Robert Anker
Het Gewad
Nicolaas kijkt het lokaal rond. Omdat iedereen zit te lezen is het stil – merkwaardig stil voor zoveel mensen, die anders heel wat geruis produceren. Een kuchje, een schrapende stoel van iemand die gaat verzitten, een korte gefluisterde vraag. Er flakkert een tl-buis. De jonge leraar achter zijn tafel peutert in zijn neus. Buiten komt bij het stoplicht het verkeer gonzend op gang. In de verte klinkt een ambulance.
‘Mijn broer drukte mijn hand krachtig omlaag. De spijker verdween, tussen twee vingers van mij door, in de weke onderkant van het krabbelijf. Ik hoorde een zacht gekraak en gaf een schreeuw.’
Met een ruk kijkt Nicolaas op uit zijn boek, een bloemlezing met de rare titel Een kilo proza. Hoe heet dit verhaal ook al weer (hij vergeet titels altijd onmiddellijk)? Dominee met strooien hoed, van Jan Wolkers. Van hem heeft hij een tijdje geleden Turks fruit gelezen, een merkwaardige zinderende ervaring die ook andere gevoelens in hem had opgeroepen, moeilijk benoembaar, alsof hij zich een beetje schaamde. Nu moet hij echter denken aan Cootje Adriaanse, een jongen op de basisschool aan wiens gezelschap hij zich niet altijd kon onttrekken. Cootje kwam vaak met een dode rat aanzetten of een dode mol, gevangen door zijn vader, die daarvoor werd betaald, maar zelf ving hij ook van alles, kikkers van een groot formaat bijvoorbeeld, die hij een rietje in hun kont stak en opblies tot de pompende flanken van het dier met een plof uit elkaar spatten.
Cootje had een keer een kat gevangen, een blikje aan zijn staart gebonden en geweldig moeten lachen om de woedende sprongen die het dier in zijn nood maakte en een andere keer mochten zijn vriendjes er getuige van zijn dat hij een kip op het hakblok legde en met een bijl de kop eraf sloeg. Het beest had nog even rondgelopen terwijl het bloed uit zijn hals klokte. Nicolaas had zich walgend afgewend, niet in de laatste plaats van Cootje, die het allemaal om te schateren zo leuk vond. Hij had eens een kippenpoot mee naar school genomen en de tenen laten krommen door aan een pees te trekken, vlak voor het gezicht van een meisje uiteraard. Deze Cootje, een
kleine jongen met een groezelig gezicht en altijd een luchtje bij zich, had na de basisschool een jaar of twee op het vmbo gezeten maar was nu, leerplicht of niet, dagelijks te vinden aan de zijde van zijn vader, een man zonder regulier beroep. Op stil want verboden verzoek van sommige boeren knalde hij soms een paar zwanen dood om zo de rest te verjagen van het grasland dat zij kaal graasden, of hij stuurde Cootje de bomen in om de nesten uit te halen van de kauwtjes die zoveel overlast veroorzaakten rond het kerkplein, waarbij hij zelf een paar van die vogels uit de lucht schoot om ze aan hun vlerken op te hangen aan een tak.
De meeste tijd was Cootje echter te vinden in de weilanden om het dorp waar hij mollen ving, die vijftig cent per huidje deden, huidje dat hij er zelf uiteraard afstroopte (de rest vraten ze op, zeiden de mensen), maar vooral in het verderop gelegen veengebied, ‘de moerassen’ genoemd, met zijn tientallen sloten, rietlanden, eilandjes met een paar schapen erop, wilgenbosjes en het vrij grote, hier en daar behoorlijk diepe meer dat het Gewad heette. Hij ving paling door te poeren (een lijn met wormen eraan, een verboden manier van vissen), en op de hoger gelegen zandgronden zette hij vallen voor konijnen en schoot hij af en toe een paar vossen dood om hun concurrentie te verminderen – ook verboden.
Via Cootjes wreedheden komt Nicolaas, die weinig zin heeft Wolkers’ verhaal verder te lezen, onherroepelijk terecht bij de rampzalige gebeurtenissen van de afgelopen zomer. Iedere dag kwamen op het kerkplein, in de schaduw van een paar reusachtige beukenbomen, de jongens en meisjes van het dorp bij elkaar die thuis niet hoefden te helpen bij het binnenhalen van het hooi, de maïs, de aardappelen of de tarwe. De samenstelling wisselde. Vandaag waren het Nicolaas en zijn klasgenootje Sanne, beide vwo’ers, Daniël uit een parallelklas, Bart die havo deed en Liza die op het vmbo zat. Ze waren vijftien jaar oud, al zou je dat van Liza niet geloven met haar grote borsten die het verschoten t-shirt deden spannen en haar stevige billen onder de korte geruite rok. Haar volle lippen, die ze graag signaalrood verfde, de broeierig toegeknepen grijze ogen, vooral als ze rookte, haar hele manier van bewegen – ze drukten een rijpheid uit die in de strakke kinderlijven van de anderen nog nergens was te bekennen. De mensen op het dorp noemden haar ‘een wilde meid’, al had ze daar nooit een andere aanleiding toe gegeven dan haar verschijning. Ze had een hef karakter, ze was gul en belangstellend en daarom vond Sanne haar weliswaar een beetje ordinair maar tegelijkertijd prettig in de omgang – en spannend natuurlijk, je hoefde geen jongen te zijn om dat te zien. Met Liza in de buurt kon van alles gebeuren,
dat voelde je, en dat zou vandaag ook zo zijn.
Nicolaas keek met een schuin oog naar Sanne die voor Liza stond en ter verkoeling het donkere haar uit haar nek tilde. Haar ogen stonden een tikje scheef en zweemden naar groen. Ze had een fijne smalle neus en dunne lippen die iets verstoords leken uit te drukken totdat ze lachte en alles aan haar begon te stralen. Nicolaas kende haar al zijn hele leven maar een maand geleden had hij iets nieuws aan haar ontdekt, hij wist ook nog precies waar en wanneer: een dinsdagochtend op het schoolplein. Ze was nu eens niet omringd door vriendinnen, stond een beetje apart, kwetsbaar leek het wel, ze keek om zich heen alsof ze zich niet op haar gemak voelde en zag Nicolaas. Ze glimlachte en die glimlach was op een of andere manier heel speciaal alleen voor hem bedoeld en bracht in hem iets op gang dat hij niet kende. Hij had in de dagen daarna de indruk gekregen dat er bij haar ook iets veranderd was maar enige zekerheid daarover had hij niet gekregen. Nu keek ze bijvoorbeeld plotseling naar hem, uitdrukkingsloos maar onderzoekend, om zich weer abrupt tot Liza te wenden.
Het was een van die warme dagen die hun zomervakantie al wekenlang uitrekten tot de grenzen der verveling, vochtige dagen, waarin de zon vaak niet meer was dan een lichtende cirkel in een zilverig-grijze lucht en een vale glans legde over het gras als het boog onder de wind, op de blaadjes van wilgen en berken, de pannendaken van de boerderijen en, hoger in het land, de metalen leuningen van een brug. Vaak eindigde zo’n dag in een beukend onweer dat in honderden vertakkingen neerbliksemde op het land, naar de bliksemafleiders op de boerderijen, en dat een keer een geïsoleerd staande iep trof die zijn halve kruin was kwijtgeraakt maar als het was weggetrokken bleef de hitte onverminderd hangen, een frisse wind en de rinzige geur van ozon bleven uit.
De torenklok sloeg half twee. Wat gingen ze doen? Zwemmen, zei Bart landerig en zo werd er door de anderen ook op gereageerd, behalve door Liza: ‘Ja, laten we gaan zwemmen, in het Gewad!’ Nicolaas en Daniël mompelden dat ze niet zo hielden van die nattigheid.
‘Maar we kunnen er toch gewoon naartoe gaan? Je hóéft toch niet te zwemmen?’
‘Ik heb geen zwemspullen bij me,’ zei Sanne.
‘Ah joh, dat zie je dan wel. Ga je toch gewoon in je onderbroek. We zullen niet kijken. Gra-pje.’ Liza, die een sigaret opstak. De jongens gniffelden, Sanne keek een beetje beteuterd maar haalde toen haar schouders op.
Bart ging staan, trapte zijn sigaret uit, gaf Daniël een klap op zijn rug en zei: ‘Kom gozer, we gaan.’ Daniël stond ook op, rekte zich uit met zijn handen in zijn nek en liep achter Bart aan, de rest volgde snel. Achter de boerderij van Weeshof liep een pad langs een brede sloot rechtstreeks naar de moerassen maar ze namen liever een omweg door het Bosje van Kraai om niet op te vallen. Hoewel zij er al tientallen malen waren geweest vonden hun ouders het veengebied met zijn zompige stukken land waarin je zomaar weg kon zakken en de plotseling verraderlijk diepe poelen nog steeds een beetje gevaarlijk, en bovendien ging de hardnekkige mare dat er bommen waren afgeworpen door een Engels vliegtuig dat wilde ontsnappen aan de Duitse fak fak, en dat een aantal ervan niet was ontploft, een mare die nog nooit een bevestiging had gekregen. Het Bosje van Kraai onttrok het nieuwbouwwijkje aan het oog waar zowel Nicolaas als Daniël en Sanne woonden, ruim bemeten huizen voor bemiddelde mensen die in de naburige stad werkten, Nicolaas’ vader bijvoorbeeld, al woonde hij niet meer thuis maar bij een andere vrouw. Ze passeerden hun oude lagere school, een langwerpig gebouw met drie lokalen en een plein ervoor waar het gras zijn kans schoon zag tussen de tegels uit te groeien nu het vanwege de vakantie niet meer door honderden kinderschoenen werd vertrapt.
‘Stop, jongens, even groeten,’ zei Bart, de clown van het gezelschap. Hij keerde zijn gezicht naar het gebouw en terwijl hij telkens een diepe buiging maakte riep hij met zalvende stem: ‘Wees gegroet, eerbiedwaardige school! Gegroet meester Veenstra! Gegroet malle juf Beentjes! We hebben ons aan uw benauwende greep ontworsteld en zijn het huis der volwassenheid binnengegaan, het huis van de vrijheid!’ De anderen applaudisseerden.
De tocht ging eerst over goed begaanbare weilanden die door damhekken en sloten van elkaar gescheiden waren. De twee meisjes liepen achteraan te kletsen, de drie jongens duwden elkaar om of gooiden uitgetrokken graspollen naar al te nieuwsgierige koeien. De lucht was vol vogelgeluiden, van dwarrelend neerduikende kieviten, te-piet, te-piet: scholeksters, een paar grutto’s, laag overscherende boerenzwaluwen en hoor: een opstijgende leeuwerik. Tussen alles door dwaalden wat meeuwen en verderop draaide een buizerdpaar zijn trage cirkels. Al liepen ze bepaald niet snel, bij iedereen kwam het zweet in vlekken door hemden en t-shirts, bij Liza onder haar borsten, bij Sanne, nog weinig geaccidenteerd, vooral op haar rug. Bart en Daniël hadden hun shirt uitgetrokken. Toen ze het laatste weiland verlieten en op een zompig stuk veen terechtkwamen trok iedereen zijn schoenen uit om die in de hand te houden (de meisjes) of met de veters
aan elkaar geknoopt om de nek te hangen (de jongens). Het was volkomen windstil maar aan de zuid-oostelijke horizon had zich een flink pak wolken verzameld, niet echt dreigend, al zaten er wat donkere exemplaren tussen. De zon was iets meer naar voren gedrongen, wat het zilveren gewemel van de nevelige lucht versterkte. Van het dorp achter hun rug was niets meer te zien. Ze liepen nu op een hoger gelegen gebied met laag struikgewas en kleine bomen waar de warmte was vastgelopen. Liza trok haar shirt uit en beduidde Sanne hetzelfde te doen maar die weerde het voorstel af. De jongens keken snel maar bedwongen naar Liza’s rijkelijk gevulde bh en zetten het toen ineens, zoals jongens dat onafgesproken kunnen doen, op een rennen en sprongen over een smalle sloot heen op de hoger gelegen kant van een weiland. ‘Kijk uit!’ gilde Bart en duwde Nicolaas opzij zodat hij met zijn rechtervoet precies in een koeienplak terechtkwam, de harde gerimpelde korst barstte open en de gele dunne stront stulpte omhoog tot aan zijn enkel.
‘Gadverdamme, Bart! Dat vind ik niet leuk! Echt niet leuk.’ Hij liep terug naar het slootje om zijn voet te wassen, de andere twee bleven lachend achter. Even later ontwikkelde zich een nieuw plan en renden ze weer verder.
Toen de meisjes bij een breed diepzwart water aankwamen en om zich heen keken hoe ze nu verder moesten, brak er achter ze een indianengehuil los: de jongens, die zich uit een dicht bebladerd boompje hadden laten vallen en nu met de handen op de mond op ze af stormden om ze tamelijk wild tegen de grond te werken. Bart had zijn gezicht en zijn bovenlijf met modder van oorlogsstrepen voorzien. Liza rolde stikkend van het lachen onder hem weg, Sanne stond op en keek een beetje neuzig om zich heen. De jongens gingen zitten en sloegen de handen om de knieën. Bart pakte bij de filter twee sigaretten uit het doosje en splitste ze in dezelfde beweging zodat Liza er een kon pakken. Hij krabde langdurig in zijn dikke blonde krulletjes, een soort vacht leek het wel, die in zijn geheel bewoog als hij zijn wenkbrauwen optrok (iets wat van nature het geval was bij Daniël, die daardoor altijd verbaasd leek te kijken). We hadden water moeten meenemen, zei Bart. Nicolaas maakte een weids gebaar om zich heen: water zat, kon je gewoon drinken, hoor. Liza barstte ineens uit in een oud liedje van Madonna: ‘Pappa don’t preach, I am in trouble deep, Pappa don’t preach, I’ve been losing sleep’, en Sanne viel blèrend in: ‘I made up my mind, I’m keeping my baby!’
Een half uur later stonden ze aan de rand van het Gewad op een zanderig stukje grond met wat polletjes taai gras ertussen, aan de achterkant begrensd
door struikgewas en lage boompjes. Men keek elkaar eens aan. Het was duidelijk dat er gezwommen ging worden, ook al had op Liza na misschien iedereen last van pudeur, want het was ook duidelijk dat onderkleding de enige keus was. Liza gespte haar rokje van haar middel, haakte haar bh los en met de kreet ‘kom op, Sanne!’ rende ze met schuddende borsten het water in, haar witte slip strak om haar billen. En verdomd, daar stond Sanne ook al in haar grijze onderbroek met groene schapen en hertjes erop, ze trok haar t-shirt over haar hoofd (maar haar bh’tje liet ze zitten) en dook achter Liza aan. De jongens volgden in onderbroek en maakten er een geweldige spartelpartij van met veel omduwen, watergooien, snelle sprintjes, en sierlijke duiken: kijk Liza, kijk dan, en Liza keek, en liet zich bekijken.
‘Jezus, wat een tieten!’ fluisterde Bart gejaagd in Daniëls oor en hij gaf hem onder water een stomp in zijn kruis – en voelde dat hij een stijve had. ‘Whow, hee!’ riep hij en duwde Daniël omver. Zelf had hij geen stijve. Al rende de geilheid in zinderende stroompjes door zijn lichaam, al vertoonde zijn maag vlinderende hongerkrampen, een stijve had hij niet. Liza had zich intussen laten zakken om naar Sanne toe te zwemmen in een dieper deel van het meer, daar konden ze staan kletsen zonder dat het water lager kwam dan hun schouders – deed ze niet voor de jongens maar voor Sanne.
Even later lag iedereen op het zand te drogen, de meisjes op hun buik, Bart en Daniël op hun rug, de benen opgetrokken. Nicolaas lag ook op zijn buik, iets lager dan de anderen, en steunde op zijn ellebogen. Zo zag hij hoe Liza op een gegeven moment op handen en knieën ging zitten om zo het zand van buik en borsten te vegen en hij zag hoe tussen haar billen haar geslacht zich aftekende in het gespannen broekje. Een warme golf trok door zijn lichaam. Sanne deed het anders. Zij rolde eerst op haar rug en kwam toen overeind, knipperend tegen het licht van de zon die een graadje sterker was geworden, en toen zag ze Nicolaas en bleef hem aankijken en glimlachte. En Nicolaas? Er trok opnieuw iets warms door zijn lichaam, maar op een andere plaats, niet in zijn onderbuik maar hoger, en ook tussen zijn schouders naar zijn nek. Hij glimlachte terug en legde zijn hoofd op zijn armen, aan verwarde gevoelens ten prooi, tot hij net als de anderen een beetje soezerig werd daar op het zandje aan het blauw-zwarte water van het meer, en niemand die het opviel dat er vrijwel geen vogels meer te horen waren en dat de wolken hen vanuit het zuid-oosten al tot op de helft waren genaderd, zichtbaar van samenstelling veranderd.
Nicolaas stond op. ‘Even pissen, jongens,’ zei hij en verwijderde zich in de richting van de bosjes. Hij trok de band van zijn zwarte onderbroek naar
beneden, haalde zijn pik te voorschijn en richtte een stevige straal op de stoffige bladeren van een berkenboompje, toen iemand zich van achteren tegen hem aandrukte en hem zacht bij zijn ballen greep. Liza. Hij voelde haar borsten in zijn rug. Ze nam zijn pik tussen duim en wijsvinger, stroopte zijn eikel bloot en begon langzaam op en neer te bewegen. Binnen een tel had hij een stijve. Ze legde nu haar volle hand om hem heen en terwijl zij in zijn hals hijgde en met haar linkerhand over zijn tepels wreef begon zij hem af te trekken. Veel tijd had hij niet nodig. Toen ze voelde dat hij ging komen legde ze haar linkerhand om zijn mond. Onhoorbaar kreunend spoot hij zijn zaad op de berkenblaadjes. Liza beet hem zachtjes in zijn hals, veegde haar hand af in zijn schaamhaar, draaide hem aan zijn schouders naar zich toe en begon hem met natte lippen en volle tong te zoenen terwijl ze zijn rechterhand naar beneden leidde en zijn middelvinger beduidde over het kruis van haar broekje te wrijven, dat ze even later opzij trok waardoor zijn vinger in de hete natte nauwte van haar kut verdween. Ze trok aan zijn hand en liet hem iets hoger rondjes wrijven. Ze had haar linkerarm om zijn hals geslagen en hield haar hoofd iets achterover, steeds heftiger hijgend, soms een beetje kreunend tot ze met schokkend onderlijf klaarkwam. Een tel bleven ze zo staan. Toen duwde Liza hem zachtjes van zich af, fatsoeneerde haar broekje, legde haar vinger op zijn lippen terwijl ze ‘sst’ zei, haalde nog een keer haar tong over zijn mond en verdween bukkend onder een boompje door in de richting van het zandje met de anderen. Nicolaas’ hart bonsde in zijn keel. Toen hij zich omdraaide zag hij een druppel sperma traag van een berkenblad glijden en op de grond vallen.
Iedereen lag in het water. ‘Waar bleef je zolang?’ riep Bart.
‘Ik moest even iets doen!’ riep Nicolaas terug en hij voelde dat hij bloosde.
Na een tijdje zwom Daniël naar de kant en verdween zonder iets te zeggen in het struikgewas onder de lage boompjes. Ook de meisjes verlieten het water, ze stonden even te smoezen en hard te lachen – Liza had zeker iets leuks verteld – en toen ging Sanne zitten en verdween Liza in de bosjes. Bij Nicolaas ging een alarm af. Zonder na te denken liep hij het zandje op in de richting van het struikgewas maar niet precies waar Liza was verdwenen, hij maakte op zijn tenen lopend een omtrekkende beweging, bleef een paar keer stilstaan om te luisteren en toen hoorde hij links van hem geritsel van dorre bladeren en een stem, kreunen leek het wel. Op handen voeten sloop hij in de richting van het geluid en hij zag Daniël op zijn rug liggen en Liza op knieën over hem heen gebogen met zijn pik in haar mond. Nog geen
tel bleef Nicolaas kijken maar hij had ieder detail gezien: het verwrongen gezicht van Daniël, geen spoor van verbazing nu, zijn open mond waar de adem met schokken uitkwam, de waterdruppels op zijn lichaam, hoe Liza op een hand steunde en de andere om zijn ballen had gesloten, hoe haar lippen op en neer gingen over Daniëls eikel…
Achterwaarts kroop Nicolaas terug. Godverdomme! Gedachten kwamen er niet in hem los. Godverdomme. Of tien gedachten tegelijk. Of geen gedachten maar emoties. Woede, om hem, om haar. Willen janken. Die slet! Niks tussen hem en haar, godverdomme. Doet het met iedereen. Hij voelde zich gedumpt. Maar ook opwinding, dat ook. Hij stond op en rende tussen de striemende takken door naar het zandje en naar het meer en zwom op volle kracht een paar honderd meter weg. Daar bleef hij trappelend in het water hangen, zijn gezicht van de wal afgekeerd. Dat de lucht aan het betrekken was zag hij wel maar het drong niet tot hem door. Hij hijgde. Godverdomme. En toen dacht hij: Sanne! En hij begon terug te zwemmen en zag Sanne staan met haar rug naar hem toe. Hij zag haar stevige maar smalle billen in het grijze broekje. Hij dacht: die heeft ook een kut. Daar tussen die billen zit ook een kut. Maar het bereikte hem niet, integendeel, de gedachte sloeg terug als een boemerang van schaamte en bezoedeling. Ze stond stil, draaide haar hoofd half schuin omhoog waardoor hij haar profiel zag, haar fijne lieve profiel en hij dacht, nee, hij wist: ik hou van haar, jezus wat hou ik van haar.
‘Kijk!’ riep Sanne en wees omhoog. ‘We krijgen slecht weer!’
Bart ging rechtop zitten en wreef zich de ogen uit. ‘Ja, verdomd,’ zei hij.
‘Echt wel onweer!’ Liza die ineens terug was en nu haar rok aantrok en haar bh en t-shirt. ‘We moeten gaan. Waar is Daniël?’ Ze keek naar Nicolaas, tuitte onmerkbaar haar lippen en glimlachte. Godverdomme. Maar toch ook weer die stoot warmte in zijn buik. Daar was Daniël. De lul. De klootzak. Nicolaas deed zijn kleren aan en greep Sanne, die hetzelfde had gedaan, bij de hand en trok haar mee. ‘Kom, we krijgen onweer.’ Toen bleef hij staan. Hij hoorde iets, ver weg, een kreet, iets als ‘oehoe, oewoewoehoe!’ Een uil? Overdag? Het moest Cootje zijn, ergens diep in de moerassen. ‘Oehoe, oewoewoehoe!’
Liza had het ook gehoord. Ze stak een vinger in de lucht. ‘Hoor je dat? Cootje. Vast en zeker. Kom, we gaan hem zoeken.’
‘Maar we krijgen onweer,’ pruttelde Sanne.
‘Als Cootje daar niet bang voor is, hoeven wij het ook niet te zijn, ik bedoel: hij is hier toch heer en meester? Hij weet wel een beschutte plek. We
halen het toch niet om droog thuis te komen. Kom, die kant op,’ en ze gaf Bart een duw zodat hij voor haar kwam te lopen.
Nicolaas besluit toch maar Wolkers’ verhaal uit te lezen, zo lang is het niet, zeker niet voor hem die snel leest. Raar einde met die hagedissen in de vuilnisemmer en het hoofd van de vader aan een haak in de keuken. Hij kijkt rond en zoekt Sanne. Ze zit geconcentreerd te lezen maar voelt zijn blik, ze glimlacht al terwijl ze opkijkt. Dít is er tussen hen, meer niet. Het lijkt weinig maar het is veel. Het moet tijd hebben, hun eigen tijd, dat voelen ze alle twee. Het gebeurde met Liza is abstract geworden, bijna dezelfde middag nog. Hij ziet het in detail voor zich, het windt hem op, hij trekt zich er soms op af, maar toch: abstract. Sanne, die is echt. In wat hij ziet – haar lieve gezicht, haar bescheiden maar sierlijke manier van bewegen – zoals ze een handgebaar uit de pols kan maken! – maar vooral in wat hij niet ziet: iets wat zich van haar los maakt en steeds op hem af komt, steeds opnieuw op hem af komt. Daniël is ook abstract. Die jongen in de parallelklas is echt, en daar gaat hij mee om, maar er is iets verschoven, het voelt als afstand. Een enkele keer, als hij hem op het schoolplein ziet staan, roept hij het beeld dat hij met zich meedraagt, en dat hem gek genoeg ook kan opwinden, in alle hevigheid op en denkt: dát heb jij met je laten doen, Daniël! Maar hij begrijpt dat hij moet denken ‘óók’, dat heb jij óók met je laten doen. En Liza? Hij ziet haar soms in het dorp. Ze blijven dan even staan praten (de eerste keer wilde hij doorlopen maar zij hield hem gewoon tegen) en dit is het raadselachtige: dat het blijkbaar mogelijk is het gebeurde geheel terzijde te schuiven, iets dat zo groot was, en nog steeds is. Misschien was het geneutraliseerd door wat er daarna gebeurde maar toch, het blijft bestaan. Koetjes en kalfjes, hoe gaat het op school, is je moeder al een beetje beter? Raadsels. Niets komt bij elkaar, eilandjes zijn het, die in al hun eigenheid en hevigheid ronddrijven in zijn bewustzijn.
Hij bladert in Een kilo proza, volgens hun jolige leraar Nederlands een leugen, hij heeft het nagewogen en de wijzer bleef op negenhonderd zestig gram staan, en blijft hangen aan de titel ‘Een opgehouden onweer’, van Jacques Hamelink (zegt hem niks). Het verhaal van Wolkers eindigt ook met een onweer maar dit onweer is blijkbaar opgehouden en dat is precies wat er die middag in de moerassen gebeurde – verrek, het verhaal van die Hamelink, hij heeft er een beetje in gebladerd, speelt zich ook in een moeras af.
Ze hadden hun schoenen nog niet aangedaan, het gebied waar ze door-
heen trokken, in de richting van het oehoe-geluid, was vaak bijzonder drassig, Nicolaas was al eens tot zijn knie naar beneden geschoten. Liza was vastberaden en Bart was haar adjudant: Cootje was heer en meester hier en met hem gebeurde er altijd iets geks, iets spannends, misschien had hij wel een vos gevangen, of een grote vis.
‘Ja,’ zei Nicolaas, ‘en dan gaat hij hem lekker voor onze ogen slachten.’
‘Hè, gatver,’ zei Sanne, ‘hou op, ik ga niet mee, hoor.’ Ze bleven dicht bij elkaar, schoenen in de ene hand, de andere gebruikend om takken weg te buigen. Het was drukkend warm, met buitengewoon hinderlijke insecten die op hun zweet afkwamen. De zon verraadde zich door een lichte plek waar nevelslierten omheen kolkten, de wolkenstapelingen met een steeds zwartere lading hingen al bijna boven hun hoofd en verderweg, naar het zuiden toe, rommelde en lichtte het.
‘Ik ben bang,’ zei Sanne. Daniël, de enige met een horloge, kon niet vertellen hoe laat het was want het ding stond stil, er moest water bij gekomen zijn.
‘Koop dan ook een Rolex,’ zei Bart grimmig.
‘Oehoe, oewoewoehoe!’
‘Laten we naar huis gaan,’ zei Nicolaas, ‘wat heeft het nou voor zin, die stomme Cootje.’ Ze kwamen bij een brede sloot, een roerloze zwarte spiegel, en ze begrepen dat ze deze sloot zouden moeten oversteken wilden ze dichter bij het uilengeluid komen.
‘Ik wil terug,’ zei Sanne. Iedereen begon opnieuw zijn kleren uit te trekken, zonder enige gêne nu. Bart zei dat ze kleren en schoenen in een pakje boven hun hoofd moesten houden en op hun rug zwemmend moesten oversteken. Het water voelde stroperig en lauw. Er begonnen dikke druppels te vallen.
‘We zijn hartstikke gek,’ zei Daniël. Ze trokken hun kleren weer aan en vervolgden hun tocht. Het oehoe-geluid klonk nu veel dichterbij, al leek het zich te verplaatsen.
‘Oehoe, oewoewoehoe!’ gilde Liza met haar handen voor haar mond. Cootje zweeg nu lange tijd – had hij haar gehoord? Ze braken door laag struikgewas, kwamen op een weitje met vijf schapen die daar graasden en maar heel even opkeken – hoe komen die daar, dacht Nicolaas, waarschijnlijk met een boot, hij wist dat er vaarwegen waren maar hij wist op dit ogenblik niet precies waar hij was. Het onweer was dichterbij gekomen. Ze zagen hoe het weerlichtte. Nicolaas telde hardop. Bij drie brak de donder los. ‘Drie kilometer,’ fluisterde hij.
Toen zagen ze Cootje.
Hij stond aan de overkant van een donker glanzende poel op een verhoogde zandwal en toen hij hen zag spreidde hij zijn armen en begon heen en weer zwenkend als een vliegtuig rond te lopen, met bijpassende geluiden. Plotseling bukte hij zich en tilde met zichtbare moeite iets omhoog, even zelfs boven zijn hoofd voor hij het weer liet zakken.
‘Een granaat,’ siste Bart. ‘Godverdomme, hij heeft een granaat, die idioot. Liggen allemaal!’ Ze doken tegen de grond.
Cootje begon weer heen en weer te lopen onder het uitstoten van vliegtuiggeluiden, tilde de granaat boven zijn hoofd, trok een enorme spurt naar de rand van de wal en gooide, de kracht van zijn snelheid gebruikend, het projectiel van zich af in de poel waarna hij zichzelf liet vallen. De dreunende ontploffing sloeg bergen water en modder omhoog die zich kletterend over de kinderen uitstortten, een bulkende luchtverplaatsing joeg door de takken van de bomen en door hun kleren en rolde hen meters verder tot ze tegen een stam of struikgewas bleven steken. Onwaarschijnlijke stilte. Het lichtte nog af en toe maar de donder rommelde ver weg, het onweer was bezig af te drijven naar het zuid-westen, het werd lichter en het begon te waaien.
Bart en Daniël waren de eersten die stonden. Hun gezichten, armen, kleren, alles zag zwart van de modder. De poel was een grote blubbermassa die zich uitstrekte tot ver buiten zijn oevers. In de zandwal aan de overkant was een gat geslagen. Waar was Cootje?
‘Cootje! Cootje!’ Iedereen brulde door elkaar. Onderaan de zandwal bewoog iets in de modder, lag weer stil, bewoog weer. Ze begonnen te rennen, om de poel heen, voorzover te zien was waar de poel eindigde en het besmeurde land begon, blubber opwerpend bij iedere stap. ‘Cootje!’ Toen ze bij hem aangekomen waren hielden ze stil. Cootjes lichaam was een door de modder afgeronde plantaardige vorm of een grote vis die traag bewoog. Bart zakte op zijn hurken, tastte aan een kant van het lichaam… nee, het hoofd zat aan de andere kant, hij vond het en trok het voorzichtig omhoog, Daniël streek de modder uit het gezicht, de meisjes deinsden terug en grepen elkaar in ontzetting vast maar konden niet ophouden te kijken: de neus was weggeslagen, een oog, voorzover te zien, was verdwenen maar de mond maakte bewegingen als van een vis op het droge – hij leefde nog.
‘Nicolaas, help.’ Nicolaas bukte en pakte Cootje bij zijn benen en merkte onmiddellijk dat een been er ongewoon bij lag. Hij begon te jammeren. Bart vloekte en schreeuwde dat hij hem op moest tillen, Liza schoot toe en
zo kregen ze het verminkte lichaam op een droog stuk zand. Cootje rolde zijn hoofd traag heen en weer en kreunde zacht.
‘Wat heb je in godsnaam gedaan,’ brabbelde Daniël, ‘waarom heb je dat gedaan? Wat had dat voor zin, verdomme?’
‘Niks,’ onderbrak Bart hem. ‘Gewoon een stom ongeluk.’
‘Maar hij deed het expres…’
‘Roekeloos. Een roekeloze idioot, godverdomme.’
‘We moeten hem naar het dorp brengen,’ zei Liza.
‘Nee,’ zei Bart, ‘dat duurt te lang, en het is misschien wel gevaarlijk, god mag weten wat er allemaal kapot is. Iemand van ons gaat hulp halen. Nicolaas. Jij kunt hard lopen. Je moet om een helicopter vragen.’
‘Ik ga mee,’ riep Sanne.
Een opgehouden onweer. Een opgehouden leven. Nicolaas en Sanne waren gaan rennen, eerst hand in hand toen Sanne steeds dreigde te struikelen, toen los van elkaar, waarbij Nicolaas zijn tempo aanpaste aan dat van Sanne, dat was op een of andere manier belangrijk, heel belangrijk zelfs, belangrijker nog dan dat er op tijd hulp zou komen, hij voelde dat hij groeide, dat hij macht kreeg over zijn leven – verdomd zo voelde dat. Sanne was dapper, hij zag dat ze bijna niet meer kon maar ze hield vol, ook zij ervoer dat de macht die ze over zichzelf kreeg groter en belangrijker was dan het voltooien van hun opdracht. Ondanks alle inspanning voelde Nicolaas zich heel licht in het hoofd, alsof hij alles overzag en begreep. Hij wist ook exact hoe ze moesten lopen, hij voerde Sanne door weitjes en soppend veen, door laag struikgewas en langs brede sloten, pal voor de wind die in kracht was toegenomen, naar de boerderij van Weeshof, waar ze binnenstormden, alleen de vrouw thuis troffen en riepen dat ze het alarmnummer moest bellen, Cootje Adriaanse in het moeras, een ontplofte granaat… De vrouw had niet meer woorden nodig en belde 112. Tien minuten later hoorden ze het geratel van een helicopter die intussen aanwijzingen had gekregen voor de plek van het onheil. Ze vervoerden Cootje naar het ziekenhuis in de stad, Liza vloog mee, Bart en Daniël kwamen lopend terug. Twee dagen later was Cootje dood.
‘Het geweld heeft zich tegen hemzelf gekeerd,’ zei Bart quasi plechtig. Daniël en Nicolaas keken hem aan, dat leek ze een wat misplaatste opmerking.
‘Waarom?’ zei Bart. ‘Hij heeft het toch zelf gedaan?’ De laatste twee we-
ken van de vakantie meden ze elkaars gezelschap omdat iedereen begreep dat ze elkaar niets meer te zeggen hadden over het gebeurde. Later bleek dat ze alle vijf, onafhankelijk van elkaar, het aanbod voor slachtofferhulp hadden afgeslagen. Waarom? Zíj waren toch geen slachtoffer? Cootje was het slachtoffer, al was het niet duidelijk waarvan, en precies die vraag hield ze nog lang bezig, misschien Nicolaas het meest omdat in zijn hoofd het gewelddadige einde van die middag samenviel met twee andere ingrijpende gebeurtenissen waarvan alleen hij weet had en die zich vermengd hadden tot een kluwen die schreeuwde om ontwarring. Maar alleen de tijd zou hem kunnen ontwarren door duidelijk te maken dat er geen kluwen was, alleen maar afzonderlijke gebeurtenissen – of een gordiaanse aanpak: de bijlslag van de liefde, jawel, het hielp hem, zijn liefde voor Sanne, al kon hij die nog niet vieren, nog niet in het licht brengen omdat het er de tijd nog niet voor was.
‘Luitjes!’ roept de leraar Nederlands terwijl hij in zijn handen klapt, ‘luitjes, ik ga ervan uit dat iedereen het verhaal van Wolkers gelezen heeft en’ – hij kijkt op zijn horloge – ‘omdat er niet zoveel tijd meer is wou ik er zelf maar enkele dingen over zeggen, akkoord?’
En als ik nu eens zei dat ik niet akkoord was, denkt Nicolaas, die de man niet erg mag, wat dan? Hij steekt zijn hand op. ‘Meneer!’
‘Joost, zeg toch Joost.’
‘Meneer, ik ga niet akkoord.’ Aarzelend gelach, verbazing, wat gebeurt hier? Sanne kijkt hem met gefronste wenkbrauwen aan.
‘Akkoord,’ zegt de leraar, ‘wat stel jij dan voor?’ Hij kijkt grijnzend naar de leerling die zich lamlendig onderuit laat zakken, zijn lange benen reiken tot onder de stoel van de jongen voor hem. ‘Nicolaas gaat niet akkoord maar Nicolaas heeft geen alternatief,’ hoont hij. ‘Dan ga ik toch maar verder. Goed. Als je nu in één zin zou moeten zeggen waar het verhaal over gaat, wat zou jij dan zeggen. Daan?’
‘En… tja, eh… over een jongen die met zijn, eh, familie een dagje naar het strand gaat?’
‘Heel goed. Maar als je nu ook nog iets belangrijks wilde zeggen over wat er die dag gebeurt, wat zou je er dan aan toevoegen?’ Daan laat het afweten. ‘Sabine?’
‘Misschien die hagedissen? Hij vindt het heel erg dat ze dood gaan.’
‘Dan is natuurlijk de volgende vraag waarom hij dat zo erg vindt, wat die hagedissen voor hem betekenen. Kijk, een verhaal is niet de werkelijkheid,
hè? Alles wat er gebeurt heeft een bedoeling, een betekenis. Uiteindelijk drukt een verhaal, een roman, iets uit over de werkelijkheid. Het is, als je daarover wat te weten wilt komen, vaak handig om eens naar de titel te kijken. Waarom heeft de schrijver dit verhaal “Dominee met strooien hoed” genoemd? Dat moet wel belangrijk zijn, niet? Iemand een idee?’
Niemand. De leraar kijkt op zijn horloge.
‘De dominee is voor die familie een autoriteit, iemand namens God. En dan is het wel heel raar dat die man ineens in een badpak, met afhangende bandjes zelfs, waardoor je zijn harige tepels kan zien – dat is wel erg wuft op de dag des heren, op zondag. Dat is volgens mij ontluisterend – wat? – dat hij van zijn gezag beroofd wordt bedoel ik. Er is nog zo’n gezagdrager die van zijn voetstuk wordt gehaald, precies, de vader. Heeft dat jongetje trouwens dingen gedaan die van dat gezag niet mogen, Joost?’
‘Dat met die krab, die hij op een spijker spietst.’
‘Ja, gatverdamme, dat vond ik zo goor!’ Nicolien, een van die gewaagd geklede meisjes, met een roze string die je ziet als ze zich bukt, een blote navel en een extreem lage broekband, zwaar opgemaakt, zoete geurtjes – Nicolaas vindt ze sinds kort een beetje zielig, die meisjes.
‘In het duin, met die jongen,’ zegt Sander.
‘Tja,’ zegt de leraar, ‘wat is dat trouwens wat die jongen voorstelt? Geilpompen. Wat is dat? Nicolien?’
Nicolien kijkt verward om zich heen en begint te blozen.
‘Kom Nicolien, je gaat me toch niet vertellen dat je niet weet wat dat is, geilpompen?’ De jongens beginnen te rumoeren, zoeken lachend elkaars blik, maken obscene bewegingen.
‘Mag ik eens vragen, stil eens even, wie van jullie heeft er eigenlijk al seksuele ervaringen?’ Opnieuw rumoer. Een paar jongens steken enthousiast hun vingers op.
‘Gewoon,’ roept de leraar, ‘kan van alles zijn, geilpompen bijvoorbeeld, al noemen wij dat tegenwoordig anders. Kom mensen, niet zo preuts, je gaat me niet vertellen dat we preuts zijn, hè, Nicolien, jij kijkt toch ook graag naar mtv? Seks is toch gewoon? Gewoon lekker? Nicolaas? Wat ga je doen?’
Nicolaas is met een ruk opgestaan, zijn stoel klettert achterover. Hij ziet rood van woede. ‘Meneer, u gaat te ver!’
‘Joost, Nicolaas, ik heb een naam, hoor.’
‘U gaat te ver. U zou zich moeten schamen. U bent een leraar, u moet gewoon lesgeven en niet van die vieze praatjes verkopen. Je kunt niet al-
les maar zeggen.’ Hij grist zijn tas van tafel en loopt met grote stappen het lokaal uit, de klas in doodse stilte achterlatend. Dan staat ook Sanne op en rent hem achterna, haar voetstappen galmen door de kale gangen.
‘Nicolaas! Nicolaas! Wacht!’
Hij is al halverwege de trap naar beneden en blijft nu staan. Sanne trippelt de treden af en lijkt hem om de nek te willen vliegen maar houdt zich in.
‘Waar ga je naartoe?’
‘Naar huis. Ga terug. Je hoeft geen moeilijkheden te krijgen om mij.’
‘Maar ik hou van je.’ Ze fluistert het bijna.
‘Ik hou van jou,’ zegt hij zacht. ‘Daarom juist,’ voegt hij er duister aan toe. Hij draait zich om en rent verder naar beneden, Sanne aarzelt nog en loopt langzaam terug.
Als hij thuiskomt hoort hij gerucht in de slaapkamer. Even later komt zijn moeder naar buiten in een haastig aangetrokken shirt en met verwarde haren.
‘Wat is er aan de hand? Waarom ben je nu al thuis?’ Ze volgt hem naar de woonkamer.
‘Mamma, ik wil dit niet, dat gedoe met die mannen die je allemaal maar mee naar huis sleept en die hier maar blijven slapen en jij die een beetje halfnaakt rondloopt. Ik wil dat je normaal doet. Ik wil het niet meer.’