Robert Anker
Gevoelige beelden
‘Alles gaat verloren want van alles is te veel’
Een nadenkelijke uitspraak die door mij wordt toegevoegd aan het hoofd van Bob, een clochard-achtig personage in een van mijn gedichten. Er staat ook dat hij vanuit zijn telefooncel komma’s heeft neergedacht, om zo alles wat aan indrukken op hem afkomt – tegenwoordig heet dat informatie, zelfs de ziel is teruggebracht tot een cluster van informatie – om al die indrukken nog enige kans te geven zich in zijn hersens te nestelen. De echte Bob, het model, is afgelopen zomer dood aangetroffen in het Vondelpark, las ik.
Voor de gelegenheid wil ik Bobs regel omkeren: alles gaat verloren, hoewel er toch zoveel van alles is. Onmiskenbaar een veel lelijker regel dan de eerste. De mooie regel kunnen we lezen als een antwoord op de lelijke. Hoe komt het toch dat er zoveel informatie verloren gaat terwijl er zoveel van is? Antwoord: juist doordát er zoveel van is, gaat er zoveel verloren.
Het is een paradox die misschien wel waar is, maar nog niets verklaart. Als je de eerste tien jaar van ons leven neemt, dan zie je dat van de overstelpende hoeveelheid eerste indrukken maar zo’n twintig-, dertigtal beelden in de herinnering bewaard is gebleven. Hoe komt dat? Doordat het eerste indrukken zijn, waarvoor ons geheugen nog niet de passende fittingen heeft ontwikkeld?
Ik heb het wel met het eerste bezoek aan een overweldigende stad, dat er zoveel op mij afkomt dat ik me maar weinig herinner. Er komt pas structuur in na het tweede en derde bezoek, wat ook betekent dat de verse, wilde indrukken dan geschift zijn, op soort bij elkaar gebracht en in beelden opgeslagen. Je kunt je erin trainen meteen al een ordening aan te brengen in wat je overkomt. Misschien weiger ik dat wel onbewust uit verkeerd begrepen romantiek die zich keert tegen èlke orde. Ik ken mensen die als kind al deden aan geheugentraining en nu de beschikking hebben over een enorm reservoir aan beelden. Ik ben daar altijd automatisch jaloers op geweest maar vraag me nu af of dat terecht is.
Neem een modern kind. Vanaf de geboorte staat zijn vader klaar met de videocamera, op partijtjes start hij een cassettebandje om het feestgedruis op te nemen en voor de rest kruipt hij in alle bochten om hem te fotograferen. Alles in kleur, natuurlijk. Op zijn achttiende heeft zo’n kind alles al tientallen keren gezien en gehoord: hoe hij geboren werd, het eerste babygelal, de eerste stappen, zandbak, zwemles, bij juffie op schoot, alles. Dat was hij dus. Dat zijn zijn herinneringen.
Ik kan er godzijdank nauwelijks over meepraten. In mijn familie bestaat een springerig zwart-witfilmpje, inmiddels op een vluchtige videoband overgezet, da’s makkelijker om te bekijken, van een trouwpartij, een oudere neef geloof ik. Gedurende twintig seconden huppelt mijn tien-jarige ik uit het gemeentehuis naar buiten. Ik herken hem wel, dat ventje met zijn stugge blonde kuif, vooral de manier waarop hij beweegt en even in de lens kijkt, hoe hij dan lacht. Dat is wel gek, dat ik dát herken. ‘Je lijkt op je zoon’, zegt iemand die ook kijkt. ‘Ja, verdomd’, zeg ik, ‘ik lijk op mijn zoon.’ Einde beeld. Geen emotie. En geen herinnering, gelukkig, althans niet deze.
De herinnering bestaat namelijk niet uit dit soort precies gedefinieerde, zielloze beelden. Als wat men noemt een fotografisch, c.q. filmisch geheugen zo werkt, hoef ik daar niet jaloers op te zijn. Bestaat dat echter, een filmisch geheugen? Ik kan mezelf in de ruimte-tijd van de eerste tien jaar op allerlei plaatsen opsporen maar tot een sequentie van beelden breng ik het niet.
Laat ik me voor de gelegenheid concentreren op een kinderspel, vanwege de actie, de temporele beweeglijkheid. Een variant op verstoppertje die Blikkie-trap heette. Op het scherm van mijn herinnering verschijnt een emotionerend beeld van een zomeravond na het eten, een stukje dorpsstraat, tuinen, kwetterende vogels in een boom, de schemer nadert, maar de hemel is opmerkelijk licht. Daar kan ik nog wel wat omheen groeperen – een schuilplaats, de spanning, volwassenen pratend bij een hek, een passerende auto en vooral het kinkelende geluid van het omgetrapte blikje – maar een film wordt het niet, ook niet van een Eisensteinse montage want er is geen voortgang.
Van de tientallen keren dat ik Blikkie-trap moet hebben gespeeld, op verschillende tijdstippen en plaatsen, in verschillende seizoenen, is het zomeravondbeeld, dat met één druk op de knop altijd weer tevoorschijn floept, blijkbaar de verdikking geworden, het distillaat. Ik vermoed dat de meeste herinneringsbeelden zo’n door indikking verkregen concentraat
zijn en misschien is dat een verklaring voor het sterke gevoel waarmee ze zijn (op)geladen, vergelijkbaar met een saus die door inkoken aan smaakkracht wint. Ik denk dat er ook nog een andere verklaring is maar daarover straks.
Het is jammer dat er zoveel verloren is gegaan, dat wel. Er is op mijn zesde of zevende een keer een schoolreisje geweest. Spanning en voorpret, ongetwijfeld. Dan in een bus, neem ik aan, die ons naar Alkmaar bracht, wie zal het zeggen, of naar Bergen. In ieder geval ging het met de beroemde stoomtram Bello naar Bergen aan Zee, alwaar…? Strand, duinen, speeltuin? De geschiedenis heeft uitgewezen dat wij de hele weg weer terug zijn gegaan naar Oostwoud. Verhitte koppen bij aankomst, lachende ouders.
Van de hele reis herinner ik me totaal niets, op één ochtendlijk beeld na: een treincoupé met glanzend gelakt mahoniehout, mijn zitplaats bij het raam aan een bepaalde kant – hoe zal ik dat uitleggen, rechts als de trein de ene kant oprijdt, links als het de andere is -, buiten een duinlandschap met romig ochtendlicht en dan in die coupé, in die behouden atoom van het schoolreisje, de kern: een broodje, het zogenaamde kadetje, met een halfzacht gekookt ei ertussen, dat ik nu al ging opeten! Daaromheen maken allerlei gevoelselektronen – bijvoorbeeld het gevoel achterover te leunen in de tijd zelf, in het momentane, of een gevoel van volledigheid, of hoe je het ook moet noemen – hun quantum-sprongen in het verwachtingsvolle licht dat over mijn handen stroomt en door mijn middenrif nu ik er weer aan denk.
Het geluksgevoel is de kern van al mijn herinneringsbeelden maar wordt altijd vergezeld van andere emoties, tot angst en droefheid aan toe. Hierin lijken deze beelden op kunst. Hoe ellendige geschiedenis een boek ook bevat, we vinden het mooi en dat troost ons, net als onze gevoelige beelden. Misschien heb ik nooit om hun schoonheid gehuild maar de middenrif-emotie die ze veroorzaken zou zich eigenlijk wel in snikjes willen uiten.
Het is opvallend dat de gevoelselektronen die om de gelukskern heencirkelen, vaak uit een ervaring van ruimtelijkheid en een bepaalde lichtval bestaan. Eén zo’n roerloos moment is gesitueerd in de tuin achter het ouderlijk huis, preciezer: op de wal, waar mijn vader-de-timmerman schuiten hellingde. Het licht is kaal en boven in de lucht heel helder. Oktoberlicht noem ik het, maar het kan ook februari zijn. Aan de bleke hemel een dunne langgerekte wolk of een uiteengewaaierde condensstreep, meer niet. Nu ik het hier opschrijf is de werking van het beeld
gering, die is nu eenmaal altijd het hevigst als het je volkomen onvoorbereid invalt. Maar ik weet dat het dan een alles open woelende ervaring is waarvoor ik geen andere woorden heb dan ‘abstract’, ‘losgemaakt’, ‘weg van het vertrouwde, zonder dat het eng is’.
Meestal is er in mijn gevoelige beelden echter sprake van een combinatie van (wenkende) ruimte en (veilige) beslotenheid. In mijn verhaal Wederzijds opgericht zijn nogal wat van die momenten verzameld. Ik sta bijvoorbeeld met mijn autoped in het westeinde van het dorp, waarschijnlijk voor een boodschap in de winkel van Wurkum. Het licht is maarts, er is net een regenbui gevallen maar de verantwoordelijke wolk heeft plaats gemaakt voor een bleekblauw wak. Ik ervaar het dorp als de tot een kom gevouwen handen van een moeder, maar de hemel, met de wolken, de wind en het licht als iets dat bezig is uit mij weg te trekken en dat het gevoel veroorzaakt dat ik hier op den duur ook niet kan blijven. Opvallend is de elektron van de stilte: een dorp, om tien uur op een doordeweekse ochtend als iedereen werkt en alle kinderen op school zitten. Ik ben de enige die stilstaat en omhoog kijkt. Een getuige, maar van wat niemand ziet, ik ook niet. De herder op het Icarus-schilderij van Brueghel.
Ik neem aan dat de lichtgevoeligheid van mijn geheugenbeelden mij ook nu nog zo gevoelig maakt voor licht. Cafés bijvoorbeeld selecteer ik streng op licht (en op geluid, dat wil zeggen geen muziek; de mooiste muziek maken we immers zelf: kletsende biljartballen, schrapende stoelen, gerinkel van glazen en kopjes, het lawaai van een espresso-apparaat, en dan natuurlijk ons magnifieke bariton-gemompel, alt-gefluister, uitschietend tenorgelach omkranst door kelige sopranen.). Maar nu het licht. Ik maak op grond daarvan onderscheid tussen zondagmiddagcafés, regencafés, winteravondcafés, noorderlichtcafés, ateliercafés, en een café voor als ik me lekker modern voel. Was ik me laatst in een blond café, temperden ze het licht! Ik merkte dat eigenlijk doordat mijn stemming ineens een droevig randje kreeg. Ik kon gelijk vertrekken. Het moeilijkst aan het inrichten van een huis vind ik het licht. Dat luistert zo nauw dat het nooit goed is.
Waarom de twintig of dertig herinneringsbeelden waar het mij om gaat zo’n hoog gevoelspotentiaal hebben, weet ik niet. Ik wees al op hun ingedikte aard als mogelijke oorzaak, maar dat geldt weer niet voor het kadetje-ei, aangezien dat maar één keer was. Je moet dus aannemen dat de emotie in kwestie er toen ook al was en dat het beeld juist daardoor, als sterkste, gered is uit de baaierd van vergeten indrukken. Survival of the fittest. Ik denk echter ook dat het heden ze oplaadt. Dat er een spanning
ontstaat tussen de polen ‘toen’ en ‘nu’, die misschien ook de polen zijn van tijdelijkheid en eeuwigheid, paradijs en diaspora, eenheid en gescheidenheid.
Wat zich met een tik op het middenrif en een beet in het hart presenteert, is een bericht uit de hof van de kindertijd, toen alles nog goed was, zowel beschut als vol mogelijkheden, de ruimte-tijd tot zeg maar ons tiende jaar waartoe ik me hier beperk, want daarna begint het gelazer en wordt alles veel ingewikkelder, al heeft mijn hoofd ook uit de tijd daarna een aantal hevige beelden bewaard. Contrasten hebben altijd een sterke werking op ons gevoel en ik vermoed dat de tegenstelling tussen toen en nu onze geheugenbeelden mede zo emotionerend maakt. Het is dan het contrast tussen wat eeuwig is en voorgoed verloren, wat we ervaren als het wezen van onze geest, dat ik altijd maar de ziel noem, en dat ons onverwacht, in een fractie van een seconde, kan overvallen, opgeroepen door een geur bijvoorbeeld, en even vluchtig en onbenoembaar als die geur zelf, en waar alleen de kunst iets duurzaams van kan maken, al is het dan op straffe van verlies want als het gevoelige beeld is vastgelegd op de gevoelige plaat van de kunst en is ontwikkeld en gefixeerd, is het buitengewoon moeilijk het nog terug te vinden, zowel in de ziel als in het kunstwerk.
‘Ik heb dikwijls gemerkt’, zegt Nabokov in Geheugen, spreek, ‘dat iets wat ik koesterde uit mijn verleden, nadat ik het aan mijn romanfiguren had geschonken, verkwijnde in de kunstmatige wereld waarin ik het zo onverhoeds had geplaatst.’ Hij suggereert in het vervolg dat het dan ook in het geheugen vervaagt. Zelf ben ik daar niet helemaal zeker van. Als ik de proef op de som neem, en toegang probeer te krijgen tot een herinneringsbeeld dat ik in een gedicht heb gebruikt, merk ik wel dat het vlakker is geworden, minder emotionerend, maar misschien komt dat ook doordat ik het te vaak tevoorschijn heb gehaald waardoor het beduimeld is geraakt, als een oude foto. Misschien gebeurt dat op den duur met al onze gevoelige beelden en blijft er niets meer van over. Maar je hoort ook andere berichten. De ouderdom vind ik een gruwel en de dood een schandaal – ik ben er faliekant tegen – maar soms zie ik mezelf zitten in een mooie herfstige eenzaamheid, waarin het ene verrukkelijke beeld na het andere komt binnendrijven en waarin ik dan geheel verdwijn. Want zo is het, in tegenstelling tot wat ik tot nu toe suggereerde. Niet het herinneringsbeeld overbrugt de tijd om aan mij te verschijnen, het is andersom: ik maak in een fractie van een seconde de reis terug en ben hevig aanwezig in wat onherroepelijk voorbij is. Dat is het wonder.
Alles gaat verloren maar gelukkig heeft mijn moeder een schoenendoos met foto’s die mijn zuster en ik geregeld omkeren op tafel om voor de zoveelste keer af te zinken in het verleden, dat voor een belangrijk gedeelte niet eens ons eigen verleden is maar dat van onze moeder. Dat geeft dus niks. Mijn zwager vindt het ook heerlijk om in die foto’s te verdwijnen en hij is niet eens familie.
Wat is hier aan de hand?
Dat weten we maar al te goed. Dat noemen we nostalgie, een vorm van regressie die ontstaat uit de behoefte een vertrouwder, overzichtelijker, beslotener, veiliger wereld te bewonen dan de actuele.
Is daar iets tegen?
Wel, als je, zoals ik destijds, de hortus conclusus net hebt verruild voor de chaos van een metropooltje. Ik was uit het paradijs gegooid, jammer dan, maar ik liet het er niet bij zitten, ik ging de uitdaging aan, dat wil zeggen: ik moest wel. Ik besloot een kouwe te worden, een Nijhoviaanse soldaat met harde schoenen en een blankhouten bed, een voorpost in vijandig gebied, vast van plan mij niet door de eerste best smart memorybomb uit mijn schuttersputje te laten verdrijven.
Erg lang heb ik het niet volgehouden, maar de tweespalt blijft. Ik heb net een lange novelle gepubliceerd, Klaas drijft boven, waarin ik mijn dorp uitvoerig heb beschreven, allemaal goed en wel, maar als ik stilsta bij mijn herinneringen is er ook altijd irritatie. Wat moet ik met die ouwe troep? Dat zet me maar met mijn rug naar het heden en houdt me af van wat ik allemaal nog moet doen. Bijvoorbeeld het schrijven van dit stuk, of nog eens zo’n novelle…
Dit leidt tot een andere vraag: wat moet een ander met mijn ouwe troep? Variant: wat moet ik met de ouwe troep van een ander? Waarom lees ik Nabokovs herinneringen aan een gelukkige jeugd op een landgoed bij Petersburg, 1900? Waarom Proust? Een belangrijk gedeelte van het antwoord is natuurlijk het antwoord op een andere vraag: waarom lezen wij literatuur?
Dat we geïnteresseerd zijn in eigen en andermans herinneringen, daarvoor zijn ongetwijfeld psychologische en misschien wel antropologische verklaringen aan te voeren. Voor mij heeft het, net als bij mijn eigen onbeduimelde beelden, alles te maken met de sensatie aanwezig te zijn in een magische wereld, waarin alles ongedeeld is, vol en open tegelijk. Het is een onbemiddelde aanwezigheid die zolang ze duurt, geen contact heeft met het heden en dus ook niet nostalgisch is, al wordt ze vaak veroorzaakt
door foto’s, geuren, dingen en…de daad van het schrijven, lees: de concentratie en nauwkeurigheid die dat vereist.
De overheersende emotie is gelukzaligheid. Mijn beelden zijn daarmee opgeladen, die van een ander uiteraard niet, dat wil zeggen: voor mij. Als ze me toch emotioneren, komt dat doordat ze door analogie mijn eigen gevoelige beelden wekken. En nog door iets anders. De voorwaarde dat andermans beelden mij direct raken is stijl, precisie, evocatie. En dat is precies waar het in de literatuur om gaat. Waarmee weer eens bewezen is dat èchte literatuur altijd iets voortbrengt dat meer is dan de inhoud.