Rob Nieuwenhuys
De onaantastbare gevangene
Herinneringen aan Leo Vroman
Ik heb in kleine kring al zo dikwijls over Leo verteld en over Leo horen vertellen, dat ik niet meer weet wat waar of niet waar is. Wat is na dertig jaar de werkelijkheid geweest? Wat heb ik erbij verzonnen? Een ieder weet hoe een klein verzinsel(-tje) zich gemakkelijk in de werkelijkheid nestelt en zich daarin blijft verschuilen. Dan komen we bij de legendevorming uit. Bovendien ligt tussen vertellen en schrijven een breed gat. Ze zijn twee geheel andere middelen van overbrenging. Ik moet met dit alles rekening houden als ik mijn kampherinneringen aan Leo wil opschrijven. Ik kan het niet alleen af. Daarom heb ik hulptroepen laten aanrukken: Bernard van Tijn (de vader van Joop en Flip), Justus de Vries (de vader van Marjolein van de Vara) en Erik de Vries (de man van Hans Snoek). Op een middag zijn we bijeengekomen, vier kampbroeders gewapend met mapjes, tekeningetjes en vodjes papier (vooral Erik de Vries) en met een hele hoop praatjes – speciaal over Leo.
Bernard van Tijn bleek Leo het langste te hebben gekend. De families waren in Gouda bijna buren. Bemard, vijftien jaar ouder dan Leo, herinnert zich hem overigens alleen als een klein jongetje. In Indië zagen ze elkaar na vele jaren terug als soldaat, maar vóór de Japanse inval nog. Leo was wat schuw en gedesoriënteerd en het gesprek vond spoedig een einde. Hun contact is van later.
Leo was via Londen in Zuid-Afrika terechtgekomen en toen hij op Java kwam (de vader van Tineke had hem laten komen), was hij al bij ons geïntroduceerd door Greshoff die in dezelfde tijd ook in Indië was. De
eerste keer zocht Leo ons op toen we te Batavia aan de Bondowosoweg woonden. Hij reed in een open taxi voor. Hij moest afrekenen, maar in plaats van uit te stappen ging hij in de auto staan. Hij nam hierdoor de houding aan van een staatshoofd. Bij nader inzien leek hij meer op een knoestige, maar zeer bescheiden boom.
Hij begon zich te verontschuldigen, maar ik herinner me niet meer waarvoor. De gesprekken op ons platje (terrasje) gingen hoofdzakelijk over gedichten en dichters, over Greshoff en over Achterberg, en speciaal over de bundel Dead end. Leo bleef eten maar nam onwaarschijnlijk weinig op zijn bord. En weer verontschuldigde Leo zich. Later zou ik merken dat hij zich zeer vaak verontschuldigde, soms alleen om zijn aanwezigheid, leek het wel.
Op 3 april 1941 werd onze zoon Rogier geboren. Leo kwam enige dagen later met een eigenhandig getekende oorkonde, compleet met rood lint en lakstempel. In het midden stond ons huis ‘aen den Bondowosowege 11’, en om het huis verspreid, daarboven en daaronder en opzij, had Leo dieren getekend, vreemde niet bestaande dieren met niet bestaande namen. Een ervan had hij het ‘neusdier’ genoemd dat Leo zijn eigen markant profiel had meegegeven met de toevoeging ‘doch gants onschuldich’.
Leo woonde in een pension, maar zo’n pension moet men zich niet als een Hollands pension indenken. Op het midden van het grote ‘erf’ stond het hoofdgebouw, met de eetzaal, de binnengalerij en de voorgalerij. Om het hoofdgebouw heen, maar op hetzelfde erf, was een reeks kleine kamers bijbebouwd met een open voorgalerijtje. Een zo’n kamertje bewoonde Leo. Ik vond hem in het voorgalerijtje aan een klein tafeltje. Hij tekende, ik meen, illustraties voor een plantkundeboek. Hij zei niet dat hij tekende, maar dat zijn hand dat deed. Op deze hand heeft hij eens een gedicht gemaakt: ‘De rechterhand’ (262 gedichten, blz. 37).
Leo leefde daar in het kamertje samen met een badjing, een soort eekhoorn, die in een glazen stopfles verbleef. Soms liet Leo het beest uit. Dan snelde het in een boom en bleef daar enige tijd tegen de stam op en neer rennen. De badjing van Leo, van een dierenkoopman ‘aan de deur’ gekocht, was heel tam en fraai gekleurd. Hij was ook erg gehoorzaam als Leo hem riep of streng aankeek. Ik geloof dat hij ‘Joepie’ heette. Hij sliep
bij Leo in bed, tegen de klamboe aan. Hij wekte Leo altijd bij het ochtend-krieken. De badjing die niet spreken kon, was een ideale makker voor Leo. Leo werkte toen ook aan een stripverhaal voor een weekblad. Het verhaal ging over Tottie de sfinx, die haar eigen leven leidde en zich met lucht voedde. Die lucht was zwart, maar op het volgende plaatje was er een stuk wit te zien. Het zwart had Tottie dan opgegeten. Tottie was volgens Leo Tineke, die ook veel zweeg. Maar dat was juist wat Leo zo plezierig vond.
Hij vertelde ons van hun eerste ontmoeting op een studentendiner, hoe ze naast elkaar kwamen te zitten. Tineke zei niets en Leo weinig. Na afloop vroeg Leo haar of ze samen naar een museum zouden gaan. Dat werd – geloof ik – het Mauritshuis. Ze liepen vrijwel zwijgend alle zalen door, langs alle schilderijen. Na afloop vroeg Leo hoe Tineke het vond. Ze antwoordde langzaam en nadenkend: ‘ik-weet-het-niet’. Dat maakte grote indruk op Leo. Het werd het begin van hun ‘verloofderij’, zoals hij het noemde.
Ik herinner me van daarna, van Leo buiten het kamp nog maar weinig. Hoe vaak zagen we elkaar? Met of zonder Greshoff? In ieder geval op de redactievergaderingen van De Fakkel. Maar op 8 december waren we in oorlog met Japan. In maart gingen we zelfs echt wat aan de oorlog doen. We gingen zelfs de intussen gelande vijand tegemoet, terwijl de meeste andere onderdelen zich gingen terugtrekken of zich al teruggetrokken hadden op de stelling-Bandung. Ook wij trokken er ten slotte op terug. Ik ontmoette Leo weer voor het eerst in het reusachtige verzamelkamp met ongeveer 20.000 militairen achter prikkeldraad. Het was er in de eerste tijd lang niet onprettig.
Ik vond Leo in een van de barakken, liggend op een dim matje op de stenen vloer. Hij las ergens in. Hij was een van de weinigen die geen klamboe meer bleek te bezitten. Hij behielp zich met een stuk klamboe over zijn hoofd waarvoor hij een stelling van ijzerdraad had gebouwd dat onder andere aan zijn neus bevestigd was. Zo sliep hij zonder zich te bewegen.
Daarna zag ik Leo weer elke dag; we deden niets dan slenteren, mensen
ontmoeten en kennis maken met kennissen van kennissen. Soms volgden we lezingen of cursussen. In dit kamp krioelde het van optimistisch gestemde toekomstvoorspellers, van spiritistische séances en tafeldans. Leo was er altijd buitengewoon nieuwsgierig naar. Op een dag bezocht hij weer zo’n bijeenkomst, maar hij was er weer spoedig uit. Ik zie hem nog grinnikend aankomen; hij was weggestuurd omdat de geest gezegd zou hebben: ‘ik houd niet van dat soort!’
Na enige maanden, ik meen in juli 1942, vertrok een deel van het kamp naar Tjimahi, een ander deel werd naar Tjilatjap gebracht, een havenstad aan de zuidkust van Midden-Java, en over twee kampen verdeeld. Het waren afschuwelijke kampen waar de Japanners kennelijk de bedoeling hadden door terreur het moreel van de gevangenen te breken. Overal werd geslagen, om het minste vergrijp, de hele dag door klonken de bevelen en de orders; geen ogenblik werden we met rust gelaten, zelfs ‘s nachts niet. We werden systematisch vernederd en uitgehongerd.
Onder al deze voor de meesten bijna ondraaglijke spanningen, bewoog alleen Leo zich op de meest natuurlijke en zelfs ongedwongen wijze. Hij hield zich zoveel mogelijk schuil en schreef gedichten. Ik herinner me in ieder geval Eind en kraai (262 gedichten, blz. 63), een wat somber gedicht, maar zonder een enkele toespeling op de alledaagse werkelijkheid van het kamp. Hij schreef het op 27 augustus 1942, tijdens een storm van Japanse razernij. Leo kwam na afloop stil aanlopen en bood me het gedicht aan. Welke gedichten schreef hij in Tjilitjap nog meer? Borstvogel, in ieder geval. Van de andere weet ik het niet.
Na enkele maanden werden de beide Tjilitjapkampen samengevoegd. Het nieuwe kamp was prachtig gelegen temidden van klapperbossen en hoge kenariebomen, en overal groen om ons heen. Door het groen kon je soms de zee zien – diepblauw. Je hoorde ook altijd de branding, vooral ‘s nachts. Een nieuwe en wat oudere Japanse kampcommandant bracht ook een wat milder regime. Ook hij hield wel redevoeringen over Japanse overwinningen, maar troostte ons dan met een spoedig einde van de oorlog.
Hij was de eerste commandant die zich zorgen maakte over onze recrea-
tie. Hij gaf opdracht de struiken weg te kappen en het kamp naar de zeekant toe uit te breiden met een soort tuin die Tania genoemd werd. Maar de struiken bleken vol slangen te zitten. Op een nacht werden alle biologen opgeroepen die tot taak kregen de slangen te vangen en te verzorgen. Daartoe behoorde als bioloog ook Leo en óók Justus de Vries (hoewel jurist). Hij werd aan het slangencorvée toegevoegd. In die tijd trok hij vaak samen met Leo op. Op een dag zag Justus tegen de stam van een boom een langzaam omhoog kruipend torretje. Het beestje hield zich bij aanraking doodstil. ‘Dat is het Totstelle-effect’, oreerde Justus. ‘Hé, dat is aardig,’ zei Leo, ‘hoe weet je dat?’ en Justus weer: ‘Och, ik heb er wel iets over gelezen.’ En toen Leo: ‘Dat is interessant, maar zo’n effect bestaat niet.’
Voor het overige vingen Leo en Justus veel slangen (met hulp van anderen) en plaatsten ze in door de timmermanswerkplaats vervaardigde terraria en zochten naar voer: kikkers, insekten en ratten. De kikkers en insekten werden door de slangen direct opgeslokt; tussen de slangen en de ratten in doodsnood werden hevige gevechten gevoerd. Een enkele keer bezweek de slang. De terraria – een stuk of twintig – werden op boomstammen geplaatst op ooghoogte en na vijf uur ‘s middags mochten alle krijgsgevangenen getuige zijn van het voederen van de slangen. Vooral de gevechten met de ratten trokken grote belangstelling.
Leo had een eigen slang waar hij persoonlijk voor zorgde. Ze kenden elkaar al op een afstand. Soms strengelde de slang zich om Leo heen en elke dag mocht hij met Leo uit wandelen. Leo hield hem dan vlak achter de kop vast. Ook die slang had een naam. Ik geloof dat Leo hem ook Joepie had genoemd, evenals zijn vroegere badjing. Toen in januari het Tjilatjap-kamp werd opgeheven en wij allen naar Tjimahi moesten (nabij Bandung), moest Leo in een afzonderlijke wagon de slangen begeleiden die in kisten waren verpakt. Er was voldoende levende have aan voedsel voor een reis van enkele dagen. Toen wij al enige tijd in Tjimahi waren, kwam Leo pas binnen. Hij was uit zijn slangenwagon verlost (men was hem, geloof ik, half vergeten) en met een vrachtauto naar het kamp gereden.
Wat de Japanners in Tjimahi met de slangen gedaan hebben, zijn we
nooit te weten gekomen. Maar ze hadden verzorging nodig en die viel weg toen Leo verdween.
Tjimahi was een hoog-kapitalistisch kamp, waar genoeg bijvoeding te krijgen was, als je maar geld had (ons al afgenomen). Eerst na enige maanden werd een beetje meer orde op de vrijheid gesteld en kwam er een kampfonds. De inkomsten (die het hele kamp ten goede kwamen) waren onder meer afkomstig van het toneel en van een zogenaamde tekenacademie, de Studio, die allerlei orders aannam voor de meer welgestelden, d.w.z. de officieren en doktoren, waarvan er te zamen een stuk of zeshonderd waren.
Zo stelden J.H.W. Veenstra en ik voor Studio een poëziebloemlezing samen die we Onschendbaar domein noemden (april 1943). Elk exemplaar was met de hand getypt en geïllustreerd met houtsneden van Henk de Vos, Ries Mulder, Wim Schippers, en ook Leo. Hij maakte er zeven.
Leo maakte zowel in Tjilatjap als in Tjimahi een zelfportret. In het kamp hadden we, samen lopende, een fiets- of autoreflector gevonden. Leo bekeek er zichzelf in en vermaakte zich om zijn eigen gezicht. Hij nam de reflector mee en zo kwam zijn eerste zelfportret tot stand. Het tweede stelt hem zelf voor met het vel van zijn gezicht opgetrokken door zijn hand. Op zijn schouder zit een vreemdsoortig beest, een soort hagedis, maar met Leo’s gezicht. Hij noemde de tekening ‘Zelfportret met jonge boomgnapfer’. Beide portretten zijn verloren gegaan.
Zijn zelfspot gebruikte hij als bescherming. In het kamp voelde hij zich veilig; hij bezat iets onaantastbaars. Hij was de enige kampgenoot voor wie het kampleven – althans in de tijd dat wij hem gekend hebben – zeer draaglijk was. Hij zei eens: ‘Tineke is er niet, ik eet weinig en ik heb jelui om me heen om mee te praten.’ Maar werkelijk toegang tot zijn innerlijk kreeg niemand. Hij leefde in zijn eigen wereld en voelde zich alleen daarin autonoom. Eigenlijk had hij ons geen van allen werkelijk nodig en al ons gepraat over politiek en kunst, al onze hervormingsdriften moeten hem onwezenlijk hebben geleken. Hij zag het nut en het doel er niet van in. Voor Bernard van Tijn formuleerde hij eens de weten-
schap als een poging de werkelijkheid te benaderen door deze te beschrijven.
Kennistheorie was hem vreemd. Zijn wereld was de nutteloze wereld van het absurde, dat buiten het gehannes van plichten en idealen gelegen was, buiten alle orden, plagerijen, kortom buiten de kampsituatie en de situatie daarbuiten.
We kunnen niet zeggen dat Leo de werkelijkheid aanvaardde, maar de werkelijkheid was er voor hem nu eenmaal en elk verzet was zinloos. Leo bezat, gelukkig voor hem zelf, de mogelijkheid zich eruit terug te trekken in zijn eigen wereld. Zijn zonderlinge invallen, zijn dwaze en onverwachte woordspelingen waren de tekens die hij vanuit zijn wereld naar ons uitzond, maar de meest complete uitdrukking daarvan was toch zijn poëzie. Alleen via zijn poëzie kon hij ons deelgenoot maken.
Toen wij – zijn vrienden – hem eens op een avond min of meer verweten dat hij zich nooit geheel gaf en nooit zijn standpunt formuleerde, en dat we hem eigenlijk nooit konden leren kennen, antwoordde hij… met een gedicht – dat aan mij werd opgedragen (262 gedichten, blz. 47):
Leo was toen in Nederland volstrekt onbekend en het deed hem in ieder geval goed dat een aantal vrienden wist wat hij betekende. Erik de Vries
schreef zoveel mogelijk gedichten van Leo over en dateerde ze dan. Uit zijn aantekeningen weten we nu dat de drie fantaisistische gedichten Volencis, Sint Fleurycke en Jeldican op respectievelijk 24, 29 en 30 maart 1943 werden geschreven en Afstand en Kon ik de doornen breken … in mei van het zelfde jaar.
In maart moesten we in een primitieve touwslagerij werken met allerlei klossen en klosjes. Leo ging er zo onhandig mee om dat de Japanse instructeur hem als straf een paar uur in de w.c. opsloot. Toen wij naar het kamp marcheerden, zei Leo tegen mij dat hij een gedicht had gemaakt. ‘Waar is het dan?’ vroeg Erik de Vries. ‘Ik moet het nog opschrijven,’ zei Leo. In de barak zette hij zich ertoe en in één ruk zonder doorhalingen schreef hij ‘Volencis’ op. Omstreeks dezelfde tijd ‘maakte’ Leo ook ‘Sint Fleurycke’.
Toen Erik de laatste coupletten overschreef: ‘Tot op een hete feestdag/het licht verduisterde,/men vaag de windhond heen zag/zinken en fluisterde/dat Hajo hem verslonden,/of Lon, het wereldgat,/of Naag de kip der zonde…’, vroeg hij: ‘Leo, wat staat er nou, kop of kip der zonde?’ Leo keek hem heel verbaasd aan en zei: ‘maar kop der zonde bestáát toch niet!’
Ook leerde hij zichzelf in het Tjimahi-kamp op speelse wijze, niet het moderne, maar het oude Japanse schrift, het zogenaamde kanji. Hij had in de Studio een roze, kartondik vel weten te bemachtigen dat hij in minuscule vierkantjes had geknipt. Op elk vierkantje had hij een kanjiteken geschreven. Hij deed alle kaartjes in een van zijn jaszakken en putte daar van tijd tot tijd uit. Meestal tijdens het wandelen, maar soms ook midden in een gesprek. Hij schreef zelf een gedicht op het kanji (262 gedichten, blz. 44). Zijn kennis van het kanji had alweer geen enkel doel; het ontbrak hem aan lectuur en het bracht hem geen centimeter nader tot de Japanse spreektaal. Het kennen van de tekens vormde een onnut doel op zichzelf.
Leo heeft in het kamp eigenlijk veel gedaan. Behalve dat hij veel tekende, ontwierp hij een nieuw kaartspel, een nieuw ganzenbord, een prentenboek met gekke dieren, een ander kinderboek over emigrerende kinderen,
waarvan Justus zich nog deze regels herinnert: ‘in ‘t vooronder zwoegden boeren,/ maakten grasland van de vloeren,’ en een roman getiteld Jansen, over een man die zich voortdurend splitste. Dit alles is verloren gegaan. Leo verliet ons in Tjimahi en werd via Singapore naar Japan getransporteerd (samen met Tjalie Robinson) – wij gingen kort daarop naar Jakarta. Ik zag Leo niet eerder terug dan vele jaren later, in Nederland met Tineke.
Nog een uitlating van Leo die ik nooit vergeten zal. We hadden het over bescheiden-zijn. Toen zei Leo: ‘ als je iets wil bereiken, moet je altijd jezelf overschatten’. En dat zei uitgerekend Leo, die altijd met zichzelf spotte en zich altijd verontschuldigde!