Robert Anker
Opgeheven
Hij had die burostoel nooit moeten kopen. En dan te bedenken hoeveel moeite hij daarvoor had moeten doen. Hij had zich in de zuchtende bekleding van zijn Peugeot laten zakken, de krakende deur dichtgetrokken, de motor gestart (nog steeds ‘één tik’!), en de stuurversnelling met de vingers van zijn linkerhand, zijn rechter was gewond, als een pianist voor zijn borst langs naar zich toegetrokken en omhoog geduwd. Bestemming: een niet in het stratenboekje voorkomende weg, ergens op een industrieterrein in Zuid-Oost, een verzameling zonder enig plan en zonder enige onderlinge verstandhouding neergezette gebouwen in alle vormen en formaten, veel wit en aluminium, en vooral veel hoog torenend spiegelglas waar boven, langs en doorheen grote regenwolken in een strakblauwe lucht door een natte, rukkende wind werden voortgedreven…
Ach nee, het gedoe was al veel eerder begonnen. Het landerige maar geconcentreerde zoeken in De Gouden Gids, daaruit plotseling opgeschrikt door het snerpende krijsen van twee vechtende katten, wat zich, achteraf, al had aangekondigd door een laag gegrom. Het leek op de cirkelzaag van zijn vader vroeger. Het verre zwoegende geluid van de motor, de klappende aandrijfriem en dan ineens het hoge gillen wanneer een plank in de zaagtanden werd geduwd. De katten sloegen met een klap tegen een schutting en rolden tegen een emmer die omviel en wegrinkelde. In de nieuwe stilte klonk plotseling het zwierige zingen van een merel.
Ai, dat onverstoorbare, in zichzelf besloten, van de wereld afgewende zingen van de merel, dat al zo geklonken moet hebben vanaf een kathedraal in aanbouw, bij de dood van Christus, op het Romeinse Forum en dat over eeuwen nog overal zo zal klinken. Hij werd er altijd een beetje zenuwachtig van, alsof de ruimte zich door dat klaterende zingen eindeloos uitbreidde tot over de huizen heen waar een auto toeterde en waarvandaan gedurende een paar tellen het geratel van een tram door de onzichtbare opening tussen twee huizenblokken heendrong.
De Gouden Gids. Kantoorcomponenten. Kantoorkompleet. Kantoor-
totaal-inrichting. Kantoor en design. Inrichtingssystemen. Projektinrichting. Projektservice. Projektmeubelen. Direktiekamers. Alleen bij het laatste woord kon hij zich iets voorstellen.
Keunig & Neurath. Kusch & Co. Teska. Vepa. Voka. Sedus Stoll. Desso. Drabert Flos. Exstra. Leitz. Lensvelt. Raak. Röder. Hij wilde alleen maar een burostoel. Nu ja, wel een mooie graag, Italiaans design, of zo. Een ontwerp, vermoedde hij, dat niet zo gemakkelijk tot de reguliere meubelzaken met hun gemiddelde smaak zou doordringen. Daarom was hij in deze woestijn van de vormgeving op zoek naar de bron, maar waar die te vinden. Interburo? Wat betekende zo’n naam?
Het was een paar weken geleden begonnen. Een onverwacht financieel extraatje had hem, die gewend was zijn geld spaarzaam en met precisie uit te geven, in een situatie gebracht die hij niet kende: hij kon zomaar twee duizend gulden spenderen aan iets wat niet noodzakelijk was. In de zeurende verwarring die toen ontstond was de burostoel komen bovendrijven.
Zoals hij wel vaker deed had hij op een avond de inrichting van zijn huis gemonsterd en zoals meestal beviel het hem goed, zo bij lamplicht. Bij daglicht werd het huis onbetrouwbaar. Vooral als de zon scheen – hij woonde driehoog – werd het er zo helder en kaal dat de meubels hun onderlinge verband loslieten en leken te willen verdwijnen tussen de helle spleten van de zonwering aan de voorkant, weg de wijde wereld in. Aan de noordelijke achterkant dreven zij dan geïsoleerd, als op ijsschotsen, rond in de koele plassen van het licht. Waneer hij ‘s morgens wakker werd hoopte hij altijd dat het regende omdat de grijze donkerte buiten de dingen binnen dwong hun onderlinge verbondenheid te handhaven. ‘s Nachts leven en slapen overdag had hij nooit overwogen. Hij had zijn pogingen een normaal, zelfs enigszins maatschappelijk te noemen leven te leiden nog lang niet opgegeven.
Misschien was uit het zeeschuim van die wens ook de burostoel geboren. Op die avond dat hij de dingen weer eens innig verbonden had gezien, zowel met elkaar als met hem, ervoer hij ze ineens ook als zonderling, en met hen zichzelf. Kluizenaarachtig, knus, kneuterig zelfs. Hij bekeek de samenstelling van zijn huisraad nog eens goed. Grootmoederstijd, naast zakelijk-modern, naast eigen ontwerp en maaksel. Alles ademde subtiele harmonie, veroorzaakt door zorgvuldig op elkaar afgestemde contrasten. Een enkel detail viel onder de noemer ‘design’: een lamp, een vaas, de brievenweger op het bureau in zijn frisse, primaire kleuren, en misschien dat zijn blik hiervandaan naar de stoel ketste dat hij ineens bedacht hoeveel
uren van zijn leven hij doorbracht op deze uit rood geschilderd multiplex opgetrokken edel-kruk, wankelend op een verstelbare draaipoot die zich vertakte naar drie piepende wieltjes. De rugleuning – nu goed, noem het een rugleuning: als je hem wilde gebruiken week hij zover naar achteren dat je billen onderuit gleden, wat nog werd vergemakkelijkt door het losse, met koffie en wijn bevlekte rafelige kussen.
Hij zat er al elf jaar op. Het kussen was doorleefd maar zacht. Achteroverleunen deed hij nooit want hij zat met zijn ellebogen op tafel.
Toch dacht hij op dat moment: hier is een nieuwe stoel nodig, niet alleen omdat ik hem verdien maar ook om deze al te zelfvoldane harmonie, dit van de wereld afgewende patina eens op te ruien met een lekker stuk moderniteit. Luidruchtig maar met stijl. Die me rechtop zet, als een voorpost in de wereld, een waarnemer in open terrein, ver voor de artillerie. Een stoel als een burcht die uitziet over de velden van mijn bureau, een koningszetel die mijn lendenen steunt, mijn ruggegraat stut en mijn ziel goede moed geeft omdat hij mijn bereik vergroot.
En zo stond hij op een middag met De Gouden Gids in zijn hand, ‘om zich te oriënteren’, en woog de begrippen ‘projektmeubelen’ en ‘projektservice’ tegen elkaar af terwijl het zonlicht telkens vanachter een wolk te voorschijn viel om na een paar tellen weer te verdwijnen en de elzeboom plotseling wild begon te ruisen, weer stilviel, maar niet zonder twee onverstoorbare duiven nog een paar keer hevig op en neer te hebben gezwiept, waarna het nog stiller werd, alleen de merel op een verre schoorsteen zijn onnavolgbare en ontregelende lied zong.
Hij overwon zijn onwil, angst, verlegenheid, wat het ook was, om zich met althans deze buitenwereld in verbinding te stellen, draaide een nummer, kreeg een telefoniste die met kelige, omfloerste stem iets onverstaanbaars zei, met een klik verdween, hem even later zingend bedankte voor het wachten waarna ze iets vroeg. Waarna hij in een beschamend gestuntel verviel dat hem echter nog wel in staat stelde een einde aan het gesprek te maken. Met een melodieuze uithaal nam zij afscheid van hem door zijn naam uit te spreken. Zijn eigen naam! Hij kon zich niet eens herinneren dat hij die had genoemd.
Toen hij opstond van zijn krakende stoel bleef hij haken achter een zwenkwiel, niet voor het eerst, maar deze keer kon hij zich niet op tijd uit zijn vallend lopen oprichten, moest steun zoeken bij een frêle tafeltje met los marmeren blad dat de bloemkelklamp versplinterde die al op de grond was gevallen, brak met zijn knie het rijkelijk bewerkte verbindingsstuk
tussen de poten, sloeg met zijn hoofd tegen de rand van de verwarming terwijl een tafelpunt tussen zijn ribben drong en zag zich gedwongen zijn rechterhand in een stuk glas te plaatsen.
Toch was de burostoel al na een paar dagen weer aan hem verschenen, had hem gewenkt met haar heupwiegende vormen, bedwelmd met de warmte van haar comfort, hoewel de bult op zijn voorhoofd nog gloeide, zijn knie stak en de wond in zijn hand telkens open ging.
Daarom stond hij op een middag op een met grote klinkers bestrate parkeerhaven aan de Zwakstroomdreef, in een natte rukkende wind die hem geniepig in zijn nek greep en onder zijn jaspanden dook, voor een gebouw waarvan de glazen pui uit het gras omhoog schoot, en dwaalde hij even later door een allertijdelijkst interieur van stoel naar stoel.
Een zeer lange man, met een rode bril, een reusachtige snor, in overhemd met opgerolde mouwen, daspunt tussen twee knoopjes gestoken, hing ineens vriendelijk over hem heen. Hij had, zei hij, de vergadering even verlaten, hem zien ronddwalen en gedacht ‘kom, misschien kan ik even van dienst zijn, even tussen door’.
Tja, hij kwam eens informeren over projektmeubelen, misschien meer het meubel dan het projekt, haha!, enfin, burostoelen dus, nu ja eentje maar, meer voor zichzelf eigenlijk.
De ander wees op een paar stoelen, gaf informatie, noemde een prijs, sprak liefdevol peinzend over een bepaald model, had er begrip voor dat zijn cliënt alles nog eens rustig wilde overwegen, hij moest trouwens als de bliksem terug naar zijn vergadering voor daar vanalles mis ging, haha, maar als hij bijvoorbeeld morgen terug zou kunnen komen, dan nam hij hem graag even mee naar een ander gebouw waar hij in het stoelengebeuren nog een paar verrekte aantrekkelijke aanbiedingen, gewoon de grote merken, had staan. Stevige handdruk, gevolgd door het uitspreken van zijn naam.
Hij struikelde naar buiten waar hij door de aanzwellende lampen van de zon ontvangen werd als een acteur die dankt voor het applaus. Op naar het volgende adres, maar hij begreep nu al dat wat zich hier als Forbo, Faram of Fantoni presenteerde, daar onder de naam Emmein, Exstra of Exsquis van hetzelfde laken een pak zou blijken te zijn, zoals de internationale massasmaak langzamerhand nog maar drie basismodellen auto toeliet.
En twee basismodellen kantoorgebouw: met en zonder glazen pui, zag hij, nu hij onder zeilende wolken zijn weg zocht door een geïndustrialiseerd landschap dat in dijkjes, hobbelige veldjes, oude bomen en met kroos bedekte slootjes zijn boerenafkomst nog verried.
O god, de apenrots, dacht hij, toen hij vanuit zijn straat de hoek omsloeg. De apenrots van de puberteit. Voor de bakker, zijn bestemming, zat, stond of hing een horde middelbare scholieren op of tegen geparkeerde auto’s (waaronder de zijne), een grote betonnen bloembak en aan een regenpijp vastgeklonken fietsen. Sommigen maakten heftige dansbewegingen, de meesten peuzelden aan een belegd stokbroodje en iedereen zat aan elkaar: duwen, trekken, op schoot zitten, gierend in elkaars armen vallen (meisjes), onverstoorbare omhelzing met tongzoen, handen die onder een jas of hemd over billen in jeans gleden (jongens), sigaretten uitdelen, de rook omhoog blazen en vooral het telkens met een ruk van het hoofd schudden van de haren die vervolgens met de kam van vier vingers naar achteren werden gestreken (meisjes en jongens). Een Javaanse, scherp gesneden gezicht, had met gesloten ogen haar wang tegen de schouder van een roodharige, druk besproete jongen gevleid, die zijn hoofd heen en weer bewoog op het gespetter en gesis dat uit zijn walkman kwam. Twee Marokkaanse jongens in glanzende trainingspakken reden op een scootertje voorbij waar keiharde bonkende muziek uit opsteeg. Een zeer donkere creoolse jongen met blikkerende bril rende achter ze aan maar moest de achtervolging staken. Hijgend, lachend en vriendelijk scheldend bleef hij staan, de middelvinger van zijn rechterhand opgestoken. ‘Fuck you Appi!’ Uit het gekrioel in de bakkerswinkel maakten zich twee meisjes met hoofddoekjes los die innig gearmd, met ruisende rokken en witte sokjes op weg gingen naar de melkboer voor, bijvoorbeeld, een gulden jongen kaas, wat de aardige winkelier netjes voor ze afwoog. Hij verstrekte ook een mes om de boter uit te smeren en na de schoolpauzes veegde hij met een bezem de kruimels zijn winkel uit, de stoep over, in de goot.
Vier middelbare scholen waren er in de buurt waarvan de kids om tien en twaalf uur hier kwamen fourageren – wanneer ging hij dat nu eens onthouden? Hij irriteerde zich mateloos aan dat stel jonge honden met hun ongegeneerde, in zichzelf besloten gedrag (ze liepen ook altijd tegen je op) en tegelijkertijd vond hij zijn irritatie belachelijk. Hij moest gewoon even op de klok kijken als hij naar de bakker wilde. Maar eigenlijk zwermden plukjes van het gespuis de hele dag door de buurt, zingend, keihard pratend, schreeuwend, achter elkaar aan rennend, blikjes Cola wegtrappend. Oh, de rust van de schoolvakanties! Gek genoeg irriteerden het geklop, gezaag en geboor, het razen van motoren, het gegil van de freesmachine, het roepen naar elkaar van het personeel, dat een garage en een loodgietersbedrijf, pal onder zijn huis, voortbrachten, hem minder. Hij verklaarde dat
uit het gegeven dat in zijn jeugd de dorpse stilte geregeld werd verstoord door de geluiden die uit de timmermanswerkplaats van zijn vader opklonken. Het behoorde voor hem tot de categorie ‘noodzakelijke geluiden’, die arbeid met zich meebracht. En hoewel de puberteit zo zijn eigen noodzakelijkheid kent, vond hij het kabaal van schoolkinderen overbodig, iets dat ze immers nog moesten afleren.
‘s Avonds, vooral in het weekend, zorgde een café aan het eind van de straat op zijn beurt voor geluidsoverlast waar geen hinderwet tegen op kon (hoewel het terras waarschijnlijk illegaal was). Het werd bezocht door scholieren, een ballerig type student en aanstormende yuppies. Luidruchtig volkje dus, met veel keelgeluiden bij de jongens, bij de meisjes een geknepen kopstem die grensde aan hysterie, dichtslaande portieren, motorgeronk en geclaxonneer. Hij had soms het gevoel dat zijn huis een vesting was die door joelend voetvolk werd belegerd, de burcht van een vorst die moest dulden dat zich onder zijn muren een marktstad ontwikkelde. Op dagen dat er iets massaals te doen was – koninginnedag, een demonstratie op het grote plein in de buurt, een voetbalwedstrijd in het stadion, de grachtenloop – was het nog erger omdat hij dan ook nog vanuit de lucht werd bestookt door eindeloos rondcirkelende reclamevliegtuigjes en politiehelicopters.
Met een halfje volkoren en een fles melk in zijn hand liep hij de stoffige trappen op naar zijn verdieping. Gelukkig was het aan de achterkant behoorlijk stil – O nee! de saxofonist! Een van de leden van de kraakwacht: tien, twintig, misschien wel vijftig studenten die schuin aan de overkant een zeer groot voormalig kantoorgebouw bevolkten en van wie hij verder nooit iets hoorde, een discipline die hij het jaar dat ze daar nu zaten was gaan bewonderen. De informele rommelige aanblik was hem trouwens ook wat waard, heel wat meer dan de aangeharkte onpersoonlijkheid van het hotel dat er dreigde te komen. Plus een half jaar lang de verbouwingsherrie. Okee, vanaf zeven uur ‘s ochtends de drilboren, vrachtwagens, cirkelzagen en schreeuwende bouwvakkers, maar daarmee was het allerergste nog niet genoemd: Radio Drie van zeven tot vier!
Hij wist dat hij dat niet zou kunnen verdragen en alleen daarom al, vanuit een magisch soort causaliteit gedacht, vergaf hij de saxofonist zijn dagelijkse toonladders en hulpeloos geïmproviseer. Hij deed gewoon oordopjes in. Eigenlijk zou hij, deswegen, helemaal geen geluidsprobleem moeten hebben maar zo werkte het niet. Alleen al de wetenschap dat zijn huis door lawaai omspoeld werd en hij gedwongen was zijn oren met Ear
te vullen, was voldoende om de ramen en deuren van zijn geest op een kier te zetten. Bovendien begonnen die dingen na een uur ondragelijk te jeuken. Maar dan was de saxofonist alweer uitgeblazen, toegegeven, en de achterkamer kon hij afsluiten van de voorkant, en de dorpse aanblik van de doodstille tuinen, compenseerde blijkbaar de wetenschap omtrent de straatkant – enfin, het was een heel gelazer allemaal. Hij stoorde zich en hij stoorde zich niet. Het was een soort evenwicht, zoals alles. Bijkomend probleem: dat hij gedurende zijn hele volwassenheid al die evenwichten als buitengewoon wankel had ervaren en dat de laatste tijd het gevoel toenam dat allerlei onbekende balansen verstoord dreigden te raken. Zoals hij zich bijvoorbeeld ook al overdag begon te ergeren aan het slaan van de torenklok om de hoek, ieder heel en half uur… Steeds vaker deed hij op voorhand zijn oordopjes in om niet het gebeier te horen dat zijn zucht naar tijdloosheid en kloosterlijkheid verstoorde.
Nu ja, hij kon heus wel werken en bovendien moest hij voor dat werk vaak de deur uit, zo direct bijvoorbeeld. In de keuken maakte hij een boterham klaar en kauwend staarde hij naar buiten. De saxofonist probeerde een bluesloopje. Op een balkon aan de overkant verscheen door het jonge groen van de els een oudere vrouw die haar hoofd met gesloten ogen omhoog stak in de zon die net weer aangloeide. Een zwarte kat sprong voor haar op de rand om zich te laten strelen. De duif in de els bleek bij nadere beweging een Vlaamse gaai te zijn en hij staakte zijn kauwen om hem beter te kunnen bekijken – die zag je hier niet vaak. Op het balkon van een huis aan de zijstraat, tamelijk dichtbij en op ooghoogte, stond een jongetje van een jaar of vier, met blonde krullen en een blauwe overall aan, tegen het hek geleund, handjes boven zich op de rand waar hij onderdoor keek in de richting van de boom. Achter hem de jonge moeder die haar mond boven zijn hoofd hield en met gestrekte arm naar de vogel wees. ‘Gaai’, zei ze, ‘Gaai?’ vroeg het jongetje.
Hij neemt een houtkrul in zijn hand en vouwt hem langzaam open tot ie breekt. Dat was een dikke. De dunnere kun je met je duimen uit elkaar rollen tot een lint dat weer in elkaar schiet als je het loslaat. Dat zo’n ruwe zware plank, die splinterde en schaafwonden veroorzaakte in de zachte kinderhand (o de vereelte en gekloofde handen van zijn vader!) – dat zo’n stugge plank van die sierlijke, gladde, soms bijna doorschijnend dunne krullen van zich af kon geven, had hem vroeger al verbaasd. Met handenvol had hij ze in de zakken van zijn overall gestopt om ze er vervolgens met
grote aandacht uit te trekken, langzaam, een voor een, tot zo’n krul een lange sliert was die plotseling losschoot, ineen krinkelde en tegen zijn hand tikte (in zijn hand beet, zo voelde het).
‘Daar zult u er heel wat van geproduceerd hebben’, zegt hij tegen de oude man, die tussen duim en wijsvinger een shaggie uit zijn mond knijpt, hem even bekijkt voor hij hem met zijn hoge leren schoen uit wrijft in het zaagsel op de grond.
Hij schiet een stukje tabak van zijn tong en zegt na een tijdje: ‘Het werd te duur, hè. Ik kon m’n uren niet meer rekenen. Maar sinds een paar jaar hoeft dat ook niet meer. Het houdt me van de straat en ik laat me niet meer jagen.’
De vraag of de meubelmaker zijn werk nog steeds leuk vindt, leidt tot een langdurig zwijgen. ‘Het zou wel zo moeten zijn. Het is de helft van je leven. En om nou de hele dag te luieren, als dat al mogelijk was… We moeten wat doen, dat zit erin geprent, en och, dan maakt het misschien niet zoveel uit watje doet.’
Deze opvatting van de meubelmaker wil hij graag bestrijden maar dat ontmoet zoveel gelatenheid en zelfs begrip dat hij gauw uitgesproken is. Vijftig jaar stoelpoten draaien – zo’n leven zit stevig en overzichtelijk in elkaar. Aan een hoofd dat tot zoiets in staat is, valt weinig te verwrikken.
De meubelmaker heeft een deur geopend die uitkomt op een plaats met een boom en wat struiken waar hij zijn water ruisend laat stromen. Sjorrend aan zijn gulp komt hij weer binnen. Hij ruikt naar manchester.
‘Kijk, wij hadden geen keus. M’n broer mocht verder leren, ik moest naar een baas. Maar ik vraag me ook wel eens af of het tegenwoordig zoveel anders is. Ze moeten zoveel van zichzelf en van hun omgeving, en je moet het ook allemaal maar kunnen. Is dat vrijheid….?’
‘Lekker rustig hier. Geen muziek bij het werk?’
‘Ook zoiets. Toen mijn zoon hier nog was – hij is nou weg, hij wilde uitbreiden en zo, personeel erbij… Ik zei: jongen, voor de oorlog zei de jodenman tegen zijn concurrent: ik wens je veel personeel. Dus uitbreiden, dat doe je maar ergens anders. Die zoon dan, die wilde altijd de radio aan. Moet je luisteren, zei ik, van die herrie raakt je hoofd vol en als je hoofd vol zit, komt er nooit meer wat uit. Bovendien moet je hoofd in je handen zitten en niet ergens anders, want waar ben je dan, nergens toch.’
Hij sloeg zijn linkerbeen over het andere en begon aan een shaggie dat hij met de palm van zijn hand over zijn bovenbeen rolde en met één haal van zijn tong afmaakte. ‘Mijn zoon heb nog wel werk. Hij maakt dingen
voor een Italiaanse firma. Krijgt ie de tekeningen voor thuis gestuurd, soms ook de spullen. Maar zo’n kast of stoel kost al gauw zes duizend gulden. ‘t Is speciaal, hè, een soort kunst, hoe heet het…’
De achterdeur is open blijven staan. Op het plaatsje trippen wat mussen rond. Een spreeuw hakt met zijn snavel in het klokhuis van een appel. Ver weg, tussen het rumoer van de stad, sliert het zingen van een merel. Het gedempte groenige licht heldert af en toe op doordat, ergens, de zon doorbreekt. Boven de draaibank, waarin een balk spaanderig en splinterend op weg is naar een gladde ronde tafelpoot, hangt een tl-buis. Op de werktafel liggen tussen losse onderdelen – een ronde rugleuning, spijlen, de zitplaats van een stoel – stukken gereedschap, een duimstok die enigszins invalide uitgevouwen is, een pot gevuld met water dat de lijmkwasten soepel moet houden en een rood, ovale timmermanspotlood. Hij pakt het op en zegt: ‘Dit potlood schrijft rood.’
‘Klopt’, zegt de meubelmaker, die hem het potlood afneemt, op een plankje het woord ‘rood’ schrijft en hem vervolgens met opgetrokken wenkbrauwen aankijkt.
‘Mijn vader. Die was timmerman. Ik vond het een mysterie.’
‘Vrijdags drink ik een paar borreltjes in het café. ‘s Zondagmiddags leg ik er een kaartje. Ik lees wel eens een boek – de tv kan mij niet bekoren, veels te druk. Ik ben lid van de bibliotheek. Meestal lees ik over natuurvolkeren die nog steeds zo leven als ze al eeuwen hebben gedaan. Dat interesseert me. Wil je thee?’ Hij steekt de stekker van een splinternieuwe, zeer hedendaags vormgegeven snelkoker in het stopcontact tot ie begint te ruisen. Het kokende water giet hij in een stenen pot waar een zakje in hangt. Hij reikt hem een kopje met afgebroken oor dat hij heeft voorgeroerd met het lepeltje dat hij nu in zijn eigen kopje ronddraait.
‘Ik weet nog goed hoe een stel dat wilde trouwen, bij mij een huiskamerameublement kwam bestellen. Dat maakte ik dan. Intussen was de wereld bezig op een totaal andere plaats terecht te komen. Ik las de krant, ik luisterde naar de radio, maar had ik iets in de gaten? Ik heb vaak het gevoel dat ik nooit bestaan heb.’
‘Maar uw vrouw was in verwachting, u maakte een stuk speelgoed voor de verjaardag van uw zoon, de buren bleven een keer plakken, toen hebben jullie nog zo vreselijk gelachen, u kocht uw eerste auto…’
‘Veel is het niet, hè?’
In het huis-aan-huisblad De Kring deed hij wekelijks, in zijn rubriek ‘Op-
geheven’ verslag van de versterving of de definitieve dood van een beroep of winkeltype. Hij, die was opgegroeid in een van de laatste dorpen die nog uitzicht gaven op eeuwen gelijksoortige geschiedenis, deed hier zonder enig cynisme, want liefdevol en betrokken verslag van de verdwijning van alles wat voor hem vanzelfsprekend was geweest. Hij had het zelf verzonnen, dit item, op het moment dat de redactie had gezegd geen emplooi meer voor hem te hebben. De adjunct had onmiddellijk begrepen dat zulke stukjes de consument in een produktvriendelijke stemming zouden brengen door hun ontwapenende nostalgie. Een doorslag van de tekst ging naar Peter van Straaten die er een mooie, droevig gearceerde tekening bij maakte. De Kring betaalde goed.
Met zoevende wielen zwenkte hij weg van de typemachine naar het tijdelijk-bewarenbakje aan het andere eind van zijn bureau. De nieuwe stoel, een paar weken geleden geleverd. En betaald: f 1750, – . De volgende overweging had hem zijn laatste aarzeling doen overwinnen: als hij sommige industriële ontwerpen van vroeger zo mooi vond, waarom dan gedacht dat ze dat nu niet meer konden? Wat was er mis met deze stoel, die hij eindelijk gevonden had, in een winkel die buiten het bereik en dus de smaak van het gewone bedrijfsleven viel (uit zijn idee een kranterubriek te openen onder de titel ‘Voortgezet’, had hij afgeleid hoe enthousiast hij eigenlijk was over de dingen die ze daar verkochten; o dat uit waakzaamheid en te beschermen kwetsbaarheid voortkomende secundaire van hem!).
Hij had de stoel gekocht, besloten bij zijn besluit te blijven maar in het vrijzwevende, essayistische compartiment van zijn hoofd zijn aarzelingen voortgezet. Of hedendaags mooi niet sneller verlepte dan vroeger? Of schoonheid vroeger niet dienender was, minder het resultaat van een bedoeling. Hij wist het niet. Hij vond de stoel prachtig, maar ook dat hij zich te weinig voegde bij de rest. Een mooie vrouw maar iets te zwaar opgemaakt voor de gelegenheid. Of moest het nog wennen, moest het patina van de tijd zich er nog overheen leggen?
Met het gebruik was het net zo. De stoel zat net iets te lekker, hij bood geen weerstand, hij hief je in zekere zin op, je werd er stromend van, prettig, onbestemd, onscherp. Hij merkte het vooral als hij schreef (lang geleden had hij besloten de zee van het leven, zowel binnen hem als buiten, bevaarbaar te maken door zijn eigen uitgestrektheid te beperken tot dit huis, tot een paar verplichtingen en verantwoordelijkheden, door vriendschap te reduceren tot een paar mensen van wie hij weinig verwachtte,
liefde tot incidentele seks en door een halve baan te nemen in de bibliotheek van een museum – maatschappelijkheid in het reservaat van de kunst – die hij sinds kort combineerde met zijn rubriek in De Kring en daarvoor met losse artikelen over onderwerpen die hem matig interesseerden maar die hij met precisie en plezier behandelde; het genot om een stukje van 1500 woorden te kunnen schrijven dat compositorisch steeds maar niet uit de bocht vloog van het af te leggen parcours en stilistisch de aanblik bood van een meer onder een straffe wind die gelijkmatige golven veroorzaakte maar met onrustig ruisende schuimranden; gesmoorde ambitie was het, allemaal creatieve energie die hij omboog naar het triviale uit angst voor ongelukken en blijvend letsel). Als hij schreef, dus, in zijn nieuwe stoel, merkte hij een lichte gemakzucht. Hij nam sneller genoegen met een formulering. Er stond te weinig spanning op zijn zinnen, alsof er geen sterke polen meer waren. Alsof hij maar vooral wilde dat het stuk gauw af was zodat hij weer in zijn stoel achterover kon leunen om te mijmeren. Hij leunde trouwens ook al tijdens het schrijven achterover waardoor er een merkwaardige afstand ontstond tussen zijn hoofd dat hij enigszins geknikt moest houden, en zijn hand.
Het paard van Troje, die stoel. Was hij overmoedig geworden omdat hij meende zeker te zijn van zijn overwinning op het leven? Dacht hij dat zijn soevereiniteit over eigen stad en ommelanden definitief was? Sluimerde zijn verdediging?
Hij riep altijd dat hij zich niet kon voorstellen ooit ergens anders te willen wonen dan in deze kleine maar gistende metropool, maar toen onlangs de voorbanden van zijn auto lek waren gestoken dacht hij voor het eerst, en ook tot zijn schrik: ik wil hier weg, ik ga in Drenthe wonen.
De een kreeg het in zijn maag, de ander hoofdpijn, een derde had last van zijn hart – hij leed aan slapeloosheid, niks aan de hand, hij nam een pil en sliep. De laatste tijd was één capsule echter onvoldoende om hem in slaap te krijgen. Dat was wel eerder gebeurd maar toch… Voor een tweede pil deinsde hij langdurig terug tot de eerste merels de beslotenheid van de nacht aan stukken begonnen te scheuren. De late tweede dosis bracht hem alsnog in slaap maar bezorgde hem ‘s morgens zo’n rauw en uitgehold gevoel dat zijn lichaam hunkerde naar een slaap die nu echter onmogelijk was, alleen al doordat hij overdag nog nooit had kunnen slapen – als hij knikkebolde boven een boek, brandde hij open tot de grootst mogelijke helderheid zodra hij ging liggen – en ‘s avonds, als hij eindelijk naar bed
kon, talmde hij zo lang (‘ik wil niet naar bed, ik wil ook niet dood’) dat hij over zijn slaap heen schoot wat zijn radeloosheid over de komende nacht zo aanwakkerde dat hij van de twee capsules ineens in het geheel niets merkte.
De ligging van zijn huis vormde een bijkomend probleem: om de hoek stond een kerkje met een torenklok die hem met hamerende slagen inpeperde dat zijn mogelijke nachtrust weer met een halfuur was bekort. Zonder klok is zijn slapeloosheid als een schip dat groot, ruisend en onzichtbaar door de nacht vaart, buiten de routes, buiten de tijd. Onder de wanhoop is het zelfs iets moois, zoals je verliefd kunt zijn op de melancholie die je dagen tot een wond maakt. Het is een vervoerende ervaring waarboven de gekmakende gedachten kakelen en kwekken maar al tijdens het denken in onbeduidendheid verdampen als een gisting, een sissend bubbelen en spetteren aan de oppervlakte van de donkere stroom waarin hij steeds verder wegdrijft. Tot die kolere klok zijn ex iis unam – een van deze uren zal je laatste zijn – in zijn oren tatert en hem terugrukt in de paniek van de slinkende nacht, van het opwellend morgenlicht.
Tijdens deze sessies schrijft hij brieven aan het kerkbestuur, aan de gemeente, aan de krant. Voor zijn rubriek ‘Opgeheven’ formuleert hij een heftige aanval op het klokgebeier van die schaamteloze christenen, met een argumentatie van het type: straks bij zonsondergang, onder andere, ook nog gillende, ongetwijfeld elektrisch verstrekte muezzins overal in de stad – benieuwd hoe jullie dat vinden! En hij smeedt krankzinnige sabotageplannen, soms zo lachwekkend ingewikkeld dat hij er zelf om moet gniffelen.
Op een ochtend, nadat hij toch nog een paar uur geslapen had en geradbraakt met zijn rug tegen het fornuis geleund zijn koffie dronk, kwam het meest reële plan dat hij had uitgedokterd hem weer voor de geest en hij vroeg zich af waarom hij dat niet gewoon uitvoerde: door insluiping of -sluiting bij het mechaniek zien te komen om dat vervolgens onklaar te maken. Hij was er zich nauwelijks van bewust dat hij het probleem van zijn wiekende onrust, zijn geestelijke scheefstand, van zijn vlagende nervositeit, het gevoel dat zijn fier getuigde schip ergens onder water steeds meer belemmerd werd door aangroeisel, wier, zand of modder – dat hij dat nu geheel concentreerde in het nachtelijk klokgelui. De nutteloosheid van zijn plan – als het al lukte was het mechaniek binnen een paar dagen natuurlijk weer hersteld en hij kon toch niet aan de gang blijven – speelde al helemaal geen rol in zijn overwegingen, lag buiten de omheining van zijn gedachten
die gevoed werden door zijn opgetogenheid, maar deze natuurlijk ook voortbrachten, dat hij straks door een eigenmachtige daad een probleem zou hebben opgelost en met dat probleem zijn slapeloosheid…
De zeurende pijn trok uit zijn schouderbladen weg, zijn hoofd werd helder en hij schoot in een doortastendheid die hij lang niet had gekend. Hij trok zijn jas aan en huppelde de trappen af, wel op zijn hoede, als bij het afdalen van een bergpad, want het licht was natuurlijk weer kapot en op de schemerdonkere portalen stond allerlei troep, vooral vuilniszakken. Hoewel het er tochtte door de kapotte ruiten naar de luchtkoker, rook het er wee-zoet, stoffig als op oude zolders en naar door vocht verweerd hout. Oude kranten her en der, waaronder vele exemplaren van De Kring, vergrootten de kans om van de hol uitgesleten treden te glijden en naar beneden te vallen.
Buiten knipperde hij tegen het helle licht, ontweek op het nippertje een grote hondedrol, godverdomme pal voor zijn deur!, sloeg de hoek om en inspecteerde het naar hem nu pas bleek oud-katholieke kerkje, dienst zondag 10 uur. Hoeveel mensen in deze onthemelde tijd? Tien? Twintig? Kon hij zich van zo’n gezelschap na afloop van de dienst onopvallend afzonderen? Onmogelijk. Maar hij had al wat anders gezien. De kerk stond op een hoek. Tussen de achterkant en het volgende huizenblok schermde een oud maar hoog hek de straat af van een grasveld met een kastanjeboom. Het veldje groende naar het donkere baksteen van een gebouw dat tegen de kerk aan stond. Consistoriekamer? (te groot) Kosterswoning? (te klein). Van de bovenverdieping daalde een smalle brandtrap naar de tuin. Boven, schatte hij, kon hij met een sprong de dakgoot van de kerk bereiken. De goot liep de hoek om langs de straat tot waar de klokketoren zich verhief. Latten op het schuine pannendak van de kerk konden hem op de hoogte brengen van een groot galmgat in de vorm van een Romaans boogvenster waar nu een duif uit vloog. Een witte, mooi wel!
Hij liep terug, waadde bij de melkboer door een horde scholieren, botste tegen een meisje op dat haar vriendin gierend van het lachen om de schouders viel, groette voor zijn huis een loodgieter die keihard meezong met de radio die hem desondanks overstemde, liep zijn straat uit, zag nog net op tijd dat hij tussen twee elkaar tegemoet komende tra ms verpletterd zou worden als hij doorging met de straat over te steken, breikte tenslotte toch de overkant waar hij de bibliotheek binnen ging.
‘Old clocks and watches and their makers’. ‘Uhren, ein Handbuch für Sammler und Liebhaber.’ ‘Klokken en klokkenmakers.’ Mmmm… Ha,
‘Mechanical Clocks. Development and Manufacturing.’ Uit een beschrijving van een torenuurwerk (Rochester 1856) leidde hij af dat je de verbinding tussen het uurwerk en de klok op verschillende plaatsen kunt verbreken. Maar misschien ging tegenwoordig alles wel elektrisch.
Thuis vulde hij een rugzakje met een zaklantaarn, een hamer, twee Engelse sleutels, een paar schroevendraaiers, combinatietang, waterpomptang, ijzerzaag… In de rommelkast vond hij ook een masker dat hij jaren geleden op een merkwaardig verkleedavondje als Zware Jongen had gedragen. Het gevangenispetje lag ernaast. In een opwelling stopte hij het in zijn rugzak. Touw, elektriciteitsdraad, isolatieband…
Het ging allemaal heel gemakkelijk. Het was een heldere nacht met een halve maan die tussen de wolken doorzeilde. In een mum van tijd stond hij op de nok van het dak, waar hij van schrik bijna aflazerde toen twee duiven wild klappend door het galmgat naar buiten vlogen en zijn hoofd raakten. Hij hees zich naar binnen, knipte zijn zaklantaarn aan en zag de klok hangen, kleiner dan hij had verwacht op grond van toonhoogte en volume. Hij zag dat hij via een nokkenschijf werd aangedreven door een elektromotor waaruit een kabel verdween in een uit ruwe planken opgetrokken kamertje. Uit het rugzakje haalde hij de combinatietang te voorschijn en zonder van zijn plaats te hoeven komen knipte hij bij de elektromotor de draad door, die hij vervolgens met isolatieband zodanig verbond – lantaarn in zijn mond – dat er vrijwel geen breuk te zien was. Ook op twee andere plaatsen wikkelde hij, ter misleiding, band om de kabel.
Hij keek op zijn horloge: tien voor half twaalf. Hij wachtte gespannen, vingers klaar om zijn oren te vullen, tot vijf over half. Niets. Toen ontsnapte een triomfgehuil zacht piepend over zijn lippen. Voorzichtig daalde hij achterwaarts af naar de dakgoot, draaide zich om en keek recht in het gezicht van een agent.
‘Een ogenblikje’, zegt de agent. ‘Wacht je even? Ik hoorde iets.’ Het meterslange lichaam schuift telescopisch in elkaar en het hoofd met de pet erop zakt snel naar beneden. Teruggebracht tot een normale lengte rent hij met geheven knuppel de hoek om waar even later enkele kreten klinken, doffe klappen, ijzergerinkel en in de stilte daarna de bliebjes van een portofoon afgewisseld met het krakende geluid van een vrouwenstem die telkens lijkt te willen exploderen. In de verte slaat een sirene aan en nog één en met brullende motoren en snerpende banden arriveren even later twee
politieauto’s. Hij kan ze niet zien maar het blauwe zwaailicht flakkert telkens boven de dakrand van de kerk uit. Er voegt zich nog een busje bij dat onder hem langs door de straat rijdt. Drie stuks, wat moet daar wel niet gebeurd zijn?
‘Niets’, zegt de agent die weer boven de dakgoot is uitgegroeid, zijn pet naar achteren schuift en met de rug van zijn hand zijn voorhoofd afwist. Een jonge Duitser, Botho, ik ken hem wel. Geen verblijfsvergunning, nu ja, jij ook niet, haha’, en hij stompt hem licht tegen zijn schouder. ‘Verslaafd, geen geld. Ik heb hem een keer bij zijn ouders in Düsseldorf afgeleverd. Gewoon op de schouders genomen, een kleine dag lopen. Hij stribbelde niet tegen maar drie dagen later liep hij hier al weer rond. Maar nu is hij te ver gegaan. Een kerk binnendringen! Ja zeg, waar blijven we dan. Die jongens van de reguliere dienst kijken echter te veel tv. Het staat je wel goed, dat masker’.
Verrek ja, dat stomme masker! Waarom heeft hij dat eigenlijk omgedaan? Hij voelt dat hij bloost. Hij wil het afrukken maar de agent houdt hem tegen. ‘Nee, laat toch. Ik vind het wel ouderwets, denk je dat ik er geen moeite mee heb in mijn werk steeds met de tijd mee te moeten gaan. Al die bivakmutsen tegenwoordig. De nylonkous is ook alweer passé. Bovendien ken ik je wel. Je woont hier om de hoek. Een leuk huis, mooi evenwichtig ingericht. Vroeger-en-nu royaal geaccepteerd, gezonde spanning. Daarom lette ik niet zo erg op je. Maar nu zag ik laatst die burostoel en die is niet goed, die verpest het.’
‘Wat bent u eigenlijk voor iemand?’
‘Ik behoor tot het korps van de vrij-agenten, er is weinig over ons bekend.’
‘Hoe kan het dat u zo lang kunt worden?’
De agent zucht onhoorbaar. ‘Daar worden we natuurlijk op geselekteerd, dat begrijp je toch wel.’
In de verte gedruis van stadsgeluiden maar hier is het stil. Op het maanlicht zit een dimschakelaar die af en toe open wordt gedraaid en dan weer dicht. Over de schouder van de agent ziet hij plotseling het buurjongetje in zijn pyjama voor het raam staan. De agent volgt zijn blik en draait zich om. Hij zwaait even naar het kind dat verlegen glimlacht en voorzichtig terug zwaait. Dan legt de agent zijn vinger op de lippen en doet ssst. Het jongetje begrijpt hem en knikt heftig met zijn hoofd terwijl hij ook zijn vinger op zijn lippen legt. Dan doet hij het gordijn dicht en verdwijnt.
‘Hij heeft ons gezien’, zegt de agent. ‘Dat komt doordat ik met jou sta te
praten, dat maakt me in zekere zin zichtbaar. Nu ja, we zien wel.’ Diep onder zich haalt hij een pakje shag uit zijn zak. Het is van een metalig papier dat goudachtig glanst en het heeft een groen etiket waar met rode letters, ineens weet hij het weer, het merk op staat dat zijn vader vroeger rookte, net zo’n pakje trouwens, langwerpig met een smalle kant als opening. De agent draait met één hand een sigaret, uiteindelijk door hem met zijn handpalm een paar keer over zijn linkermouw te rollen waarna hij hem met een haal langs zijn tong dichtlikt. Aan het bredere uiteinde draait hij een puntje waar de vlam van de walmende bezineaansteker zich gretig in laat zuigen.
Als hij verstapt om in de smalle goot op het andere been te gaan staan, rinkelt het gereedschap in het nylon rugzakje waarvan de felle kleuren in het maanlicht hun onderscheid zijn kwijtgeraakt. Hij vraagt of er nog hoop voor hem is.
‘Onze functie is niet straffend, zoals je misschien begrijpt. We horen ook niet tot het gewone garnituur van de verklikkers. We hebben natuurlijk wel opsporingsbevoegdheid maar onze taak is preventief. Hulpverlening, ook.’ Hij trekt lang aan zijn sigaret die opgloeit als een smidsvuur en kijkt een paar keer om zich heen.
‘Zoals ik al zei: je bent me een beetje ontglipt. Ik weet niet of ik nog iets van je kan redden. Je hebt je behoorlijk ver gewaagd. Ieder leven heeft een kritische grens, maar je weet hoogstens achteraf waar die ligt.’
‘Dus straks zit ik in een café keihard in mezelf te praten.’
‘Welnee, dat hoeft helemaal niet.’
‘Of ik slaap op een deken in het Centraal Station.’
‘Doe niet meteen zo dramatisch, er zijn heus nog wel andere…’
‘Ineens merk ik dat de mensen mij al een hele tijd vermijden…’
‘Dat denk je nu ook al.’; Hij maakt zijn sigaret uit in de dakgoot, spuugt een tabakje van zijn lippen, klopt hem op zijn bovenarm en zegt: ‘Het hangt ervan af wat je van jezelf kunt en vooral wilt redden. Je kunt alles inleveren. Je geest, je karakter, zelfs je ziel. Dan geef je jezelf terug aan de rivier waar je ooit uit bent gekropen toen je allereerste begin achter een tak bleef steken en zich vanalles op je ging vast zetten. Daar kun je je dus ook weer in laten zakken. Uit elkaar vlokken, weg drijven, alleen nog weten dat je drijft tot ook dat ophoudt en er eigenlijk niets is gebeurd. Wat je ook kunt doen is iets van jezelf behouden en daarom heen iets nieuws op trekken, zodat je toch weer een plek krijgt in de samenleving. Dan laat je niet alles afsterven en ondersneeuwen als een boom in de winter. Dat wil
zeggen: wel als een boom en dan bot je weer uit. Ach, het zijn maar beelden. Ik zal kijken wat ik voor je kan doen. Je kunt nu beter naar huis gaan. En doe dat masker af, anders schrikken je spulletjes zich rot. Nee, die burostoel niet nee, haha!’ Hij slaat hem op zijn schouders en maakt aanstalten om weg te gaan. Plotseling draait hij zich nog eens om.
‘Je hebt de klok onklaar gemaakt, hè? Ik denk dat ik het maar een tijdje zo laat, dat zal ze leren. Hoewel, waarschijnlijk niet.’ Schaterend van de lach zakt hij naar beneden. In de diepte kijkt hij nog even omhoog. ‘Saluut’ roept hij en hard lachend, zich als in een zeer oude film op de dijen slaand, verdwijnt hij bij de kerk om de hoek.
Hij heeft zich verschanst in de keuken en op het achterbalkon, dat de gehele breedte van het huis beslaat. Zojuist heeft hij een halfje brood en een fles melk op de apenrots bevochten en zich een weg gebaand door het geraas en gebral dat de loodgieterswerkplaats uitstort. Terwijl hij een boterham eet, begint het hele huis kort maar intens te schudden. Aardbeving? Haha, die is goed! Zal wel een vrachtwagen zijn die door de straat hotsebotst. De politiehelicopter draait al weer een tijdje zijn ratelende rondjes op zoek naar zakkenrollers, messentrekkers en tasjesdieven.
Hij bukt zich naar voren om een oude krant uit de daarvoor bestemde doos te trekken maar dat kan het kampeerstoeltje niet meer verdragen: er schiet een stang los die de vrolijk gekleurde zitting op zijn plaats hield zodat de stoel met een krakend geluid instort. Hij zakt scheef voorover op de grond en stoot met een hand op een plank van het balkon, die eveneens vervaarlijk kraakt omdat hij onder de bedrieglijk glanzende verflaag al half vermolmd is. De doos met oud papier is omgevallen, het felle geel van De Gouden Gids vlekt voor zijn ogen.
Hij zit op een krukje, kauwt zijn boterham en leest alsnog het oude nieuws. ‘Werkloosheid onder allochtone jongeren schrikbarend’. ‘Zwartgeldcircuit met tien procent gegroeid’. ‘CDA bespeurt alom normvervaging’. ‘Buurthuiswerker spreekt van maatschappelijke tijdbom’. Brederode, denkt hij. Daar kun je lezen dat het in de zeventiende eeuw precies zo was. Klaplopers, bankroetiers, messentrekkers, verkrachters en bedelaars. En volgens de autochtone Amsterdammers, die even vergaten dat hun eigen ouders en grootouders immigranten waren geweest, waren het allemaal buitenlanders – alleen kwamen ze toen uit Drenthe, Duitsland of Antwerpen. Er is niets veranderd, bezweert hij zichzelf. Dit is mijn wereld. Hier wil ik in leven (maar zo heb ik haar niet aangetroffen).
Binnen is het een chaos. Op de eettafel staan drie stoelen. De tv heeft zich op zijn rolbare plateautje naar een andere hoek gereden, waar hij door grimmige bodyguards wordt omringd: luidsprekerboxen, de audiokast, stoelen en een bijzettafeltje. Het grote schilderij is van de muur gestapt, staat daar nu met haar gezicht naartoe tegenaan geleund en schaamt zich. Een hanglamp heeft zichzelf omhoog getrokken tegen het plafond opdat niet een of andere domme kop tegen hem aan zal stoten nu hij in de lege ruimte hangt, aangezien de buffetkast tegen de andere muur staat. Hij durft er niets aan te veranderen, uit angst dat de meubelen hem grommend aan zullen vliegen, dat de koninklijke ovale spiegel, glanzend van woede om al de keren dat zij door zijn aanblik is vernederd, klaar staat om zijn beeld in tientallen scherven over hem uit te storten.
‘s Nachts sluimert hij met een deken om zich heen in een rieten stoel in een hoek van het balkon. De torenklok laat zich nog steeds niet horen. De burostoel heeft hij met een laken overdekt. Zijn schrijfmachine is de laatste keer dat hij hem gebruikte, ontploft. Met een zacht gegier was de schrijfkop vastgelopen. Een indringend zoemen, dat minuten lang had aangehouden, was plotseling met een knappend geluid gestopt en in de stilte daarna had zich de geur van verbrande kunststof verspreid en was een heel klein sliertje rook tussen de toetsen door omhoog gekringeld.
Op een nacht wordt de kleine jongen wakker van het gekrijs van twee katten en in de nieuwe stilte hoort hij het betoverende zingen van een merel dat zich fugatisch verplaatst tussen de muren. Hij klimt uit zijn bedje, loopt door de gang naar de keuken, stapt vandaar op het balkon en ziet dat het sneeuwt. Vederlichte vlokken schommelen naar hem toe en dwarrelen om hem heen. Hij laat er een paar smelten op zijn geopende handen. Een strijkt er neer op zijn oog als hij omhoog kijkt, maar ze lijken niet van boven te komen. De vogel zingt overstoorbaar door.
‘Mama’, fluistert hij, ‘het sneeuwt.’
Dan ziet hij waar het vandaan komt: uit het huis van die vriendelijke man die om de hoek woont. De balkondeuren staan open en binnen is het een grote dwarreling van sneeuwvlokken die diep uit het huis komen, kolkend ronddraaien, neerdalen op de vloer en de meubels, die al helemaal wit zien, in een rustiger stroom naar het balkon dwalen waar ze in rukjes op een stoel vlagen waarin iemand lijkt te zitten maar het kan ook een vuilniszak zijn die donker glanst onder de witte deken, en vandaar dwarrelen ze over de tuinen, rusten uit op de blaadjes van de els en maken een hoopje in de hoeken van kozijnen en balkonspijlen.
‘Mama’, fluistert het jongetje weer, maar zijn mama slaapt en hij durft haar niet te wekken, misschien wel om niet de illusie te verstoren dat dit schouwspel alleen voor hem bestemd is.
Daar is de agent. ‘Kom maar’, zegt hij tegen het jongetje dat hij over het balkonhek op zijn schouders tilt. ‘Kijk’, zegt het jongetje dat met zijn vingertje naar het sneeuwende huis wijst. ‘Oude huls’, mompelt de agent zonder om te zien. ‘Hou je goed vast.’ Met grote stappen beent hij door de binnentuinen, stapt in de opening tussen twee huizen over een hek en begint aan een lange tocht die hen door de nachtelijke straten de stad uit leidt en bij het aanbreken van de dag over akkers en weilanden voert.
‘We gaan terug’, zegt de neuriënde agent en zo verdwijnen zij tenslotte langs geeuwende dorpen, honden die grommen maar niet aanslaan, tractorgeronk en gerinkel van melkbussen, de eerste bus slingerend over een smalle dijkweg, blazende zwanen, snaterende eenden, kwinkelerende vogels en het loeiende vee, verdwijnen zij achter de horizon, onder een hemel die van bleekwit tot diepblauw opkleurt en zonder meer weerspiegeld wordt in sloten, kanalen, meren, de rivier.