Robert Anker
Bittere chocola
De trillende, schuddende en op de bolle klinkerweggetjes soms vervaarlijk overhellende bus voerde mij steeds verder op onbekend gebied. Hoewel John, naar wie ik op weg was, op dezelfde school zat als ik, woonde hij precies aan de andere kant van Beek, nog meer kilometers naar het oosten dan ik naar het westen, een bosachtige, licht glooiende omgeving die met gevoel voor overdrijving de Beekse Ardennen werd genoemd en waar ik misschien maar een keer in mijn leven was geweest. ‘Daar kwam je niet.’ Volgens omi Trui liepen daar vroeger, in haar tijd (al begint het erop te lijken dat omi van alle tijden is), wolven en beren rond die in strenge winters de dorpen visiteerden om kippen te roven en soms… een kind.
De dalende zon verkruimelde het dikke rode licht over bosjes en weitjes, vloeide het zijde-glanzend uit in een koeieflank, liet het wegspatten van een opendraaiend raam of een kantelende melkbus op een erf, verdonkeremaande plotseling een hele boerderij tot een zwart silhouet, trachtte ons door een dicht op elkaar geplaatst rijtje bomen stroboscopisch te hypnotiseren en slaagde er intussen in het binnenste van de bus tot een broeikas te maken waarin de geuren van leer, dieselolie en vochtig textiel werden losgeweld. Dit allemaal als de weg een tijdje naar het noorden leidde. Zodra hij de oostelijke richting weer had teruggevonden, alweer verder van huis (maar ook van de wond Hannah), koelde het snel af en werd het zowel buiten als binnen de bus melancholiek helder, met lange schaduwen die vooruitsnelden naar de bushalte die John mij nauwkeurig had beschreven en waar hij om kwart over vijf op mij zou staan wachten.
Hoewel ik de chauffeur had gevraagd mij te waarschuwen bleek nu dat ik daarmee alleen maar een nieuwe bron van zorgen had aangeboord. Zou hij het niet vergeten? Ik keek op mijn horloge – drie voor vijf – en besloot een kleine studie te wijden aan de achterhoofden en nekken voor mij. Ik fixeerde mijn blik op de beroosde schouders van een man, volgde de diepe groeven in de bruinverbrande nek, stak het niemandsland van weggeschoren haar over en belandde op een tapijtje kapsel dat in vettige golfjes boven
op de schedel lag. De oren staken komisch uit maar ik voelde alleen maar woede in mij opstijgen en het veelvuldig herhaalde woord ‘varken’.
Snel maar even naar die vrouw daar schuin voor me, bij wie het permanent zo strak was ingezet dat de krullen, die eruitzagen als golven op een kindertekening, bij elkaar op een kluitje wilden klauteren, overal kale plekken achterlatend. Wit kraagje, bloemetjesjurk. Tas op schoot die nu openging opdat de eau de cologne, die mij dezelfde hoofdpijn zou bezorgen als de vrouw ermee wilde voorkomen, op een wit zakdoekje kon worden gedept. Ik kneep mijn neus dicht en ademde door mijn mond. Vaag besefte ik dat ik deze woede nodig had om dit allemaal achter me te laten, maar dat ik het nog eens in vertederd herinneren terug zou willen zien, daarvan had ik geen idee.
De chauffeur riep iets om wat ik niet verstond maar mijn vragende blik beantwoordde hij bevestigend in het spiegeltje. Met bonkend hart stond ik op, waarna ik moest bukken om te zien of ik Johns beschrijving herkende. Die herkende ik maar van John zelf geen spoor. Ik verliet als enige het groene, sidderende, en nu plotseling ook bijzonder sympathieke monster, dat zijn cloaca sloot met een zucht en afscheid nam met een diep gegrom en een inktzwarte wolk dieselgassen. Tien voor half zes. Geen John.
Nergens John.
Op een veldje stootte het strijklicht van de zon tegen een paar koeien uiteen tot halo’s van goud. Ik hoorde de bomen boven me ruisen. Ik zag de smalle weg waarover ik gekomen was. Bos aan de andere kant en iets verderop een weg die daarin verdween. Ik zette mijn weekendtas neer, waarin ‘mijn goede moeder’ (echo van John) tegen mijn uitdrukkelijk verzoek in een paar broodjes had gestopt (en Omi een reep bittere chocolade; ze kon – of wilde, ze vond het zelf zo lekker – maar niet onthouden dat ik niet van bitter hield). Ik leunde even met mijn ene hand – andere in de zij – tegen de scheve haltepaal. Vijf voor half zes.
Nergens een John. Niemand trouwens, ook geen huizen.
Misschien een goed moment om onze besluiteloze held even alleen te laten en uit de doeken te doen wie die John eigenlijk is, op wie zo smartelijk wordt gewacht.
We zaten beiden op het Beeks Lyceum, hij oorspronkelijk op het gymnasium omdat zijn milieu dat voorschreef, ik op de hbs omdat het mijne het gymnasium beschouwde als ‘niet voor ons weggelegd’ en de hbs al vond grenzen aan hoogmoed. Mijn broer Berend had de ambachtsschool gedaan
en werkte al jaren in de ijzerwinkel van mijn vader, Trudy was na de mulo op een kantoor beland. Het ouderlijk milieu is, zoals bekend, wel bepalend voor de schoolopleiding maar niet beslissend. John begreep geen snars van algebra en meetkunde (net als ik) en bleef daar overtuigend op zitten (net als ik). Een aardige wiskundeleraar opende een jaar later de poort naar de tweede klas die ik met een herexamen Duits afrondde maar die John, van wiens bestaan ik nog geen weet had, voor grote problemen stelde (nog steeds wiskunde en nu ook Grieks). Zijn ouders zagen de bui hangen van een slopend langdurige schoolcarrière (niet ongewoon in die tijd; in de zesde klas zat toen een jongen van tweeëntwintig die een pak met vest droeg, sigaren rookte en af en toe met een auto op school kwam) en namen een besluit.
Zo kwamen John en ik bij elkaar in de derde klas hbs terecht, waar wij een raadselachtige vriendschap ontwikkelden die de voornaamste oorzaak was van onze nieuwe doublure (‘Caramba,’ riep John in de aula, toen zijn naam viel, ‘het spel is uit!’). De school, niet wijzer geworden, plaatste ons het jaar daarop wederom bij elkaar, in 3B, een jongensklas die voor tachtig procent uit zittenblijvers bestond. Maar dat was allemaal later.
Onze ontluikende vriendschap was vanbinnen intens – maar ook troebel en ontregelend, alsof een vreemde hand telkens in mij rondwoelde en dingen verplaatste – en vanbuiten zowel schutterig als brutaal. We waren onafscheidelijk maar zonder dat iemand dat merkte, alleen al doordat John, de corpsbal in spe, heel goed iemand voor schut kon zetten en mij daarbij niet spaarde. Hij noemde me vaak bij mijn achternaam (‘Zeg Masereeuw, hoe vaak trek jij je nou af per dag, eigenlijk?’), een modus die ik als tegennatuurlijk ervoer maar schoorvoetend navolgde.
Plompverloren kondigde hij op een dag aan, tijdens een tussenuur, toen wij, huiverend in de eerste kou van oktober, een verboden sigaret rookten in het tochtige fietsenhok, luisterend naar de wijde wereld om ons heen – stemmen, auto’s, een enkele fietsbel – dat zijn ouders het op prijs zouden stellen als ik in de naderende herfstvakantie kwam logeren. De uitnodiging, die ik onverschillig accepteerde, bracht me in een niet aflatende staat van opwinding en verwarring, die in toenemende mate werd gevoed door de formulering waarin zij was gesteld – dat zijn ouders het op prijs zouden stellen. Mijn opwinding werd steeds vaker van slierten angst doortrokken toen de afgesproken woensdag naderde waarop ik het erf mijns vaders (en moeders en omi’s) zou moeten verlaten om op te stijgen – ook letterlijk: vijftien licht stijgende kilometers naar Beek, en dan nog iets verder om-
hoog met een andere bus – naar de woning van John Walter De la Rive Patijn, Nederlands patriciaat, zoon van een steenrijke reder, mijn vriend, die zich achteloos bewoog tussen borders en gazons, kroonluchters en tafelmanieren, alwaar ook de levensgevaarlijke oudere broer Frederik die eveneens bij ons op school zat maar mij gelukkig spaarde, en een zuster die ik niet kende (en een hond die mij zou bijten). Vandaar die broodjes en die chocola. Omi had ik wel iets verteld over mijn woelingen. Zoals gebruikelijk had haar antwoord bestaan uit een geruststellend soort neuriën waarin de hele eeuw die zij al leefde zachtjes ruiste (langer nog: ze zei altijd dat ze van 1846 was, een bewering die mijn ouders schouderophalend afdeden maar niet ontkenden).
Ik ging, ik kwam aan, en daar stond ik dan, bij de haltepaal waarop het busnummer op een of andere manier bevestigde dat ik bestond. Maar was het wel de goede halte? Er wilde gehuild worden in mij, maar daar trapte ik niet in want ik had, naar ik vermoedde, nog een lange weg te gaan.
Ja, het was de goede halte.
Ik nam mijn tas op en stak over naar de zijweg die in de verte al gauw een glimp deed zien van een huis. Ik wist dat ik het adres niet wist. Ik stouwde mij vol met geruststellende verklaringen voor Johns afwezigheid. Ik zou straks aan iemand vragen waar de Patijns, zoals John het zei, woonden, dat wist natuurlijk iedereen. Ik wist dat ik te verlegen zou zijn om dat te vragen. Ik bracht de zware tas over in mijn andere hand en dacht, voor het eerst van mijn leven leek het wel, aan mijn zus Trudy. Ik besloot terug te gaan en gewoon te wachten tot er een bus kwam de andere kant op, toen de man in zijn voortuin die ik heus wel had gezien, mij vriendelijk toeknikte. Ik knikte ook, met mijn knieën, en haspelde of hij wist waar de familie De la Pive, de la Rive woonde, Patijn. Hij leunde op zijn hark en bleef knikken. ‘Patijn’ herhaalde ik een paar keer nadrukkelijk. Toen nam de doofstomme tuinman de pijp uit zijn mond en wees naar achteren, waar aan het einde van het gazon het reusachtige huis verrees: in klimop verzonken ramen, uitspringende serres, een sprookjesmuts van riet die om een paar dakkapellen heen golvend de indruk wekte van gemelijk gefronste wenkbrauwen, overhuifd door zware bomen in de rui, door kale borders omzoomd. Hij knikte uitnodigend en maakte keelgeluiden.
Aarzelend liep ik het met rode en gele bladeren bedekte grindpad op dat aan de rechterkant van het huis naar een dubbele garage voerde die aan de linkerkant, van mij uit gezien, een achtertuin deed vermoeden.
‘Verrek, daar heb je Masereeuw,’ zei John, bij wie zich in mijn herinnering een lichte blos begon af te tekenen in de hals.
‘Verrek,’ zei John, ‘ik dacht dat die met de bus van kwart over zes zou komen.’
‘Je lult Patijn,’ zei een lange jongen die John later als ‘een vriendje van Frederik’ zou omschrijven, Albert van Walbeek. ‘Om kwart over zes is er geen bus.’
‘Kwart over zeven bedoel ik.’
‘Kwart over acht bedoel je. Maar je bedoelt niks want je liegt. Om de drie uur een bus, dat weet je best. Waarom zou hier vaker een bus komen? Waarom zou hier überhaupt een bus komen. Er wonen hier toch geen arme mensjes, wel?’
Van Walbeek wierp een lange nietszeggende blik op mij. John liep snel op mij af.
‘Sorry Paul, ik ben volkomen in de war, het spijt me heel erg. Ik ben een beetje ziek.’
‘Ziek?’ hoonde Van Walbeek. ‘Je hebt gewoon te veel gezopen man.’
Eigenlijk was het vooral Johns snelle grijns die nu even over zijn gezicht trok en een seconde aanstalten maakte weg te vliegen naar Van Walbeek, die mij hinderde.
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik ben eh maar komen lopen.’
‘Het spijt me ontzettend. Ik was compleet vergeten op de tijd te letten, ongelofelijk stom. Kom, geef me je tas.’
De anatomie van het huis zou ik tijdens mijn plotseling afgebroken verblijf niet doorgronden. In de ruige klimop was een deur uitgespaard waarvoor ik moest bukken om naar binnen te mogen. Een gang met ongelijke, gebarsten tegels op de vloer. Een hoek om, nog een keer. Dan een soort bijkeuken met machines, kasten, een fiets. Langs de echte keuken, die zijn enorme proporties verhulde achter een serie kleine raampjes waardoor ik een glimp opving van een vrouw met een koksmuts. Weer een hoek, een trappetje af en even later weer op. Schemerdonker dat na de laatste deur verdampte in het licht van de hal dat door hoge glas-in-loodramen naar binnen stroomde.
Op school had ik juist geleerd wat a flight of stairs was. Ik moest er onmiddellijk aan denken: een vlucht van traptreden, tientallen brede, glanzende, donker gebeitste traptreden die in geweldige zwenkingen omhoogvoerden, aanmeerden bij een balustrade, verder wentelden naar de vol-
gende en vandaar waarschijnlijk nog een keer omhoogstroomden om uit te monden in de donkere zolders die ik nog zou zien maar vanuit een andere windstreek zou betreden. Ik stond midden in de enorme hal en had ineens het gevoel of ik een korte broek aanhad.
‘Kom,’ zei John die me vanaf een overloop wenkte. ‘Ik breng je naar je kamer. We zullen maar geen borrel drinken want de ouwe Pat is al thuis en die gierigaard houdt alles voor zichzelf.’ Weer die samenspannende grijns die ik niet van hem kende en die nu voor mij bedoeld was. Een borrel? Ik dronk nog niet eens koffie.
Vlak voor we bij de tweede verdieping kwamen wierp ik over de trapleuning een blik in de diepte waar het glimmende visgraatparket het hakkengetik opzond van een meisje met een wit kapje op het haar. De dienstbode? Eikehouten lambrizeringen, spiegels, een tafel met een marmeren blad, een kamerpalm.
‘Eigenlijk is dit de meidenhemel,’ zei John toen we een gang inliepen met aan de ene kant deuren en aan de andere kant in vierkante vakken verdeelde ramen die lieten zien dat het huis zich achterwaarts in twee korte vleugels uitstrekte in de turn. ‘Maar hier komt ma niet spoken.’
Hij wierp een deur open. Zijn kamer, kleiner dan ik had gedacht. Ik zag een glimp van een leren leunstoel en een schuinstaande schemerlamp. Hij tikte met zijn knokkels op de volgende deur. ‘Hier woont Lotte. En daar aan het eind Frederik. Is ie tenminste vlak bij de badkamer als hij weer eens moet kotsen omdat hij te veel gezopen heeft. En hier zit jij.’
Een kleine kamer met een smal, zichtbaar onopgemaakt bed – ik zag niet eens een kussen – een wandmeubel met een paar beduimelde boeken (Mickey Spillane, Havank), een rechte stoel en een klein venster. De badkamer was groot en kil. Overal leidingen, grove kranen, een badkuip op leeuwepoten.
‘Misschien wil je je even opfrissen? Als je een bel hoort moet je beneden komen, voor het diner.’ Thuis aten wij warm tussen de middag.
John had een colbertjasje aan, een ruitjesoverhemd en daarop een smalle stropdas. Ik schaamde me prompt voor mijn trui. Ik was toch al verhit omdat ik tot diep in de bijkeukens was doorgedrongen op zoek naar de huiskamer (de salon), die de vriendelijke kokkin me tenslotte had gewezen. John voerde me naar een tafeltje met een tot op de grond afhangend kleed, waarnaast een kalende man met een opmerkelijk rood gezicht achter een krant zat. ‘Pa, dit is Paul Masereeuw. Paul, m’n vader.’ De man liet zijn
krant zakken, kwam half overeind, mompelde iets en gaf me een hand. Op het tafeltje stond een borrelglas.
John nam me bij de elleboog en we marcheerden door de salon – kleden, mahoniehouten tafels, antieke stoelen, boeken achter glas, schilderijen, kasten waarop beschilderde vazen en borden stonden -, sloegen een hoek om waar de kamer zich gewoon voort bleek te zetten – een grote schouw met open haard en een vleugel schoven in mijn gezichtsveld en verdwenen weer – om aan het einde bij een met rood behang beplakte muur halt te houden, die vol met kleine schilderijen en tekeningen hing, druk ingelijst allemaal, en waarvoor een rode, strak bespannen sofa stond, waarop een magere, in een lichte jurk geklede vrouw zat met een intens bleek gelaat, aan de slapen bijna doorschijnend, een teer blauw dat waasde onder hysterisch glanzende bruine ogen, met volkomen grijs haar, heel kort geknipt, zoals ik nog nooit had gezien bij een vrouw die zo oud was als mijn moeder.
‘Ma, dit is Paul Masereeuw. Paul, m’n moeder.’ Ze gaf me een kwijnende hand en liet de schaduw van een glimlach over haar gezicht spelen.
‘Paul komt hier een paar dagen logeren,’ zei John. Hij zit bij mij in de klas. Ik heb wel eens over hem verteld.’
‘Ach, wat aardig,’ zei zijn moeder. ‘Is er voor hem gedekt?’
Ja, er was voor mij gedekt. John wees mijn plaats aan de grote ovale tafel met het witte kleed. Frederik kwam door een andere deur binnen en trok zijn wenkbrauwen op toen hij mij zag. ‘Masereeuw, niet?’
Het dienstmeisje kwam binnen met de schalen. Ze schonk wijn in. John en ik kregen water. Ik spiekte bij Frederik welk mes en welke vork hij koos uit de paar die er lagen. Ik zag tot mijn verbazing (en tot mijn schrik) hoe hij het voedsel op de bolle kant van zijn vork schoof. Ik zag dat iedereen zo at.
Johns vader vroeg mij naar het beroep van mijn vader. John loog dat mijn vader een fabriek van ijzerwaren had, maar hij loog in commissie want dat had ik hem verteld.
De moeder vroeg waarom Lotte er niet was. John zei dat die vanavond bleef eten bij een vriendin. ‘Vies vozen met d’r vriend,’ mompelde Frederik.
‘Wat zei je daar precies, Freerk?’ De vader.
‘Niets, niets.’ Freerk.
De moeder zuchtte, niet voor het eerst, en streek met de vingers van haar rechterhand over haar voorhoofd. Ik keek op mijn bord. ‘Niertjes,’ zei Frederik die een hap nam. ‘Lekker pissig.’
‘Frederik, ik wil dit niet,’ zuchtte de moeder. Ik nam een hap, wist die binnen te houden, nam snel een slok water en beperkte me verder tot het handjevol rijst en wat gekookte witlof die bitter smaakte. De doperwten liet ik liggen. Ik stierf van de honger.
De vader smakte, veegde zijn mond af, nam een grote slok wijn, boerde binnensmonds en vroeg wat voor ijzerwaren mijn vader precies produceerde. Ik improviseerde een antwoord door een paar grote artikelen op te noemen die bij ons in de winkel stonden. Of hij ook exporteerde, mijn vader. ‘Ik geloof het wel,’ zei ik, ‘ik weet het eigenlijk niet zo goed.’
‘Volgens mij wordt het tijd voor ma’s migraine-aanval,’ mompelde Frederik en wierp een blik op zijn horloge.
De moeder stond op en verliet met haar servet tegen het voorhoofd gedrukt de kamer. Haar bord was onaangeroerd.
‘Die haalt de volgende eeuw niet als ze zo doorgaat,’ zei Frederik.
‘Een beetje respect graag voor je moeder,’ bromde John. Ik begreep niet meteen dat hij de stem van zijn vader nadeed. Zijn vader, die net in een hap verwikkeld was, keek hem argwanend aan. Een spriet witlof stak uit zijn mond.
‘Ze heeft natuurlijk weer hoofdpijn door het getik van die meid die het verdomt om andere schoenen aan te trekken,’ zei Frederik. Inderdaad kwam ze luid tikkend binnen met wat wel het dessert zou zijn maar John noemde het gewoon het toetje.
‘Tinie,’ zei Frederik (verdrietige intonatie), ‘nu heb je mevrouw alweer hoofdpijn bezorgd met die schoenen van je. Hoe vaak hebben we je al niet gevraagd wat anders aan te trekken?’ Tinie trok haar rechterwenkbrauw op en keek haar opponent een tel aan, voor ze wegtikte, luider dan ooit. John proestte. De vader leunde achterover, schonk zich nog eens bij en stak een sigaar op.
‘Wanneer stuur je haar weg, pa?’ vroeg Frederik die ver over tafel leunde en zijn glas bijhield.
‘Freekje bedoelt dat hij bij haar geen kans krijgt. Freekje wil een ander.’ John.
Johns kamer was een echte herenkamer, althans wat ik me daarbij voorstelde, en nu weer groter dan ik had gedacht. De leren clubfauteuil, zoals John hem noemde, en de schemerlamp had ik al gezien. Een lage ronde tafel was beladen met boeken, kranten, vuile kopjes en glazen, een volle asbak, een speelgoedauto, omgekrulde foto’s en nog veel meer dat ik zo gauw niet
kon determineren. Er was een redelijk gevulde boekenkast, tegen de andere muur een bed, waar ik op moest gaan zitten (John zakte diep weg in de fauteuil) en voor het raam, waar klimop langs sliertte, een echt bureau met een groenleren blad en lades. Ik herkende een paar schoolboeken.
‘Let op,’ zei hij. Hij haalde een sleuteltje uit zijn zak, stak die in een globe op poten, en klapte vervolgens het noordelijk halfrond open. Moeder aarde bleek een kruik Bols te bevatten. ‘Je drinkt toch wel een borrel?’ Ik loog van ja. De eerste slok brandde in mijn keel, ik hoestte binnensmonds maar ik geloof niet dat hij iets merkte, druk als hij was de brand in een pijp te houden. Mij had hij een zware Franse sigaret gepresenteerd. Rook kolkte om de schemerlamp.
‘De zaak is,’ betoogde hij, ‘dat de hond onvrij is. Hij is wat hij van zichzelf is en verder is hij wat je erin stopt. Dat kreng hier is bijzonder slecht opgevoed, vrees ik. Hoe is het nu met je been?’
We hadden in de opstijgende schemering een beetje tegen een bal staan trappen achter in de tuin, die bestond uit een matig onderhouden gazon met een borderrand, en daarna de gedaante aannam van een park, waarin een klinkerpaadje wegslingerde tussen verschillende soorten bomen. Frederik ontving in het schelle licht van wat de tuinkamer werd genoemd enkele vrienden van hockey, stuk voor stuk lange, blonde jongens in colberts met leren ellebogen, van wie de schaduwen soms ver over het grijze gras in onze richting schoten. Ik hoorde geknars van banden op het grind van de oprijlaan en zag voor de garagedeuren een roodbruine Ford Cortina tot stilstand komen. Het portier aan de andere kant van de auto zwaaide open en gaf de halve gestalte vrij van een lang, blond meisje dat even haar krullen schudde en ondanks de komende commotie kans zag, zo bleek later, zich in mijn geest te nestelen.
Wat er gebeurde was dit: een kleine maar stevig gebouwde hond ontsnapte uit de auto, stoof woedend blaffend op ons af, op mij af, en zette onmiddellijk zijn tanden in mijn rechterbeen. ‘Tarzan, Tarzan af! Koest!’ Maar Tarzan liet pas los toen John hem een keiharde trap in zijn nek gaf. Ik was veel meer geschrokken dan dat het pijn deed. Het beest stond uitzinnig tegen me te blaffen en leek aanstalten te maken me wederom aan te vliegen, toen John hem opnieuw een trap verkocht en het monster jankend afdroop om het twintig meter verderop weer op een blaffen te zetten. Terwijl John knielde en mijn broekspijp omhoogschoof zag ik de Cortina achteruit rijden en verdwijnen. Het meisje verscheen even later in de tuinkamer, links en rechts groetend.
Hoewel Tarzans tanden niet door mijn vel heen waren gedrongen, had John erop gestaan de ondiepe putten met jodium en pleisters te behandelen, zodat mijn been alsnog een bloederige aanblik bood. ‘Afschuwelijk,’ riep de moeder, wier fladderende schim in een van de vele gangen op ons was gestuit. ‘Geef dat kreng toch een spuitje,’ zei mijn vriend terwijl hij mijn broekspijp weer liet zakken. ‘O nee,’ zei de moeder, ‘dat wil Lotte absoluut niet, het was haar verjaardagscadeau.’
‘Het vreemde is,’ zei John, de rook wegwuivend, ‘dat het mormel wel stuitend veel blaft maar nog nooit iemand is aangevlogen. Dus het moet iets in jou geweest zijn dat zijn woede heeft opgewekt – het is trouwens een zij, een teef, haha. Misschien iets in je houding, of je lichaamsgeur. Of iets in je karakter want dat schijnen die beesten op een of andere manier te ruiken, zal ik maar zeggen, op grote afstand.’ En hij zette een lange boom op vol psychologische valkuilen waar hij ongetwijfeld in viel en filosofietjes over de verschillen tussen mens en dier waarvan de onzin mij niet bereikte, want zijn onzin was de mijne, was die van onze leeftijd, maar bovenal: hier sprak mijn vriend naar wie ik zo graag luisterde, wiens woorden mij verwarden en verwarmden en dat ze in het onderhavige geval niet allemaal even vleiend voor mij waren, dat sloeg ik gewoon over, want ik voelde dat het hier een hogere orde van redeneren betrof, een hoogvlakte van kennis waar ik nog maar net opgeklauterd was en waarop mijn bewonderde vriend mij voorging, pijp rokend, borrels inschenkend, verschieten openend die zonder hem voor mij gesloten zouden blijven, o oneindig veel verder dan ik was hij en ik voelde me klein en opgetild en ik stroomde vol dankbaarheid dat hij mij ooit had zien staan, in het fietsenhok van de school, waar in de pauzes de wind doorheen woei als goddelijke inspiratie, en dat hij mij waardig keurde om naar hem te luisteren, mij, een jongetje uit een ijzerwinkel, met een Italiaanse mama en grootouders die vissers waren geweest, maar tegelijkertijd had ik het robuuste vertrouwen dat ik eens zijn gelijke zou zijn en zo ongelijk voelde ik me trouwens ook weer niet, daar had ik het karakter niet naar, het was meer zo dat in de roes van ons samenzijn waarin hij mij ongeweten dompelde (of zal hij zijn enorme invloed op mij bespeurd hebben?) zijn woorden van alle kanten de oververhitte kamers van mijn geest binnenkwamen en botsten en zich mengden als gasten op een bal, wat ongemerkt het gevoel bewerkstelligde dat ik ze had uitgenodigd.
‘Heb je echt geen jasje bij je, Masereeuw?’ John was opgestaan en rommelde in een klerenkast. Ik zei dat ik inderdaad geen jasje bij me had en
slikte net op tijd een golfje eerlijkheid in dat mij wilde laten zeggen dat ik helemaal geen jasje bezat (John zei ‘überhaupt’).
Hij wierp me een geruit colbert toe. ‘Hier, die past wel over je trui. Voor morgenavond.’ Vervolgens rommelde hij aan een radio die ook in de kast stond en vond Radio Luxemburg. Onmiskenbaar The Beatles. I saw her standing there, een nummer dat ik nog niet kende. Wie ik onmiddellijk zag staan was Lotte toen ze uit de auto stapte. Haar beeld had zich over dat van Hannah gelegd alsof dat altijd zo zou blijven.
‘Jezus, wat een beregoed nummer,’ zei ik.
‘Before to love I fell in love with her, dat vond ik wel aardig,’ zei John. Ik had er niets van verstaan. Veel later ontdekte ik dat hij de elpee waar het nummer op stond toen al in zijn bezit had. Bovendien zong Paul McCartney ‘Before too long’, helaas.
‘Even dit horen,’ zei hij en zette de radio uit. Hij trok onder uit de kast een plaat tevoorschijn en legde die op een koffergrammofoon waar hij luid begon te kraken.
De jenever was naar mijn hoofd gestegen en had daar de zolderramen van mijn geest opengezet alsmede de kelderdeuren van mijn ziel en door al die openingen stroomde nu de alt-aria uit Bachs mis in f-klein, bwv 233, naar binnen, een totale inundatie. Wat wist ik van Bach? Niets wist ik van Bach.
‘Let op die hobo,’ zei John. Ah, lalde mijn geest, is dat een hobo die daar voor de stem uithuppelt als een dwingend kind voor zijn moeder. ‘Miserere’ zong de stem met de rollende keel-r die mijn moeder mij hardhandig, als zijnde niet normaal, zeker niet voor Italiaanse oren, had afgeleerd in minutenlange sessies iedere dag voor de spiegel, waarbij wij om het hardst bromfietsgeluiden produceerden, mijn moeder dentaal, ik gutturaal, in de hoop dat mijn ongewenste r over de huig zou springen naar de tongpunt, wat tenslotte ook gebeurde, zij het weinig spectaculair: ik werd op een ochtend wakker en zei gewoon rrr, lingua-dentaal, wat natuurlijk wel een stormachtige triomftocht teweegbracht langs alle oren in het huis. Rrr – rrr brulde ik de hele dag door tot ik er schor van werd. Miserrrerrre. Ik had natuurlijk onmiddellijk opgemerkt dat John brouwde, evenals zijn broer, en beschouwde dat als een teken van betere komaf. Had ik me daar verdomme een natuurlijk verkregen adelsbrief door de neus laten boren door die stomme moeder van mij. Terugkeer naar de oude staat durfde ik niet aan, vond ik waarschijnlijk nét te veel aanstellerij, daar heb ik altijd een goed oog voor gehad.
Ik zwaaide over de gang naar mijn kamer. John had plotseling te kennen
gegeven dat hij wilde gaan slapen. ‘Acht uur ontbijt’. Had ie dat gezegd? Ja, dat had ie gezegd, het tuimelde aan de afgrond van de vergetelheid net weer mijn geheugen binnen.
Ik zwaaide over de gang naar mijn kamer en stootte het elektriciteitsknopje van mijn elleboog tegen de deurstijl. Het echte knopje vond ik pas na lang tasten. Een plafonnière floepte aan. Lang staarde ik de kamer in, eigenlijk zonder iets te zien, al drong het gaandeweg tot me door dat het bed inmiddels was opgemaakt, een hoek van de deken uitnodigend teruggeslagen. Toen ik een stap naar binnen zette ging ik bijna onderuit, gered door de deurknop. Ik zag dat ik een jasje in mijn hand had. O ja, Johns jasje. Diner. Dineetje. Avondeten. Warm eten. Tussen de middag. Jasje met vork en mes. De bolle kant van de vork. Had ik maar niet geprobeerd, nee. Al moeite genoeg.
Het uit- en aantrekken van respectievelijk broek en pyjama leverde talloze valpartijen op waar ik erg om moest lachen. Gelukkig was het bed zacht en geduldig. Ik voelde me trouwens toch al opgetogen door alles, tenminste nu. Het enorme huis in de schemering, slaande portieren, hockey en lederen ellebogen, de flight of stairs, Lotte (ai, Lotte!) en bovenal: de gesprekken met mijn vriend, John de la Rive Patijn. De wereld gezien vanuit een clubfauteuil. Opgetogen, opgenomen en geopend voelde ik mij door al deze dingen, precies dezelfde die me niet veel later met een mateloze verlatenheid zouden vervullen.
Ik moest pissen en wankelde op blote voeten de gang op. Wat een enorme gang, zo hoog ook. Ik zag mezelf in de zwarte ramen weerspiegeld. Hé daar, jochie uit de ijzerwinkel in je blauwe pyjama. ‘Zoek je de badkamer?’
Lotte? Ik draaide me om. Lotte in nachthemd. Het lukte me om stil te blijven staan.
‘Jij bent toch Paul?’ Glimlach. Ik knikte te heftig en moest even verstappen.
‘De badkamer is bezet maar er is er nog een. Kom maar mee.’ Ze liep voor me uit en ik zag dat ze onder haar nachthemd naakt was. Ik zag de contouren van haar billen. Mijn maag draaide zich om. Ik liep achter haar aan. Bij de trap sloegen we een hoek om. Ik liep achter haar aan en raadde naar haar naaktheid die zich telkens even toonde. De badkamer. Verdoofd door jenever en Lotte het ik mijn water lopen.
Midden in de nacht schoot ik wakker in een golf van misselijkheid. Ik wist nog net mijn hoofd buiten het bed te krijgen en kotste op de grond.
Half op mijn broek, zag ik toen ik het licht had aangedaan. Ik trilde over mijn hele lichaam. Wat moest ik doen? Op een tafeltje zag ik netjes opgevouwen een witte handdoek liggen en na enige aarzeling gebruikte ik die om de troep op te vegen. Ik huiverde. Met broek en handdoek sloop ik de gang op waar een zacht licht brandde. Niemand. Op de een of andere manier leek de verste badkamer, die Lotte me had gewezen, veiliger.
Toen ik bij de trap de hoek omsloeg kwam mijn hart tot stilstand: een vrouw in witte nachtkleding die in vele lagen afhing tot de grond, Johns moeder natuurlijk, de vingers van haar rechterhand tegen het voorhoofd, ogen die over de rand van de werkelijkheid staarden in een andere, verbijsterende dimensie, borstelkuif. Ze kwam met grote passen recht op me af. Ik drukte me tegen de muur. Zonder me te zien ruiste ze voorbij en daalde de trap af. Slaapwandelde ze? Mijn hart bonsde in mijn keel. Het bundeltje textiel herinnerde me aan mijn reinigende taak.
Zo goed en kwaad als het ging waste ik broek en handdoek uit met het koude water (de warme kraan gaf niet thuis). De handdoek kreeg zijn kleur niet helemaal terug maar bleef soeperig bruine strepen en vlekken vertonen. Op mijn kamer hing ik hem uit over de stoel. ‘Miserere’. Ik kon het nog heel goed, die keel-r. Voor ik insliep bedacht ik dat ik geen wekker had. Ik prentte me in vroeg wakker te worden.
Toen ik de volgende morgen opschrok zag ik dat het tien over negen was. Snel kleedde ik me aan. Mijn broekspijp was nog vochtig evenals de handdoek, die ik daarom maar liet hangen. De smaak in mijn mond deed me besluiten in ieder geval mijn tanden te poetsen.
Beneden in de hal opende ik behoedzaam de glazen tochtdeur van een gang die, meende ik, naar de salon leidde en dus naar de eetkamer. Ik luisterde maar nergens hoorde ik stemmen. Even later bereikte ik een splitsing die ik me niet herinnerde. Naar rechts dan maar. Glanzende houten vloer met een Perzische loper in het midden, houten lambrizering zoals overal, roodbruin behang met ingelijste prenten, etsen, vaak in kleur, van jachtpartijen met honden en paarden, kastelen, een vennetje met rustend vee, kleurige figuren uit de commedia dell’arte en zwierige auto’s uit de jaren twintig en dertig, met zwierige vrouwen en zwierige hoeden.
Ik zwierde niet, het voelde als sluipen.
Weer een hoek om waar het veel lichter was door de smalle hoge ramen die uitgaven op het grindpad aan de zijkant van het huis. De gang zelf hield al snel op en kolkte via een kleine wenteltrap de grond in.
Ik dwaalde terug zonder iemand te ontmoeten en stond op een gegeven
moment voor een spiegelglazen deur die toegang gaf tot een vestibule. Er waren twee deuren. Heel voorzichtig duwde ik er een open en aanschouwde de eetkamer in volmaakt afgeruimde staat. Acht uur ontbijt, Paul. Iedereen was natuurlijk allang weg naar de plek waar hij zijn moest. Maar waar moesten ze zijn, afgezien van de vader op zijn werk?
Op zoek naar de grote hal kwam ik toch weer bij de trap terecht die in de grond verdween en besloot die af te dalen. Beneden stond ik op een vloer van straatstenen. Er was een deur die ik opendrukte. Ik voelde een licht-schakelaar en ontstak een vergezicht van aan elkaar geschakelde kelders die door deurloze deuren verbonden waren. Het was er op een reusachtige olietank na vrijwel leeg. De gewelfde plafonds waren van baksteen, net als de muren en de vloer. Er hing een muffe, vochtige aardgeur. Het was er koud.
In de derde, middelste kelder was een zijgang die naar weer nieuwe kelders leidde, die allengs bewoonder oogden. Tegen een muur lagen honderden wijnflessen op hun rekken te dromen van de toekomst die in ze aan het rijpen was. Op houten schappen stonden tientallen weckflessen in het gelid, gevuld met rode peertjes of snijbonen of nog leeg. Ik zag een kist met spruitende aardappelen, een Keulse pot met zuurkool, nog een heleboel andere potten van allerlei formaat en kleur die vrolijk bij elkaar stonden. Verderop een grote verwarmingsketel die in alle richtingen de buizen uitzond die ik al had gezien.
Boven aan de stenen trap ging een deur open. Ik deed onwillekeurig een paar stappen terug. Ik zag een paar klompen voorzichtig naar beneden komen, gevolgd door de pijpen van een blauwe overall en tenslotte de hele tuinman. Hij tikte aan zijn pet toen hij me zag en lachte een tandeloze mond bloot die onontcijferbare klanken uitstootte. Ik begreep dat hij wat vroeg en knikte. Hij knikte terug en hinkepootte de gang in waar ik uitgekomen was. Een plafondlamp vormde een halo om zijn vettige pet. Een tijdje nadat hij de hoek om was verdwenen hoorde ik nog het ongelijke tikken van zijn klompen.
Ik besloot de onderwereld te verlaten en boorde me een weg naar het licht. Ik was aan de achterkant van het huis terechtgekomen. Buiten was geen mens te zien. Ook door de ruitjes van de keuken zag ik niemand maar ik durfde niet naar binnen te gaan, hoewel ik honger had en bovenal: dorst. In de wc verderop was geen kraan.
In weer een andere uithoek van het huis kwam ik bij een andere flight of stairs maar dan aanzienlijk kleiner. Op het portaal van de eerste verdieping
opende ik voorzichtig een deur. Een gang, deuren, stilte. Op de tweede hetzelfde. Zo kwam ik op de zolder, een soort verheven voortzetting van de kelders maar met de neusprikkelende geur van oud stof en droog hout. Dik licht dat ooit door de kleine ramen in het dak naar beneden was gezakt stond roerloos om me heen. Ik begon te lopen. Zo leeg als het beneden was, zo vol stond het hier. Appeltjes op rekken, wasgoed aan lijnen, afgedankte stoelen en banken, soms met lakens afgedekt, kasten, schemerlampen, een trapnaaimachine, een schildersezel (vermoedde ik), een oven op pootjes, schilderijen die voor straf met hun gezicht tegen de muur waren gezet, zwarte bakelieten dozen waardoor ooit stroom had gevloeid, een mahoniehouten radio – allemaal dingen die in een leven thuishoorden dat nog weer verder lag dan het leven dat nu in dit huis werd geleefd en tegelijkertijd waren ze heel erg aanwezig in een geheimzinnig verband dat mij niet verdroeg. Ik bleef lopen, wat, zo wist ik uit ervaring, de beste manier was om mijn tranen terug te dringen.
Toen ik, afgedaald over de grote trap, mijn kamer wilde opzoeken, zag ik beneden de kokkin staan met haar grappige muts. Ze keek omhoog en wenkte me. ‘M’n jongen toch, jij hebt nog niks gegeten. Kom maar gauw met me mee. Dan zal ik eens lekker wat voor je klaarmaken.’
Het was behaaglijk warm in de keuken waar ze me aan een houten tafel neerzette en zelf bij het aanrecht begon te redderen. Al snel floot de ketel zijn vrolijke deuntje dat me aan thuis deed denken – omi Trui in een hoek van de keuken met een mand aardappelen op schoot – en trok de geur van thee door mijn neusgaten. Intussen babbelde Ria, zoals ze genoemd wilde worden, honderduit. Meneer was al vroeg naar zijn werk vertrokken, mevrouw sliep als gebruikelijk uit en de kinderen blijkbaar ook want ze had nog niemand gezien. Die zouden ‘m wel weer gepiept zijn vannacht, naar Extase, dat deden ze vaker. Och, och, schudde haar hoofd.
Ik zei dat ik mevrouw nog gezien had vannacht, in de gang. Dat kon Ria zich niet voorstellen want mevrouw kwam nooit hoger dan de eerste verdieping. Ik zei dat het leek alsof ze slaapwandelde maar daar had Ria nog nooit iets over gehoord. Ze zweeg even en keek me aan. Toen begon ze me vragen te stellen over mezelf en zette een bord met heerlijke boterhammen voor me neer. Ik dronk thee, ik dronk drie glazen melk. Antwoorden verwachtte ze niet. Ik voelde me alsof ik me na een lange schaatstocht zat te warmen bij de kachel. Wat Extase was wilde ik niet weten.
‘Extase is een fantastische tent,’ zei John uren later, ‘maar godallemachtig Masereeuw, wat heb ik een houten kop zeg.’
Ze waren ‘m vannacht ‘gepeerd’, Frederik en hij. Met Albert van Walbeek die ze had opgehaald met de auto van zijn vader (die van niets wist). Extase was mieters. Een soort jazz-nachtclub, een kilometer of zes verderop, aan een landweg. Was tot vier uur open. Er werd ook gedanst. Lekkere meiden, zei John. Ik dacht met een schok aan Lotte. Nee, Lotte was niet mee geweest. Straalbezopen waren ze geworden. Dat ze nog heelhuids thuis waren gekomen, was een godswonder. ‘Ik neem je wel eens mee,’ zei hij, de rook van zijn sigaret over me heen blazend. Waarom hij dat vannacht niet had gedaan vertelde mijn vriend niet en ik wou het niet vragen, mijn werkzame geest was allang bezig de nieuwe gegevens te rangschikken en onder te brengen in het bestaande en vooral: gewenste systeem.
Het werd een landerige ochtend, of liever het staartje ervan want het liep al tegen twaalven. Een roerloze dag. Windstil, een grijze hemel die af en toe naar wat blauw zweemde, waarna het licht weer temperde. Ik werd er een beetje zenuwachtig van. Lottes hond liet zich niet meer zien, zij zichzelf trouwens ook niet behalve aan de binnenkant van mijn netvlies, niet prettig, een beetje rauw.
Katten waren er wel. ‘Even de potenproef?’ vroeg John en greep er een onverhoeds bij de vier poten, hield de rug van het krijsende dier een paar centimeter boven het tegelpad en liet hem los. Met een slinger van zijn lijf belandde Molenaar, zoals hij heette, ondanks de geringe afstand toch op zijn vier poten, liep weg en begon zich een metertje verderop beschaamd te wassen. ‘De potenproef,’ glunderde John. ‘Kun je zien of ze nog gezond zijn. En anders…’ Hij maakte een gebaar of hij een konijn met de zijkant van zijn hand een slag achter de oren gaf. ‘Net als bij ouwe mensen.’
We waren helemaal achter in de tuin beland, meer een park eigenlijk. ‘Kom mee, pal, dan laat ik je de kassen zien.’ Sinds deze dag noemde John me vaak ‘pal’. Pal of Masereeuw. Eerst dacht ik dat hij mijn voornaam verbasterde maar het bleek Engels te zijn.
In de kassen, die vanbuiten ondergescheten leken door reusachtige vogels, was het lekker warm en vochtig. Het rook er naar aarde en bonen. John plukte een groene tomaat af. De tuinman was er ook. ‘Dag Jaap,’ zei John. Jaap lachte en maakte keelgeluiden. ‘Ja ja, lul maar raak,’ zei John vriendelijk. Tegen mij verklaarde hij dat Jaap doofstom was. Ik trok hem aan zijn arm opzij en fluisterde dat hij mij gisteren anders goed had verstaan toen ik vroeg of de familie De la Rive Patijn hier woonde maar John zei
dat hij een beetje had leren liplezen in het tehuis. ‘Echt, pal, hij hoort geen kut. De vrouw heeft ie trouwens nooit gekend. Onbegrijpelijk voor ons, hè?’ Hij sloeg Jaap eens op de schouder. ‘Hè, ouwe rukker!’ Hij stak zijn hand uit die Jaap langdurig, te langdurig schudde, hinnikend van het lachen. Hij had toch nog wel een paar tanden zag ik nu.
We waren op Johns kamer beland waar hij, lurkend aan zijn pruttelende pijp, was gaan zitten lezen in een boekje getiteld Wat is erfelijkheid. Een Prismaatje. Ik leende het een week later uit de bibliotheek en begreep er maar weinig van. Toen John in het fietsenhok aan een van zijn hooghartige colleges begon, dit keer dus over erfelijkheid, kon ik hem echter pareren met ‘Mendel’ en ‘dominantie’, wat hem na enig haperen deed zwijgen. Hij keek me wantrouwend aan. ‘Zo zo, die Masereeuw weet het wel, hè,’ had hij nog gezegd voor hij wegslenterde met de woorden ‘Effe uit de broek’.
Nu zat hij dus achter me te lezen, alweer heel lang, en ik zat aan zijn tafel – hij had mij een boek over moderne schilderkunst gegeven, met veel plaatjes, hoekige naakten waar ik niets van begreep – uit het raam te staren waar Lottes nachtelijke verschijning zich mengde met Trudy’s naaktheid, die mij natuurlijk ook wel eens was geworden. Hannah’s schim was hiervoor veel te kuis en bleef uit de buurt, sterker nog, ik dacht niet eens aan haar. Waarom Trudy zich nu alweer aan me opdrong was me een raadsel.
‘Even pissen,’ zei John en bleef heel lang weg. Toen hij terugkwam had hij een half-leeg bierflesje in zijn hand. ‘Da’s lekker,’ zei hij. ‘Ik had een smaak in mijn mond alsof ik een doodgeboren kindje had opgegeten. En nu actie,’ zei hij, mij het flesje overhandigend.
‘Hoe vind je ‘m?’ vroeg hij in een schuur achter de garages. Bewondering en hebzucht porden in mijn maag. De begeerde bromfiets, een Puch met extreem hoog stuur. ‘Hij is nu nog van Frederik maar die rijdt er nooit op. Straks als ik zestien ben krijg ik hem. Kom pal, we gaan een ritje maken.’
Hij trok het ding van zijn standaard, duwde hem naar buiten en trapte hem aan. Hij beduidde mij op de bagagedrager plaats te nemen. Vage angsten wolkten in mij op, vooral die van het type ‘dat dit niet mocht’. Maar ik ging zitten. Mijn benen sleepten over de grond toen John optrok. Later probeerde ik mijn schoenranden op de minimaal uitstekende achteras te houden, wat niet lukte. Intussen moest ik John wel vasthouden bij zijn middel, waarvoor ik me schaamde. Later liet ik mijn scheenbenen af en toe hangen in de beugel van mijn vingers. We hotsebotsten slingerend het grindpad af, de weg op (niet voor het huis langs), al vrij snel een zijweg in
die zich tussen een rij bomen door perspectivisch versmalde naar zijn verdwijnpunt. De Puch was uiteraard pittig opgevoerd en haalde ook met ons tweeën erop, zij het langzamer, de zestig km met gemak. Brulde John triomfantelijk naar achteren. Waar ik knikte en slikte. Vooral toen John zonder enige vaart te minderen een weg overstak waar een auto het kruispunt al vervaarlijk dicht was genaderd. John maakte indianengeluiden en ging scheef hangen in een bocht. Ineens daverden we door een dorpskom. Het geluid rolde als een golf torenhoog achter ons aan. Toen weer bomen die voorbijbliksemden, een tractor die we met een zwier achter ons lieten, af en toe verschieten tussen bossages door, met lachwekkend herkauwende koeien, lachwekkend ver weg. Een enkel huis. Rakelings langs een fietser. Vaart minderen, een hoek om, optrekken. Ingehaald door een politieauto die een stuk verderop stopte. Agent op de weg met zijn hand omhoog.
Maar John, ik voelde dat hij een beetje in elkaar dook, zwenkte om de politieman heen en reed een paar honderd meter verder zonder gas terug te nemen een soort park binnen waarvan de toegangsweg door middel van een paaltje verhinderde dat auto’s naar binnen reden, ook die van de politie.
Het was echt een park. John minderde vaart en huilde als een Apache toen we omkeken en de politiewagen voor de ingang zagen staan.
En weer gas. John leek door de baarlijke duivel bezeten. Lang duurde onze triomftocht over de bochtige glooiende laantjes echter niet. John moest uitwijken voor een vrouw met kinderwagen toen er plotseling een snuffelende hond overstak (die ook zo direct niet op of om zal kijken, een detail dat ik me scherp ben blijven herinneren) en hij verloor de macht over het stuur.
Ik sloeg een paar keer over de kop. Verderop krabbelde John half overeind. ‘Godverdomme, Paul, godverdomme!’ jankte hij. Ik zag tranen in zijn ogen. Mijn handpalmen brandden van de schaafwonden, mijn linkerknie was stuk (broek kapot) en toen ik naar mijn hoofd tastte voelde ik vocht, bloed, zag ik. Mijn oren gloeiden en vanbinnen suisden ze. Een schoen lag verderop. De Puch leek verfrommeld maar het voorwiel draaide.
De schaamte welde in mij omhoog en vloeide naar de randen van mijn lichaam, waar alles bloosde. Onherroepelijk drong de herinnering aan die andere keer zich aan mij op. Ik zat samen met een vriendje – we waren een jaar of zeven – bij mijn vader achter op de motorfiets. Ik zat in het midden en hield me vast aan de lussen van zijn lange leren jas. Mijn vriendje hield
zich weer aan mij vast. Het was een mooie zomeravond, aan de horizon zweemde al wat avondrood boven de dampende sloten. We waren op weg naar Beek waar we, een uitzonderlijke gebeurtenis, naar de film zouden gaan, Trudy en mijn moeder, die met de bus waren, zouden daar op ons wachten. Bij een kruising kwam van rechts een auto aanrijden die mijn vader wel zou zien, dacht ik, maar hij zag ‘m niet. We reden niet hard, een botsing kon je het nauwelijks noemen, meer een soort schampen, maar we vielen wel en lagen allemaal op straat. Het was vooral mijn vader die lag. Een vader, een groot mens, die daar nu op de grond lag. Hij kwam half overeind en keek verwilderd om zich heen van onder de witte helm met de ovale potjes voor zijn oren. Verbazingwekkend detail: hoe in het oranjeroze benzineslangetje tussen tank en carburateur de luchtbelletjes zich schoksgewijze verplaatsten. Het viel allemaal wel mee, niets kapot geloof ik, maar ik durfde mijn vriendje nauwelijks meer aan te kijken. Toch moesten we verder, mijn vader moest de motor oprapen, wat ik buiten gewoon vernederend vond, en we moesten opnieuw achterop klauteren en elkaar vasthouden. We zijn in Beek aangekomen en we hebben de film gezien. We zijn ook weer thuisgekomen maar daar weet ik niets meer van.
‘Godverdomme, Paul, godverdomme!’
Het viel ook nu allemaal wel mee. Ik trok de Puch overeind en stelde vast dat hij het nog deed al zat er een slag in het voorwiel en was het hoge stuur verbogen. Het viel allemaal best mee, hield ik John voor. Hij had er niets aan kunnen doen. Ik had sterk het gevoel dat ik hem moest sussen maar wist me tegelijkertijd geen raad met dat gevoel, het klopte niet. We duwden de brommer naar een andere uitgang van het park. Daar ging ik weer achterop zitten en hield John halfslachtig vast bij zijn jas. Mijn knie schrijnde. John reed langzaam, haperend, telkens gas terug nemend. De politie liet zich niet zien. Thuis konden we de Puch ongehinderd in de schuur zetten.
De rest van de middag hingen we maar wat rond. We zeiden niet veel. Het was duidelijk dat we ook innerlijk ten val waren gekomen en bezig waren weer overeind te krabbelen, probeerden het vuil van ons af te slaan en een houding te vinden. John zei dat hij barstende koppijn had en even ging liggen. Ik dwaalde door het eindeloze huis en de tuin zonder iemand tegen te komen. Alles huilde in mij en het heimwee naar huis kolkte door me heen. Ook nu weer klonterde het samen rond de gestalte van Trudy, mijn zes jaar oudere zuster, met wie ik helemaal geen intiem contact had. Alles in mij wilde daar zijn.
Uren later zat ik alleen met Johns moeder in de salon. Ze schonk thee
voor me in en inmiddels wist ik hoe het moest – John had me gisteravond een klein college tafelmanieren gegeven, zijn moeder had er iets over gezegd. (‘Een aardige jongen en dat dialect is zo enig. Maar hij mocht nog wel wat manieren leren.’) Daarom liet ik haar nu niet lijdzaam het kopje voor me neerzetten maar probeerde het aan te pakken, maakte althans een beweging richting kopje die als zodanig kon worden geïnterpreteerd. Het gat in mijn broek negeerde ze. Mijn vriend had zich niet meer laten zien. ‘Ja, mevrouw. Nee, mevrouw. Een ijzerhandel, mevrouw. Ja, twee broers en een zuster.’ O Trudy!
Later kwam de vader binnen (‘de ouwe Pat’), vroeg voor zijn doen, zoals mevrouw opmerkte. Even later John, die zwijgend uit het raam ging zitten kijken. Toen het meisje, dat kwam zeggen dat er twee politieagenten aan de deur waren. De vader bromde weg. Even later kwam het meisje vragen of John en ik in de keuken wilden komen.
Daar zaten twee agenten met hun petten op tafel. Ik herkende ze niet. Johns vader zei dat de heren hier beweerden dat ze ons vanmiddag op een bromfiets hadden zien rijden. Ze meenden het zoontje van meneer herkend te hebben, dat, wisten zij, nog geen zestien was. Ze reden met hoge snelheid, dus de brommer, een Puch, zou wel opgevoerd zijn. Bovendien voerde meneers zoon op ontoelaatbare wijze een vriend met zich mee. Ze hadden een stopteken van de agenten genegeerd en waren het Oldheim-park binnengereden waar de toegang voor rijwielen met en zonder hulpmotor verboden is. Een buitengewoon ernstige zaak, zei de vader, als het tenminste allemaal klopte.
‘Nee,’ zei John, ‘er klopt niets van. Wij zijn de hele middag thuis geweest, vraag maar aan Jaap. Ze moeten ons voor een ander houden. Bovendien, waar zouden we die brommer vandaan hebben moeten halen? Er is hier toch nergens een brommer, wel?’
De vader dacht na en schudde zijn hoofd. Hij wist blijkbaar niets van Frederiks Puch af.
‘Wel, heren, als de zaken er zo voor staan, ben ik bang dat ik weinig voor u kan doen.’ De heren keken elkaar aarzelend aan, stonden op, een beetje beteuterd, tikten aan de pet die ze hadden opgezet en werden door het meisje naar de deur gebracht.
De vader greep John in zijn kraag en trok hem naar zich toe. ‘Als je me dit nog één keer flikt, mannetje, dan is het voorgoed afgelopen met die brommer.’ Hij liet hem los, gaf hem met de buitenkant van zijn hand een pets voor zijn kop en beende de keuken uit.
‘Blijf met je vuile poten van me af,’ zei John jankerig, zijn hand tegen de getroffen wang gedrukt.
Ik keek op mijn horloge en vroeg aan Ria, die met haar rug naar ons toe stond, of ik even mocht opbellen. Dat ik nog zou bellen, stotterde ik, had zullen bellen, of alles goed was. Ze bracht me naar de hal waar een zwart toestel aan de muur hing. Ik draaide ons nummer met een extra cijfer erachter en simuleerde een kort gesprek. Tegen John zei ik dat ik onmiddellijk naar huis moest omdat ik net had gehoord dat mijn zuster heel ernstig ziek was. Dat ik meteen moest komen.
Op mijn kamer propte ik mijn spullen in mijn tas, wierp een laatste blik op de smoezelige handdoek en verliet haastig het huis zonder nog iemand te zien of te groeten. Buiten stonden Frederik, Van Walbeek en nog een paar andere jongens sigaretten te roken en te lachen. Ze namen geen enkele notitie van mij.
Op de weg draaide ik me nog een keer om en zag het reusachtige huis donker afsteken tegen de avondhemel. Wederom leek het zijn wenkbrauwen van riet te fronsen. Het had me tot zich toegelaten zonder me te willen kennen.
Ik haalde net de bus van half zeven, die goeie ouwe stinkende trillende diesel, met al die geruststellende boerenkoppen erin. Ik nestelde me schuin achter de chauffeur die iedereen leek te kennen en die mij naar Beek zou brengen en daarna weer een ander naar Vrouwenzand, naar ons mooie oude huis aan het water, waar ik hoopte dat Trudy zou zijn al was de kans daarop klein omdat ze altijd de deur uit was.
De weg naar huis voelde als een eindeloze afdaling, weg van het enorme huis dat weer tegen de avondhemel verrees, versomberend in de opkruipende schemering, waar Lotte een traag beeld werd in een grijze tuin, dat rookte en haar krullen in de nek schudde. I saw her standing there. Onbereikbaar. Alleen haar naaktheid bleef, maakte zich los van de rest en zou mij nog vaak bezoeken. Ook Trudy verstilde, tot een warm gevoel, en in de slingerende schuddende bus raakte de wond Hannah weer een beetje open maar niet onaangenaam, meer een berustende weemoed om iets wat nu eenmaal onherroepelijk verloren is gegaan.
En zo groeide met iedere kilometer waarmee de bus zich verwijderde van het huis mijn overtuiging dat de vriendschap tussen John en mij nog maar net begonnen was, dat zij juist door de gebeurtenissen die mij hadden weggejaagd alleen maar kon groeien en sterker worden zoals ook ik, met pijnlijke scheuten weliswaar, gegroeid was en gesterkt om rechtop te gaan
en bovendien, ik liet John niet achter in dat huis maar hij bevond zich voor mij, ik was naar hem op weg, en het huis droeg hij met zich mee.
Ik rommelde in mijn tas en vond de chocoladereep van omi Trui. Bittere chocola. Heerlijk.