als wij niet hoger klimmen kunnen en wij staan daar in het besef dat wij het beste bereikt hebben dat het leven voor ons had, dan wil er zich een loomheid op ons werpen, een matheid, een ontevreden of juister wellicht, een voldaanheid die niets
meer hoopt, niets meer wenst dan dit ene: te mogen ophouden en niet meer te zijn.
Nu zijn het niet langer de dichters naar wie wij luisteren, het zijn de koude, harde uitspraken der mannen als waarvan de Prediker er een was toen hij de slotsom van zijn onderzoekingen neerlegde in dat: ‘ijdelheden der ijdelheden, alles is ijdelheid! Of wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid die hij arbeidt onder de zon? Kwelling geeft het hem slechts des geestes. Het kromme kan niet recht gemaakt worden en hetgeen ontbreekt niet geteld en zo dan, beter de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. Geprezen de doden boven de levenden en allermeest wie nooit geweest zijn en nooit gezien hebben het boze werk dat er onder de zon geschiedt.’ Zouden sommigen van ons ze niet kennen de smartelijke uren waarin een mens dus hopeloos zucht, de lange nachten, als zulke bittere gedachten ons de slaap ontnemen? Maar bijna zeiden wij: het zou niet voor hen pleiten. Liep het hun dan altoos mee in het leven? Of stelden zij hun eisen zo vernederend laag dat ook het onbeduidendste bestaan een vervulling mocht heten? Zijt ge nooit gestuit op de nietigheid en ijdelheid ook van de matigste berekeningen en de billijkste verwachtingen, noch op de onvolkomenheid der mensen, hun botheid, hun ondankbaarheid, hun trouweloosheid. En uw eigen gebreken? Vruchteloos bestreden, altoos weer de weg versperrend, uw geluk verstorend, hebt ge er nooit al de onuitroeibaarheid en al de ondraaglijkheid van leren beseffen?
Wij voor ons begrijpen hoe een Job zelfs zijn geduld verliezen en hoe hij bidden kon dat het graf zich maar voor hem ontsluiten mocht, ja, hoe een Jeremia de dag vervloekte waarop zijn moeder hem baarde en de man verwenste die zijn vader de boodschap gebracht had: een zoon is u geboren. Nochtans, al kunnen wij erin komen, in die afkeer van een leven dat voor de enkele ogenblikken van onverdeelde vreugde er ons duizend biedt waarin zich gal mengt in ons genot, al verstaan wij die wanhoop aan de waarde van ons werk, aan de vrucht van ons lijden en strijden, – mannelijker dan met Elia te vertwijfelen en te klagen (‘Het is genoeg, neem nu o, Heer mijn ziel, ik ben niet beter dan mijn vaderen’) – eerst werkelijk vroom en vroed is voor ons wat
wij bij Paulus lezen, die schoon ook begerig om ontbonden te zijn, evenwel bereid was ‘in het vlees te blijven’, waar hij dit ‘nodiger’ vond om der broederen wil. En als wij Jezus gereed vinden om als martelaar te sterven, dan bewonderen wij wel het meest dat er geen spoor van levensmoeheid bij hem viel te bespeuren – hem die toch tot het laatste toe hopen en vragen bleef ‘dat de drinkbeker des doods van hem mocht voorbijgaan.’
Er is niets groots in wat in rechte lijn uit zou lopen in zelfmoord. Och, ja medelijden met deze rampzaligen die in een ogenblik van zwakheid een benarde post verlaten, die gebrek aan doorzicht geen eervolle uitweg deed vinden, zodat hem niets scheen te over te blijven dan zich blindelings te werpen in de armen van de worgengel. En zo dan ook geen smaad over ‘de ellendigen, de bitter bedroefden van gemoed’ die verlangen naar de dood, maar hij is er niet die er naar graven als meer dan naar verborgen schatten, die blijde zijn tot opspringens toe en zich verheugen als zij het graf vinden.’ Slechts zij die zichzelf verloochenen en geduldig hun kruis op zich nemen, die niet toegeven aan weerzin en weerbarstigheid, die nederig, geduldig en dankbaar hun aandacht wijden aan elke zonnestraal, waardoor de treurigheid van hun bestaan wordt opgevrolijkt, die hopen tegen alle hopen in en wachtend doen al wat hun hand vindt: zij zijn het die ons eerbied afdwingen en aan wier zijde wij ons wensen te scharen. (…)
Wij ontveinzen ons niet: er is heel wat om ons bang te maken voor de dood. Niettemin behoeft die strenge reisgenoot (die slechts als op één schrede afstands met ons voortwandelt, ieder ogenblik bij machte zijn hand op ons te leggen) nochtans behoort hij de lach niet van onze lippen weg te vegen. Wèl de lach der roekelozen die hun luttele dagen verbeuzelen in niets dan zelfzuchtig jagen naar vergankelijk vermaak. Hoe arm en naakt zal het leven hen straks – morgen of heden – aan de ingang verlaten der donkere poort die hen brengt – waarheen? Naar een toekomst waarin voor hen niets overschiet, een toekomst waarin op hun verwaarloosde akker het onkruid eerst recht welig en giftig zal voortwoekeren.
Doch zo wij lief hebben en weldoen, geen vrees. Die wij
beminden, hoezeer onze ziel aan hen kleeft, wij vertrouwen hen met goede moed aan een liefde toe die nimmer sterft. Wij scheiden van hen, doch ook weer niet om te scheiden. Blijft ons beeld, blijft onze geest niet achter in hun hart? En indien er ook geen ander zou zijn, is ook dat reeds geen voortdurend weerzien? Wij verlaten een aarde vol onvolkomenheid en zonde, maar waar wij ook temidden van alle bederf, de macht leerden ontvinden van een heilige geest die het kwade overwint. Geloof, hoop, liefde; deze drie vergaan nimmermeer. Zij zullen de troosters zijn van hen die na ons komen. En ook onszelf – indien zij meer dan klanken voor ons waren – vergezellen zij (onleesbaar) inlaten tot in eeuwigheid.
Welaan dan! Goedsmoeds voortgetreden, mijn vrienden, en die goede moed getoond, hierin vooral dat wij volharden, werkend zolang het dag voor ons is, liefhebbend zo lang wij kunnen, naarstiger en onbaatzuchtiger ook dan hiertoe.
Ach, ik vrees dat wij er soms niet genoeg op bedacht zijn hoe kort misschien onze dag nog slechts duurt, de gelegenheid om vreugde te geven, liefde aan te kweken. Doch wij weten het nu weer: slechts één schrede en het is onze beurt. Onze beurt om wat te hebben aan het leven, om er wat van te maken; dan is het voorbij. Danken wij God voor die ernstige herinnering. En laat eerlang onze ure slaan en hij toetreden die ons met zich voert, wij zullen hem volgen, dankbaar voor wat dit rijke leven ons schonk en in het geloof dat een genadig God, een liefhebbend Vader, ons meer nog heeft te geven dan dit. Amen.
DE DOMINEE EN ZIJN WORGENGEL is de titel van het binnenkort te verschijnen boek over het leven van François Haverschmidt, ingeleid en aan de hand van documenten samengesteld door R. Nieuwenhuiys.