[p. 357]
Robert de Roos / Zes gedichten
I. Reinigingsdienst
In de tropen is de reinigingsdienst
van Onzen Lieven Heer
Als een heerschaar van zwarte vogels
dalen zijn engelen neer
en houden de straten schoon.
De lekkerste hapjes zijn voor de aartsengelen
Vanmorgen nog zag ik Gabriel de staart oppeuzelen
van een rabipelado*)
Michael en Raphael deden de rest.
Alleen de botten en oortjes bleven liggen. Maar dat
hindert niet.
Niets hindert in de tropen.
[p. 358]
II. De honden
In Mexicao zijn niet de indianen droef
maar de honden.
Het moet ook niet prettig zijn stenen te voelen
op een huid, die droog op het been ligt.
Maar eens zag ik honden als vorstelijke leeuwen
op het asphalt zitten, naast het lijk
van een zoojuist omver gereden koe.
Voor ééns zelfbewust,
elke dreiging tartend,
uitdagend wie hen durfde naderen,
trotse, tot leven gewekte sphinxen
likten ze het nog warme bloed.
Ze waren voor éénmaal God’s engelen vóór geweest!
[p. 359]
III. Maten
Met wijde slagen maaide Maten om zich heen
om met zijn machete in het oerwoud
een veldje vrij te maken voor zijn maïs.
Plots verstarde zijn gebaar en het
omhoog geheven mes
weerkaatste de zon die door de
vrij geworden opening kwam binnen vallen.
Hoog in de boomen klonk het geluid van een quetzal*).
De indio Mateo nam zijn strooien hoed in beide
handen,
zat neer op een omgevallen boom
en huilde.
Lloraba y Lloraba.
En waarom zou de indio Mateo niet van vreugde
huilen
bij het hooren van een vogel?
Hij had immers van dollars nog niet gehoord,
noch van de Alianza para y Progreso!
[p. 360]
IV. Kerstening
op het huisaltaar
aan het einde van de donkere schuur
de beeltenis van Christus.
Aan zijn linkerzijde
de Maagd Maria, onwennig nog
maar toch wel tot hulp bereid
in een wat stijve geste van tegemoetkomendheid,
en zich beleefd verheugend over
de bloemenhulde aan haar voeten.
Aan Jezus’ rechterhand
de oude urn, voor duizend jaar
vervaardigd, nu opgegraven en
aldaar geplaatst op ‘t altaar;
grimme beeltenis van jonge
duistere maïsgod.
En aan diens voeten de offranden
van traag verdiende penningen.
Men kan nooit weten!
[p. 361]
V. De andere Christus
Zij wilden een eigen Christus en kruisigden hem*).
Zij wilden hun eigen Christus, kruisigden en aanbaden
hem.
Doch de clerus keurde het kruisigen af en
de clerus verbood het aanmidden van een àndere
Christus.
Maar wie weet, welke Christus zij nu aanbidden?
Wie heeft ze gekend?
[p. 362]
VI. De onbekende
Anno Domini negentien een en dertig, onverwacht,
hoorde de menschheid van zijn ongehoorde macht.
Nooit werd wonderlijker schat gevonden in
geschonden graf*).
De pers kreet haar verbazing wijd over de wereld:
zeg ons wie gij zijt, die daar begraven lag
met bergkristal, obsidiaan; turkoois, nefriet, albast,
het masker dat U niet verliet van goud; met schelp en
amber
– beschermer waart ge van de kunsten – diademen,
kettingen
gemaakt in ruil voor Uwe gunsten door Uw volk.
Met zeven priesters en een vrouw laagt ge begraven;
groot was de rouw toen gij ten grave werd gedragen.
Uw gansche pracht is prijsgegeven,
Uw macht ontketend uit het graf.
Maar gij zift anoniem gebleven.
Wie waart ge, heilige, of potentaat.
Uw resten hebben ‘t weinige verteld
dat in rapporten staat
vermeld.
en te verhelen zelfs niet gij vermocht:
‘een tumor in de hersenen, door syphilis;
een bultenaar; een monsterlijk gedrocht.’
Mexico-Londen 1965