Rein Bloem
Ach, laat ons uw paden betreden
voor Stella en Rob den Does
Wie kent er niet het beeldhouwwerk van Gijs – Gislebertus hoc fecit – in Autun, Bourgondisch pelgrimsoord van belang.
Het is lang geleden dat ik in het kapittelzaaltje, éénhoog, van de St. Lazare, oog in oog stond met de drie koningen: een alerte engel buigt zich over hen, ze liggen onder één geplooide deken die eruit ziet als een omelet; één wordt wakker, een sterretje hangt boven zijn hoofd, de engel wijst ernaar. Je kunt ze aanraken, zoals alle kapittelen in dat zaaltje, ze zijn beter zichtbaar dan ze beneden op hun pilaren ooit waren.
Ik vraag me af of dat nu ook nog mogelijk is. Als hen maar niet is overkomen wat de Madonna del parto in Monterchi is aangedaan: vroeger, nog maar een jaar of vijf geleden, stond je op een halve meter afstand je te vergapen voor het fresco in een kapelletje op het platte land; nu is het van de muur gepeld en ondergebracht in een angstaanjagend museum, grotendeels gewijd aan alle restauratiestadia, muziek (het Requiem van Verdi!)
uit de muur en het meesterwerk van Piero della Francesca in een soort cilinder achter glas, in zijn piere-eentje, een chapelle ardente.
In Autun kun je – hopelijk nog steeds – van dichtbij om de kapittelen lopen en op het zijvlak van de Adoratie der Magiërs een schriele Jozef aantreffen, rechterbeentje over linker, het vermoeide hoofd gestut, verre van vrolijk om het feestelijk gedrang aan de voorzijde. Dodelijk vermoeid is onze outsider, misschien nog wel meer dan tijdens De vlucht naar Egypte, te zien op het derde kapiteel, waar Maria met kind te paard zit (dat op een soort praalwagen staat) voorafgegaan door Jozef met de tong uit zijn mond. Nooit ben ik er zo dichtbij geweest. Niet in Saint Bertrand-de Comminges, waar in het portaal van de kloosterkerk het kloeke kind bijna van moeders schoot springt om de giften van de knielende en buigende koningen gretig in ontvangst te nemen (Jozef laat verstek gaan); niet in Neuilly-en-Donjon, waar graatmagere engelen met enorme bazuinen vanuit een bootje de nog ielere koningen over een loopplank de weg wijzen naar de overslanke maagd met haar propje op schoot (wederom geen Jozef). Zelfs in het Spaanse Aguëro, waar ik kwam voor Salome – dansend in steen, omringd door muzikanten, maar geen moeder of stiefvader in beeld – zelfs daar, met mijn neus gedrukt op de kapittelen in het lage voorportaal, kwam ik niet zo dichtbij als in Autun, ik kon er immers niet omheen lopen. De Spaanse kerk, ooit uiterste grenspost in Aragon, was potdicht. Wel beleefde ik een onvermoede pracht, toen eindelijk de aangeschoten dorpspastoor de sleutel van de ontoegankelijke, niet verlichte kerk overhandigde, een kilometer van het kleine dorpje aan de voet van Los Mallos vandaan, met tientallen gieren boven het hoofd. Een zaklantaarn viel op een fries, veertien centimeter hoog, een stripverhaal: de drie koningen. In volle vaart, met een zwier als die van Gijs. En zie, daar lìgt het drietal. Onder dezelfde omelet! Hoe kan dat zijn? Ruim een halve eeuw ligt tussen Autun (1130) en Aguëro (1190). Had de onbekende meester een reis naar Bourgondië gemaakt, had een ander voor hem uitgetekend hoe het kapiteel er uitzag, hem daar honderduit over verteld?
Dit jaar in Italië, voor de zoveelste maal de Francigena verkennend, Die Frankenstrasse, de pelgrimsweg van Pavia via de Apennijnen over Lucca en Siena naar Rome, kwamen we de koningen, onverwacht, weer tegen.
In de elfde en twaalfde eeuw was het trajekt tussen Bologna en Florence voor de pelgrims niet bereisbaar: de vijand, godweet welke, legerde daar. De pelgrims konden nu twee kanten op: rechtsaf door de Apennijnen, langs de Strata per montem Bardonis, genoemd naar de Longobarden; rechtdoor via Modena, Bologna, Florence naar de Val d’Elsa, waar ook de andere weg uitkomt. De meeste koningen zijn langs de eerste weg te vinden, bijvoorbeeld in Forli. Daar, in een portaal van de San Mercuriale is een reliëf dat ondanks de naam van de kerk geen economische boodschap verkondigt en dat geestig is: links, op elkaar gestapeld, de drie koningen onder een geborduurde deken (geen omelet), de engel in duikvlucht daarboven; er naast: nummero één die zijn kroon afzet, de armen omhoog, nummero twee die zijn hoofddeksel al in één hand heeft en een geschenk in de andere; daar weer naast nummero drie geknield, met achter hem als op een kapstok kroon en mantel aan de wand; Maria (met kroon, zonder aureool) houdt het staande kind stevig vast, het wacht op zijn verhoogje enigermate gebiedend de gulle gevers af; boven de troon een kloeke ster, uiterst rechts een klein uitgevallen Jozef met staf, maar niet in slaap. Jocunditas! Vrolijke wetenschap en kunst, gai saber… een beeldverhaal om niet te vergeten. De meeste andere koningen, echter, die je onderweg tegenkomt, doen je mismoedig terugkeren.
Toen kwamen wij in Talciona.
Het Monterchi-lot zal Talciona nog wel bespaard blijven. Het is een onbetekenend gehucht in Toscane, vlak onder het industriestadje Poggibonsi, dat in de oudste gidsen (van Sigeric van Canteburry uit 990 en abt Nikulas Munkathvera van IJsland 1151) Borgo Maturi heet. Het wegennet in dit trajekt is verwarrend: overstromingen, moerassige passages, afklavende hellingen en ook toen al de in gang komende mid-
deleeuwse toeristenindustrie; overal wilden de stadjes, dorpjes, vlekjes pleisterplaatsen zijn, Pilgrims Solace, en dus iets moois, bizars of geks in de aanbieding hebben. De reisroute veranderde telkens; San Gimignano trok aan, bouwde zijn veelvoud van torens, verviel, bleef met zijn wolkenkrabbers zitten tot het in onze tijd herrees als pretpark.
Dat kan in Talciona niet gebeuren: de bult waarop het ligt geeft geen ruimte. De kleine kerk draagt aan de zijmuur het teken van de pelgrim, de schelp, en is altijd op slot. Deze Canonica, een weidse naam, laat niets bijzonders zien. En dan sta je aan de bijna verborgen voorkant plotseling voor een smalle, gehavende architraaf, een hoofdbalk van geringe omvang.
Je weet niet wat je ziet.
De drie koningen, sober en eender gekleed in een eenvoudige tuniek marcheren manhaftig van links naar rechts, in de pas; de gebruikelijke driekwartsmaat – één rechtop, twee voorover buigend, drie geknield – is veranderd in een marstempo; het zijn meer trekkers dan bezoekers; ironische slijtage heeft gezorgd dat ze geen kruik of schaal of beker in hun naar voren zwaaiende hand meer hebben, maar zelfs al had de tijd niet zijn werk gedaan, is hier niet de normale adoratie gaande: Jozef, op een ongewone plaats tussen optocht en doel in, lijkt een beetje terug te deinzen en, gezeten op zijn invalidenzetel, de gasten meteen door te wijzen naar vrouw en kind; hij blijft recht vooruit kijken evenals Maria en het bijna weggevaagde Jezuskind; zelfs de nog verder weggewerkte dieren in de niet aanwezige stal kijken óns aan en niet de gezanten.
We hebben hier te maken met een ontwerper, die reliëf geeft aan een vaststaand repertoire. De man, die in het begin van de dertiende eeuw terug kon kijken op een stoet van koningen in heel Europa. En hij wou het anders doen. Met minder opsmuk en devotie, priller ook. Hij zag pelgrims voor zich, passanten, en doorbrak, als sprak het vanzelf, een uitgewerkte code. Simboli del pellegrinaggio, schrijft Via Francigena-kenner Renato Stopani terloops. Niet ten onrechte. Maar wat je in Talciona eigenlijk ziet is geen symbool, niet eens een metafoor. Het is een aardse, concrete kwestie, die hier speelt en altijd weer de kijker overvalt, die geen betekenis bij voorbaat in een boek hoeft op te zoeken.
Eeuwen vallen in een split-seconde samen. Ontzag en plezier vervullen ons, voor we verder trekken.
De foto’s bij dit artikel werden gemaakt door Marijke Köhler.