[Mei 2005 – jaargang 49 – nummer 408]
Robert Anker
gemraad slasser d.d.t.
free style
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Nawoord
De reeks ‘gemraad slasser d.d.t.’ geeft met het bijschrift ‘free style’ een indicatie van zijn oorsprong. Ik luisterde op een avond naar ‘Naima’ van John Coltrane, in de free-styleversie op Life in Paris (in feite: life in Antibes), toen ik me afvroeg of ik, op dezelfde manier improviserend, een gedicht zou kunnen schrijven. Dat zou inhouden dat ik het tot bewerking neigende verstand moest uitschakelen in de pauzes die onherroepelijk zouden ontstaan tussen de invallen omdat, naar ik vermoedde, taal niet zo vrijelijk kan stromen als muziek.
Mijn vermoeden was juist en nu ging het erom me in de pauzes geconcentreerd te houden op de poëtische ruimte in mijn hoofd waar in een nonverbale, sterk pulserende energiestroom telkens woorden en woordcombinaties kwamen bovendrijven die waarschijnlijk mede een richting kregen door de laatst verworven regel. Maar ho, alleen door de láátste! Wat daar weer aan voorafging mocht ik niet overlezen, Coltrane kon tenslotte ook niet even stoppen om te luisteren naar wat hij al had.
Ik sprak nog meer af. Ik merkte onmiddellijk dat ik opduikende woordklanken via het rijm nieuwe woorden wilde laten voortbrengen – een bekend procédé. Misschien had het van Coltrane gemogen maar van mij mocht het niet, al kon ik het waarschijnlijk niet altijd voorkomen. Verder mocht ik me niet bezighouden met de vraag of het mooi was wat daar opborrelde. Ik stuurde zelfs op lelijkheid aan om mezelf voor te zijn. De naam ‘gemraad slasser’ kwam uit dat streven voort.
Iedere improvisatie duurde een kwartier tot twintig minuten. Na drie keer was mijn concentratievermogen uitgeput en/of kon ik mijn neiging tot betekenisgeving niet meer onderdrukken.
Dat ik in ‘het idioom van Lucebert’ terecht zou komen wist ik van te voren. Dat kán niet anders, free style levert het automatisch op, wie het ook doet. Als Herman Gorter zijn taal anders dan in stamelende klankreeksen de vrije loop liet, bijvoorbeeld in het gedicht dat begint met de regel ‘De lente – ik sta midden in haar’, werd het ook ‘Lucebert’. De Franse surrealisten: hetzelfde. Tijdgenoten van Lucebert als Gerrit Kouwenaar, Hugo Claus, Jan G. Elburg: uit de verte lijkt het erop.
Van dichtbij is het natuurlijk anders. Ook John Coltrane is van dichtbij anders dan Eric Dolphy, Ornette Coleman, of Albert Ayler – een kwestie van temperament. Bij de dichters komt daarbij dat ze al tijdens het ontstaan van het gedicht met hun verstand aan de invallen zaten te sleutelen om er
betekenissen in te krijgen, hoe verborgen ze ook nog bleven. Mijn gemraad slasser-reeks is alleen al geen ‘Lucebert’ noch iemand anders doordat ik mijn verstand niet toeliet.
Toch kan er interpretatie op losgelaten worden – de muziek van Coltrane is ook meer dan een bak met herrie. De reeks gaat ergens over, die sloerie van een slasser staat voor een aantal dingen. Het begon mij voorbij de helft in ieder geval op te vallen dat de gedichten een zekere betekenis-richting gingen vertonen. Ik denk dat ik me daar niet helemaal voor heb kunnen afsluiten en ik heb het misschien ook niet gewild – je wilt tenslotte toch, tja… een echt gedicht!
Een paar andere, zeer kleine veranderingen, stond ik me na afloop eveneens toe. Ik heb bijvoorbeeld ‘heerst’ vervangen door ‘hevigt’ omdat in het gedicht ervoor al ‘heerst’ stond en dat stoorde me.
Naar goed jazz-gebruik noteer ik de data waarop de gedichten tot stand kwamen: 1-3 op 19 december 2004, ‘s avonds (de rest overdag); 4-5 op 20 december; 6 op 21 december; 7-9 op 23 december; 10-12 op 24 december. Toen was het mij duidelijk dat het af was.
Het is mij ook duidelijk dat het bij deze ene keer moet blijven. De taal schiet blijkbaar automatisch in een associatief idioom als ze in een cadavre exquis-achtige situatie wordt gebracht. Omdat ze meer de uitdrukking wordt van zichzelf dan van de dichter krijgt ze een onpersoonlijke toets en het wordt ook een beetje alsof je met hagel schiet: altijd wel iets raak. Het zou raar zijn als ik voortaan zo ging schrijven. Ik had allang mijn eigen idioom al probeer ik daar per bundel, per afdeling, soms per gedicht onderuit te komen. ‘Du nouveau!’ zei Baudelaire al. Om die reden sluit ik een free-stylebenadering niet uit maar dan wel om de resultaten ervan onder te brengen in mijn eigen akkoordenschema, sterker nog: dat heb ik al zo vaak gedaan.
Het zou raar zijn als wie dan ook zo zou gaan schrijven. Poëzie is, zoals bekend, een daad van bevestiging en dat betekent vooral ‘van jezelf’. In ieder geslaagd gedicht getuigt een unieke stem ervan dat híj leeft. Alleen zwakke talenten storten zich in onpersoonlijke associaties om te verbergen dat ze niets te vertellen hebben, protesten bij voorbaat in de kiem smorend door op grond van een ernstige mislezing van J.H. de Roders artikel ‘Het schandaal van de poëzie’ te stellen dat poëzie niets hóeft te betekenen.
Iedere aflevering van De Revisor staat er vol mee.