Robert Anker
Grensliederen
Dat Anton Koolhaas een dierennaam is, drong pas na jaren tot mij door. Vreemd, want in mijn magische periode flirtte ik met de gedachte dat iemands naam verband hield met wat hij was, een geloof dat je nog terug vindt in onze fascinatie voor opvallende combinaties: de heer Baksteen, van de Nederlandse pilotenvereniging, woordvoerder tijdens rampen. Met zijn naam moest Koolhaas niet alleen een schrijver worden van dierenverhalen maar, als mens met een dierennaam, schepper van een volkomen nieuwe genre.
In het Koolhaasverhaal zijn de dieren, zoals bekend, niet gewoon behaarde, beschubde, bevederde of van een reptielenhuid voorziene mensen. Koolhaas probeert zich zowel te vereenzelvigen met het dier, als te begrijpen wat het zou ervaren wanneer het over enig menselijk bewustzijn zou beschikken. Dat levert een hybride op waarin de complexiteit van het menselijk bestaan terug is gebracht tot de paar overzichtelijke essenties waar het eigenlijk om draait. De lijflijke ervaring en de Grote Vragen. Koolhaas’ dierenverhalen zijn niet zozeer nieuw als wel oeroud, aangezien ze, net als onze oudste sprookjes, mythen en fabels, opereren in het grensgebied tussen onze wereld en het dierenrijk dat we nog maar net verlaten hebben.
Zo’n schrijver ondervraagt op een dag de strenge, want noodzakelijke eenzaamheid van een broedende mus en is in staat in dit nietigste aller kopjes zweempjes vermoeden op te laten komen van een reusachtige taak. En hij snapt ook waarom de mussen zich af en toe massaal in een boom verzamelen om uit te barsten in een oerlied, dat in eerste instantie misschien een mussenlied was, misschien ook een moederlied (‘ween, vrouwen, ween’), maar dat allengs de vorm aanneemt van een grenslied, in die zin dat de wanhoop om de grenzen van het bestaan net zo sterk de impuls vormde om het te zingen, als de wens die grenzen te verleggen of te overschrijden.
Zo’n schrijver weet natuurlijk ook dat mussen dan ‘palomas mias’ zingen, ‘o verschrikkelijk bestaan’. Hij weet per soort wat ze tegen elkaar zouden zeggen, gesteld dat ze Nederlands spraken. En hoe ze heten. Natuurlijk heet een snoek Wampoei, een mus Mia, een duif Arie, een wezel
Snuult, meeuwen Lemmer of Narvik, kalkoenen Kuurdijl of Tukrina, een wild zwijn Drambak Trost, een goudvis Zuulwe maar een voorn Rika Vreem.
Een grenslied – dat is elk dierenverhaal van Koolhaas goedbeschouwd. Het bezit geen krachtige epische inslag. Integendeel: de epiek is misschien de schering maar de inslag is lyrisch. Het Koolhaasverhaal is traag stromend. Er zijn wel versnellingen maar tempo is er niet. Daarvoor zijn deze dieren te veel bezig zich behaaglijk te voelen in hun vel en op hun plek, of ze voeren een elegant gesprek, of ze zijn in een diep nadenken verzonken en aangezien ze dat niet kunnen – nadenken – is het de verteller die in trage cirkels van taal probeert de kern van dat denken te benaderen en die door zijn alomtegenwoordigheid zo sterk de toon van de verhalen bepaalt dat ze volstromen met zijn emotionaliteit, met zijn melancholie.
Dat denken kan zich overigens ook geheel lichamelijk voltrekken. Van het spek van Drambak Trost wordt gezegd – een van die hilarische Koolhaas-vondsten – dat het plechtig wordt als het in de modder zakt, kathedralig zelfs, ‘met vensters op de duisternis. Op de sterrenhemel van heel, heel lang geleden’.
Spek met uitzicht op de kosmos: ook hier zoekt het denken de grens van het bestaan, want Koolhaas weet zeker dat het, gegeven enig bewustzijn, ook de condition animale zou zijn om niet te accepteren dat het leven dat er is alles is wat er is, hoewel God tegelijkertijd alleen nog maar wordt opgevat als resonantie, als een nabeeld, een echo uit een leeg heelal, en tevens wordt erkend dat de wrede dood geen toegang geeft tot een andere ruimte-tijd. Een kankerend heimwee naar zingeving en een inktzwarte melancholie om de zinloosheid van ons eindige bestaan, vormen de grondtonen van Koolhaas’ verhalen. ‘Moeder, het duurt me te lang’, fluistert Zuulwe af en toe in de onbeweeglijkheid van haar aquarium-bestaan.
Dat maakt deze dieren Beckettiaans modern. Maar desondanks – en is dat eigenlijk geen wonder? – zijn zij, als wij, voortreffelijk in staat van het leven te genieten, bijvoorbeeld omdat het ‘zo’n lekkere zachte boel is’. En de eindigheid ervan levert nu ook precies de impuls op om de grens te zoeken. Zelden de begin- of de eindgrens, want die zijn onherroepelijk, maar de zijgrens, of de boven- en ondergrens, of – zie dat zwijnespek – allebei. Grenzen die overigens alleen in het hoofd bestaan. Een paar voorbeelden.
De rat Aortus noemt het trillen van de ijzeren brug over de rivier (!) naar de overkant (!) ‘een bijzondere staat van genade’, ook wel ‘genadestandje’. ‘Het was het sein dat men leefde. Het was of het leven gepresenteerd werd aan Aortus en of Aortus’ leven gepresenteerd werd aan de ruimte. Aan de
oneindigheid, aan het heelal.’ Eten wil hij nooit, daar aan de overkant, op één keer na en dan is het gif dat hij naar binnen werkt. De werkelijke grens is de dood.
De meeuw Tractaal droomt van een mythische bijeenkomst van alle meeuwen – ‘We expect them all’, zegt hij want meeuwen spreken ook Engels. ‘Men zou dan na afloop, wellicht op een teken, weer opstijgen en in de toekomst voorgoed weten, dat alle meeuwen waren bijeengekomen, aangezien er een bijneenkomst was van alle meeuwen.’ Traag cirkelend denken. Eten wil Tractaal niet meer in deze staat.
Als de grijze muis Kruuk een nog nooit geziene witte muis ontwaart die omgekeerd tegen het plafond hangt, wat niet kan, moet hij wel denken dat het ‘een verschijnsel’ is, iets van bovennatuurlijke aard dat je verheven maakt en dankbaar gestemd. Ook Kruuk eet niet meer.
Meneer Tip bepeinst dikwijls wat er buiten het varkenshok is, daar waar je naartoe gaat als je eenmaal de dikste bent, en zoveel begrijpt hij er wel van dat je maar beter ‘een magere ijveraar’ kunt worden.
Ook het konijn Frederick denkt ‘Men kan niet alleen eten’ en komt in een weiland, door zijn oren omhoog te steken, in contact met de sterrenhemel, die hij precies voor zich ziet, ook al heeft hij zijn ogen gesloten: ‘het innerlijk schouwen’.
In de paar gram schapehersens van Ursula tenslotte komt de kolossale filosofische vraag op wat er gaande is in de wei als zij daar niet is, iets wat, blijkbaar, weer ophoudt gaande te zijn als zij zich laat zien. Deze bewegingen van haar geest leiden tot verwaarlozing van het lichaam en de honger weer tot een ander fenomeen: het drijven. ‘s Nachts voelt Ursula ‘hoe zij en de anderen door een vreemde kracht op werden geheven en wit en dromerig langzaam begonnen te drijven.’ Tenslotte ervaart ze de nachtelijke stilte van de wei als een verrukkelijk gevoel van ‘kennis van wat er gaande is in de wei, als zij in de schuur ligt. Ze weet nog niet wat het is, maar wel weet ze er niet buiten gesloten te zijn.’ De volgende dag echter wordt ze geslacht voor een waardeloze bruiloft – harde man, die Koolhaas – en een jongen in het dorp bepeinst in zijn slapeloosheid dat muren, stallen, huizen, alles altijd maar omgrenzen, net als de huid van Ursula die daar in de regen ligt en ‘die een levend schaap omgrensde.’
Palomas mias – o verschrikkelijk bestaan! De huid is de grens. De poging van Koolhaas’ dieren om er toch buiten te treden, terwijl ze daar, bij gebrek aan bewustzijn, nog slechter voor zijn toegerust dan wij, geeft ze een heroïsche allure, die wij echter verdomd goed van toepassing weten op onze eigen armzaligheid.
Dat troost ons.